nrs 37. 78.4 786 arresten van 1 oktober 1991 o:c.m.w. sint ... · 1. wanneer de financiële omvang...

146
N• 37.784 Nrs 37. 78.4 tot 37. 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 (Voorzitter van de Xe Kamer) Arresten Nrs 37.752 tot 37.786 Blz. 16 O:C.M.W. SINT-JANS-MOLENBEEK, O.C.M.W. ELSENE en DE WIEST: afstand van het geding, omdat de verzoekende partij geen verzoek tot voortzetting van de procedure· heeft ingediend. VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Upload: others

Post on 23-Jul-2020

0 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

N• 37.784

Nrs 37. 78.4 tot 37. 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 (Voorzitter van de Xe Kamer)

Arresten Nrs 37.752 tot 37.786

Blz. 16

O:C.M.W. SINT-JANS-MOLENBEEK, O.C.M.W. ELSENE en DE WIEST: afstand van het geding, omdat de verzoekende partij geen verzoek tot voortzetting van de procedure· heeft ingediend.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 2: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.788 tot 37.792 Blz. 1

Nr 37.788

ARREST van 1 oktober 1991 (IVe Kamer)°

Nr 37.788

De HH. Borrel, kamervoorzitter, De Brabandere en Mevr. Bracke, verslaggeefster, staatsraden, en de H' J. Stevens, auditeur.

N.V. A.E.G. (Mrs Ronse, Flagey en Gerard) t/ Regie der Posterijen (Mr Marissens)

1. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN - Rege· len van toepassing op de opdrachten ingevolge aanbesteding en op de opdrachten ingevolge offerteaanvraag - Beslissing de opdracht niet toe te wijzen - Beroep bij de Raad van State

De beslissing waarbij na een offerteaanvraag de opdracht niet wordt gegund en over­gegaan wordt tot een nieuwe offerteaanvraag, heeft het karakter van een afscheidbare akte welke voor de Raad van State met een annulatieberoep kan bestreden worden.

II. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN - Rege­len van toepassing op de opdrachten ingevolge aanbesteding en op de opdrachten ingevolge offerteaanvraag - Beslissing de opdracht niet toe te wijzen - Gevallen waarin wordt beslist de opdracht niet toe te wijzen

1. De discretionaire bevoegdheid van de overheid, haar toegekend bij artikel 15, § 1, van de wet van 14juli1976 om de opdracht niet toe te wijzen en de procedure te herbeginnen desnoods op een andere wijze, is geen willekeurige bevoegdheid en moet op rechtsgeldige motieven steunen.

2. Onbeduidende aanpassingen, welke in se alleen formele wijzigingen zijn die vrijwel in elk bestek kunnen worden aangebracht, en zeker in deze waar de levering betrekking heeft op produkten waarvan de technologie snel evolueert, verantwoorden niet het niet toewijzen van de opdracht en het herbeginnen van de procedure.

111. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing- Ernstig middel (1 en 2)

IV. RECHTEN EN VRIJHEDEN - Gelijkheid voor de wet - Overheidsopdrachten (1 en 2) 1. Het afwezig zijn van een rechtsgeldig motief om een opdracht niet toe te wijzen en de

procedure te herbeginnen houdt een inbreuk in op het gelijkheidsbeginsel wanneer hierdoor aan een inschrijver het voordeel van toewijzing van de opdracht op basis van de gehouden offerteaanvraag wordt onthouden en door het uitschrijven van een nieuwe offerteaanvraag aan de concurrenten een nieuwe kans wordt gegund.

2. Door geen blijk te geven van enig rechtsgeldig motief om een offerteaanvraag zonder gevolg te laten en een nieuwe, ditmaal beperkte, offerteaanvraag uit te schrijven, waarbij aan de concurrenten, wier offerte bij de eerste offerteaanvraag onregelmatig bevonden werd, een kans geboden wordt om de onregelmatigheden van hun eerste offerte te regulariseren, daar waar de verzoekende partij blijkbaar geen nood had aan een nieuwe offerteaanvraag om de opdracht toegewezen te krijgen, en integendeel een nieuwe offerteaanvraag haar kans op toewijzing verkleint, lijkt het gelijkheidsbeginsel geschonden.

V. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing- Moeilijk te herstellen ernstig nadeel

1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag voor alle projecten samen op 1 miljard 800 miljoen kan worden geraamd, is het nadeel ernstig.

2. Wanneer het zonder gevolg laten van een offerteaanvraag en het herbeginnen van de procedure niet steunt op een rechtsgeldig motief en wanneer daarenboven, had de verwerende partij de opdracht gegund, deze uitsluitend rechtsgeldig kon zijn gegund aan de verzoekende partij, berokkent de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen nadeel.

Gezien het verzoekschrift dat de Belgische n.v. A.E.G. op 2 augustus 1991 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van «de beslissingen van de tegenpartij vervat in de brief van 7 juni 1991 waarbij beslist wordt:

'Zie voor de behandeling ten gronde: arrest n' 39.419, van 19 mei 1992.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 3: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.788

Arresten Nrs 37.788 tot 37.792

Blz. 2

»l. Partij 2 van de overheidsopdracht, opgenomen in het bijzonder bestek nr. 2141102/JVH/30 van 1990, betreffende «de levering, installatie, de inbedrijfname en het onderhoud van uitrustingen voor intern transport, con­trole en sortering van poststukken, geconditioneerd of niet in zakken, en bakken voor de nieuwe postsorteercentra van Antwerpen X en Charleroi X» niet te gunnen; en

»2. De procedure te herbeginnen bij wege van een beperkte offerte-aanvraag

»en de brief van 23 juli 199/ waarbij het bijzonder bestek nr. 2141102/JVH/3/ houdende een beperkte offerteaanvraag wordt overgemaakt en waarbij gevraagd wordt dat vóór JO september 1991 een aanbod wordt ingediend»;

Gezien de bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde afzonderlijke akte waarbij de verzoekende partij de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden bepalingen vordert;

Overwegende dat onverwijld dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissingen;

Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat het annulatieberoep onontvankelijk is, omdat de opdracht op basis van de nieuwe offerteaanvraag nog niet is gegund en er derhalve nog geen definitieve beslissing is genomen;

Overwegende dat de beslissingen waarbij na een offerteaanvraag de opdracht niet wordt gegund en wordt overgegaan tot een nieuwe offerteaanvraag, het karakter hebben van een «afscheidbare akte», welke voor de Raad van State met een annulatieberoep kunnen worden bestreden; dat de exceptie niet gegrond is;

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1. Door de Regie der Posterijen wordt een algemene offerteaanvraag uitgeschreven voor de levering, de installatie, het in dienst stellen en het onderhoud van uitrustingen voor intern transport, voor het behandelen en de sortering van briefwisseling, verwerkt of niet in zakken en in bakken voor de nieuwe postsorteercentra Antwerpen X en Charleroi X.

De opdracht is verdeeld in elf loten; elk lot maakt het voorwerp uit van een afzonderlijke opdracht.

Artikel 15, § 2, van het op alle loten toepasselijke bestek nr. 2/41/02/JVH/30 bepaalt:

«De inschrijver dient bij zijn inschrijving te voegen:

>> •••

»-- een referentielijst die de verwezenlijking waarborgt van installaties met een gelijkaardige techniciteit als die werden gevraagd ...

»--een ondertekend ontwerp van omnium,onderhoudscontract en herstellingscontract van de uitrustingen (zie bijlage A).

» ... ».

Artikel 44 van het bestek bepaalt acht gunningscriteria, waarmede bij de toewijzing van de opdracht in volgorde van afnemend belang rekening zal worden gehouden.

Als eerste en belangrijkste criterium geldt: «de referenties, voorgelegd door de inschrijver in verband met de realisatie van installaties met een gelijkaardige of hogere specialisatie als deze die werden gevraagd».

2. Op 18 december 1990 wordt overgegaan tot de opening van de inschrijvingen.

Voor lot 2, zijnde de levering, de installatie en de inbedrijfname van geïntegreerde OCR/videomachines en sorteermachines voor de briefwisseling van normaal formaat, worden volgende offertes ingediend:

1. n.v. Philips Professional Systems : 199.350.000 F (excl. B.T.W.) 2. Alcatel Bell Telephone : 308.500.000 F (excl. B.T.W.) 3. Belgische n.v. A.E.G. : 357.027.200 F (excl. B.T.W.).

3. In haar evaluatierapport stelt de werkgroep van Antwerpen X dat de offerte van de n.v. Philips Professional Systems afwijkt van de technische specificaties van het bestek en dat voor geen van beide voorgestelde machines referenties werden gegeven, hetgeen voor de voorgestelde OCR/videomachine zelfs niet mogelijk was, daar deze nog in het stadium van onderzoek en ontwikkeling verkeert. Deze offerte wordt bij het verder onderzoek naar de voordeligste offerte niet meer in aanmerking genomen.

Wat de offerte van Alcatel Bell Telephone betreft wordt door de werkgroep vastgesteld dat deze op een aantal belangrijke punten afwijkt van de technische specificaties van het bestek, dat alleen referenties worden voorgelegd voor de sorteermachine en dat het omnium-onderhoudscontract eveneens niet in overeenstemming is met hetgeen werd gevraagd. Ingevolge de verschilpunten ten opzichte van het bestek heeft zij aan Alcatel Bell Telephone bijkomende inlichtingen gevraagd, hetgeen geresulteerd heeft in de aanpassing van bepaalde afwijkingen, met prijsverhogingen tot gevolg.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 4: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.788 tot 37.792 Blz. 3 Nr 37.788

Betreffende de inschrijving van de verzoekende partij is de werkgroep van oordeel dat deze volledig voldoet aan het bestek wat de voornaamste specificaties betreft en stelt zij dat de firma voor de voorgestelde machines een waaier heeft van internationale referenties.

Tot slot komt de werkgroep tot de bevinding dat een vergelijking tussen de offertes van de verzoekende partij en van Alcatel Bell Telephone, waarbij rekening wordt gehouden met de meerprijzen door laatstgenoemde firma gevraagd, teneinde haar offerte conform de voornaamste technische specificaties van het bestek te maken, als resultaat geeft dat de offerte van de verzoekende partij de voordeligste is.

4. In zijn nota van 10 april 1991 formuleert de administrateur-generaal aan de Minister van Posterijen, Telegrafie en Telefqnie zijn voorstellen inzake de toewijzing van de verschillende loten.

Voor lot 2 stelt hij dat de offertes van de n.v. Philips Professional Systems en Alcatel Bell Telephone niet in aanmerking genomen kunnen worden, daar deze niet voldoen aan de minimale eisen van het bestek en wat de offerte van laatstgenoemde firma betreft, dat met toepassing van artikel 44, vijfde lid, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 geen rekening kan worden gehouden met de prijsaanpassingen in meer gedaan na de opening van de inschrijvingen teneinde de offerte in overeenstemming te brengen met de minimale eisen van het bestek.

Aangaande de inschrijving van de verzoekende partij, is hij formeel in zijn beoordeling dat deze volledig voldoet en zelfs een meerwaarde inhoudt ten opzichte van de technische voorschriften. Voorgesteld wordt haar de opdracht toe te wijzen.

5. De minister gaat evenwel niet akkoord met dit voorstel.

Op 24 mei 1991 beslist hij dat de opdracht niet wordt toegewezen en dat de procedure zal worden herbegonnen door middel van een beperkte offerteaanvraag op basis van licht aangepaste technische specificaties en met raadpleging van de drie firma's die bij de eerste offerteaanvraag een inschrijving hebben ingediend.

6. De verzoekende partij wordt op 7 juni 1991 van deze beslissing op de hoogte gebracht; bij brief van 23 juli 1991 wordt haar de uitnodiging tot deelneming en het nieuwe bestek toegestuurd.

Overwegende dat luidens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat ernstige middelen gegrond op de schending van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet worden aangevoerd en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

Overwegende, wat de eerste vereiste betreft, dat de verzoekende partij in haar verzoekschrift tot vernietiging de schending inroept van de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet; dat zij stelt dat artikel 15, § l, van de wet van 14 juli 1976 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten aan de bevoegde overheid die een procedure van aanbesteding of een offerteaanvraag heeft in gang gezet, wel de discretionaire bevoegdheid verleent om «af te zien van het gunnen van de opdracht» of «de procedure te herbeginnen, desnoods op een andere wijze», doch dat de beslissing die terzake wordt genomen, zoals elke andere beslissing van een administratieve overheid, gebaseerd moet zijn op een wettelijk aanvaardbaar motief; dat zij aanvoert dat «er geen geldige reden was om in plaats van aan verzoekster op basis van de gehouden offerteaanvraag de levering toe te wijzen, haar dat voordeel te onthouden en door een nieuwe offerteaanvraag uit te schrijven aan haar concurrenten een nieuwe kans te gunnen»; dat zij betoogt dat, gezien vanuit de gelijkheidsregel, dit een bevoordeling te haren opzichte betekent van die concurrenten, nu bij de nieuwe offerteaanvraag het belangrijkste criterium, aan hetwelk alleen haar offerte voldeed, te weten de referenties in verband met de realisatie van installaties met een gelijkwaardige of hogere specialisatie als die welke worden gevraagd, is weggevallen;

Overwegende dat de verzoekende partij terecht stelt dat de discretionaire bevoegdheid van de overheid, haar toegekend bij artikel 15, § 1, van de wet van 14 juli 1976 om de opdracht niet toe te wijzen en de procedure te herbeginnen desnoods op een andere wijze, geen willekeurige bevoegdheid is en dat zij op rechtsgeldige motieven moet steunen; dat de door de Minister van Posterijen, Telegrafie en Telefonie op 24 mei 1991 genomen beslissing luidt: «wat betreft de loten 2 en 6, beslis ik deze niet toe te wijzen en de procedure te herbeginnen door middel 'van een beperkte offerteaqnvraag op basis wm licht aangepaste technische voorwaarden met raadpleging van de firma's die een inschrijying hebben ingediend»; dat, zoals uit een nota van 16 juli 1991 van de algemeen beheerder vàn de Regie der Posterijen blijkt, de. licht aangepaste oorspronkelijke technische specificaties betrekking hebben op details in verb11n~ met-de indexconfiguratie of op bijkomende informatie over de functies van de apparatuur; dat dergelijke onbeduidende aanpassingen, welke in se alleen formele wijzigingen zijn die vrijwel in elk bestek kunnen worden aangebracht, en zeker in deze waar de levering betrekking heeft op produkten waarvan de technologie snel evolueert, het niet toewijzen van de opdracht en het herbeginnen van de procedure niet verantwoorden; dat de beslissing van 24 mei 1991 dan ook niet blijkt te steunen op een rechtsgeldig motief;

Overwegende dat, zoals in het arrest nr. 37.387, n.v. ARALCO, van 28 juni 1991 gewezen, het afwezig zijn van een rechtsgeldig motief om een opdracht niet toe te wijzen en de procedure te herbeginnen, een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel inhoudt, wanneer hierdoor aan een inschrijver het voordeel van toewijzing van de opdracht op basis van de gehouden offerteaanvraag wordt onthouden en door het uitschrijven van een nieuwe offerteaanvraag, aan de concurrenten een nieuwe kans wordt gegund; dat ook voor de onderhavige zaak de Raad die opvatting huldigt;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 5: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.788

Arresten Nrs 37.788 tot 37.792

Blz. 4

Overwegende dat uit de stukken van het door de verwerende partij neergelegde administratief dossier blijkt en overigens ook niet door de verwerende partij wordt betwist dat de offerte van de verzoekende partij, als enige van de drie offertes conform het bestek was en dat de offertes van de n.v. Philips Professional Systems en Alcatel Bell Telephone niet konden worden aanvaard omdat zij niet voldeden aan de minimale technische vereisten van het bestek en omdat beide inschrijvers, de ene voor zowel de sorteer- als de geïntegreerde OCR/videomachine en de andere voor de geïntegreerde OCR/videomachine, in gebreke zijn gebleven de bij het bestek vereiste referenties voor te leggen;

Overwegende dat een onderzoek van het bestek dat als basis dient voor de nieuwe offerteaanvraag, uitwijst dat niet alleen de technische voorwaarden licht werden aangepast, doch dat eveneens het in het oorspronkelijk bestek belangrijkste criterium voor de bepaling van de voordeligste offerte, te weten het criterium inzake de referenties, werd weggelaten, zonder dat hiervoor ook maar enig motief blijkt; dat zoals hiervoren gesteld, het juist op het vlak van de referenties was dat de twee andere inschrijvers in gebreke zijn gebleven;

Overwegende dat door geen blijk te geven van enig rechtsgeldig motief om een offerteaanvraag zonder gevolg te laten en een nieuwe ditmaal beperkte offerteaanvraag uit te schrijven, waarbij aan de concurrenten, wier offerte bij de eerste offerteaanvraag onregelmatig werd bevonden, een kans wordt geboden om de onregelma­tigheden van hun eerste offerte te regulariseren en de opdracht in de wacht te slepen - een kans die voor hen groter wordt doordat het belangrijkste criterium inzake referenties, waaraan alleen de verzoekende partij integraal voldeed, is weggevallen -, daar waar de verzoekende partij blijkbaar geen nood had aan een nieuwe offerteaan­vraag om de opdracht toegewezen te krijgen, en integendeel een nieuwe offerteaanvraag haar kans op toewijzing verkleint, de verwerende partij het gelijkheidsbeginsel lijkt te hebben geschonden; dat het door de verzoekende partij aangevoerde middel, gegrond op de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet, de nodige ernst vertoont om een schorsing te wettigen;

Overwegende, wat d~etreft, dat de verzoekende partij in haar verzoekschrift tot schorsing met reden betoogt dat het nadeel ernstfg--îS~~ dat zij de ernst van het nadeel genoegzaam staaft als volgt:

«Vooreerst is het nadeel ernstig gelet op de financiële omvang van de opdracht (een bedrag van 357 miljoen exclusief BTW). Het is anderzijds niet onbelangrijk aan te stippen dat het project Antwerpen X en Charleroi X een pilootproject zou zijn.

»De tegenpartij zal er waarschijnlijk naar streven dezelfde uitrusting te kunnen aankopen voor de drie andere centra (Brussel, Gent en Luik) gezien dit belangrijke financiële voordelen zou opleveren (goedkoper onderhouds­contract door een kleinere stock wisselstukken en minder reservepersoneel, uitwisselbaarheid van het bedienden­personeel, en bijgevolg reservepersoneel).

»Indien verzoekster de huidige opdracht niet krijgt worden haar kansen bij latere projecten waarschijnlijk ook quasi nihil.

»Het bedrag voor alle projecten samen kan worden geraamd op 1 miljard achthonderd miljoen frank.

»In de door verzoekster opgegeven prijzen waren er 50 miljoen ontwikkelingskosten inbegrepen. Dit is een eenmalig bedrag ingerekend in de prijs voor Antwerpen X voor het inbrengen van alle Belgische adresblokken in de computer. Deze operatie hoeft bijgevolg niet meer gedaan te worden voor de uitrusting van de vier andere centra.

»Indien verzoekster de opdracht niet toegewezen krijgt wordt zij verplicht deze opnieuw aan te rekenen bij een volgend project waardoor haar aanbieding onvermijdelijk een te hoge prijs zou uitvallen en zij weer alle kansen verliest.

»Ingevolge de niet-toewijzing aan verzoekster en gelet op· het feit dat de kansen voor andere projecten quasi tot nihil herleid worden, worden de algemene onkosten zowel in de zetel België als in de fabriek verzwaard. Deze kunnen geraamd worden op 3 % van de waarde van de vijf projecten samen.

»Het verlies van het onderhoudscontract en vandaar ook werkgelegenheid voor 11 personen gedurende een periode van vijf jaar (met eventueel verlengingen) houdt ook een verlies van inkomsten in, te weten 52.995.000,-BF voor het eerste jaar, dit zonder rekening te houden met een eventuele prijsherziening.

»De toe te wijzen opdracht is een belangrijke referentie inzake postsortering. Bovendien is dit eveneens een referentie inzake industriële automatisatie in het algemeen vermits de automatische sortering daar slechts een onderdeel van uitmaakt. Het verlies van deze referentie kan verzoekster derhalve zowel nationaal als internationaal zware schade toebrengen bij al wat industriële automatisatie aangaat»;

Overwegende dat de verzoekende partij, onder verwijzing naar het arrest nr. 37.387, n.v. ARALCO, van 28 juni 1991, stelt dat het nadeel moeilijk te herstellen is, omdat zij de kans op toewijzing die zij op grond van de eerste offerteaanvraag verkregen had, waarschijnlijk zal verliezen bij het doorgaan van de tweede offerteaanvraag en omdat door een vernietiging van de toewijzing na de nieuwe offerteaanvraag, op grond van het middel dat ten onrechte tot die nieuwe offerteaanvraag werd overgegaan, alleen a posteriori recht wordt gedaan aan de aanspraken die zij ontleent aan de eerste offerteaanvraag, doch niet preventief, wat juist wel het effect van de gevorderde schorsing zou zijn;

Overwegende dat wanneer het zonder gevolg laten van een offerteaanvraag en het herbeginnen van de procedure niet steunt op een rechtsgeldig motief en wanneer daarenboven zoals in casu het geval lijkt te zijn, dat,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 6: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.788 tot 37.792 Blz. 5 Nr 37.788

had de verwerende partij de opdracht gegund, deze uitsluitend rechtsgeldig kon zijn gegund aan de verzoekende partij, de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen nadeel berokkent; dat het ernstig nadeel dat ontstaat door de niet uitvoering van de opdracht, zoals door de verzoekende partij in haar vordering tot schorsing is omschreven, niet kan worden hersteld door een vernietiging van de bestreden beslissing, eventueel gevolgd door een vernietiging van de toewijzing aan een andere inschrijver dan de verzoekende partij,

BESLUIT EENPARIG:

Enig artikel. - Bevolen wordt de schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing van 24 mei 1991 van de Regie der Posterijen, om lot 2 van het bijzonder bestek nr. 2/41/02/JVH/30 van 1990 betreffende de levering, installatie, de inbedrijfname en het onderhoud van uitrustingen voor intern transport, controle en sortering van poststukken, geconditioneerd of niet in zakken en bakken voor de nieuwe postsorteercentra van Antwerpen X en Charleroi X niet te gunnen en de procedure te herbeginnen bij wege van een beperkte offerteaanvraag.

Nr 37.789

ARREST van 1 oktober 1991 (IVe Kamer)

MEEUSEN: vordering tot schorsing niet ontvankelijk omdat de verzoeker op de terechtzitting noch aanwezig, noch vertegenwoordigd was.

Nr 37.790

ARREST van 1 oktober 1991 (IVe Kamer) De HH. Borrel, kamervoorzitter, De Brabandere, verslaggever, en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Lefever, auditeur.

CLOET t/ Regie der Posterijen (de Hr Versluys)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing -1° Voorwerp (1); - 2° Uiteenzetting van de feiten en de middelen (2)

1. Wanneer het dossier van de zaak geen gegeven bevat waaruit zou kunnen worden afgeleid dat een ambtenaar, nadat hij voor een periode van zes maanden «voorlopig benut­tigd» werd op een bepaalde directie, naar diezelfde directie zou zijn overgeplaatst, moet het voorwerp van de vraag tot schorsing worden beperkt tot de voorlopige benuttiging.

2. Wanneer verzoeker in het verzoekschrift ten gronde aanvoert dat de bestreden be­slissing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en hij geen uiteenzetting geeft nopens de wijze waarop dat beginsel werd geschonden, en de betreffende grief overigens slechts een aanvul­ling blijkt te zijn van het middel geput uit de schending van het reglement der overplaatsingen, roept hij geen echt middel in, gesteund op de schending van een der in artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 vermelde grondwetsartikelen. De vordering tot schorsing voldoet dan ook niet aan de eerste door die wetsbepaling gestelde voorwaarde.

Gezien het verzoekschrift dat Carine Cloet op 7 augustus 1991 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing die haar werd medegedeeld met lijst 3.2.1.2.-6 van 19 juni 1991 en die zij omschrijft als «het onrechtmatig toekennen van een voorlopige benuttiging, gevolgd door een overplaatsing, aan mevrouw Pede M.»;

Gezien de bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde afzonderlijke akte, waarbij verzoekster de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing vordert;

Overwegende dat onverwijld dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 7: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.790

Arresten Nrs 37.788 tot 37.792

Blz. 6

Overwegende dat het dossier van de zaak geen gegeven bevat waaruit zou kunnen worden afgeleid dat M. Pede, nadat zij bij ministeriële beslissing van 4 juni 1991 met ingang van 1 september 1991 voorlopig benuttigd werd op de Algemene Directie 4 voor een periode van zes maanden, naar diezelfde directie zou zijn overgeplaatst; dat het voorwerp van de vraag tot schorsing dan ook moet worden beperkt tot de voormelde voorlopige benuttiging;

Overwegende dat luidens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat in het verzoekschrift tot nietigverklaring ernstige middelen gegrond op de schending van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet worden aangevoerd en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

Overwegende, wat de eerste voorwaarde betreft, dat verzoekster in haar verzoekschrift ten gronde aanvoert dat de beslissing van de afdeling 3.2.1.2. om de overplaatsing - eigenlijk: voorlopige benuttiging - toe te kennen aan M. Pede die in het Jaarboek na haar is gerangschikt, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel; dat zij geen uiteenzetting geeft nopens de wijze waarop dat beginsel werd geschonden; dat de betreffende grief overigens slechts een aanvulling blijkt te zijn van het middel, luidens hetwelk de gewraakte «overplaatsing» in strijd is met punt 1.2.3. van de bijlage bij het ministerieel besluit van 14 mei 1980, houdende reglement der overplaatsingen;

Overwegende, dienvolgens, dat verzoekster geen echt middel, gesteund op de schending van een der in artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State vermelde grondwetsartikelen blijkt in te roepen; dat haar vordering tot schorsing dan ook niet voldoet aan de eerste door die wetsbepaling gestelde voorwaarde; dat die vaststelling volstaat om haar vordering af te wijzen.

(Verwerping van de vordering tot schorsing).

Nr 37.791

ARREST van 1 oktober 1991 (IVe Kamer) De HH. Borrel, kamervoorzitter, De Brabandere en Mevr. Bracke, verslaggeefster, staatsraden, en de H' J. Stevens, auditeur.

N.V. COULIER MARCEL (M' Vandenberghe) t/ stad Antwerpen (Mrs Dyck en Van der Straten)

1. CONTRACTEN (IN HET ALGEMEEN) - Uitvoering - Beroep bij de Raad van State -Bevoegdheid van de Raad van State

II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Contracten - Uitvoering van contracten

Wanneer het bijzonder bestek het ministerieel besluit van JO augustus 1977 van toepas­sing verklaart, maken de bepalingen van dit besluit ingevolge de toewijzing van de opdracht aan de verzoekende partij en de aanvaarding door deze laatste, integraal deel uit van de voorwaarden van het contract. De beslissing genomen met toepassing van artikel 21, § 4, van hetzelfde ministerieel besluit, luidens hetwelk het bestuur de opdracht kan verbreken in geval van veroordeling van de aannemer tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van één maand of meer, wegens deelneming aan de erin vermelde misdrijven of pogingen daartoe, waaronder omkoperij van ambtenaren, betreft bijgevolg een geschil tussen de contractan­ten dat betrekking heeft op de uitvoering van het tussen hen gesloten contract, waarvan de beslechting behoort tot de bevoegdheid van de gewone rechter, zodat de Raad van State, krachtens de artikelen 92 en 93 van de Grondwet, niet bevoegd is om er kennis van te ne­men.

Gezien het verzoekschrift dat de n. v. Coulier Marcel op 28 mei 1990 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de «beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de stad Antwerpen van 23 april 1990, medegedeeld aan verzoekende partij bij brief van 26 april 1990. waarbij de met de N.V. Coulier op 28 december 1987 afgesloten overeenkomst, op basis van bestek nr. 970, inzake het waarnemen van een transportdienst voor huisvuil onmiddellijk wordt verbroken op grond van artikel 21, § 4, van het ministerieel besluit van JO augustus 1977»;

Gelet op het arrest nr. 35.459 van 13 juli 1990 waarbij afwijzend wordt beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 8: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.788 tot 37.792 Blz. 7

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

Nr 37.791

1.1. Door de gemeenteraad van Antwerpen wordt op 10 november 1987 het bestek nr. 970 met betrekking tot de transportdienst voor huisvuil voor de periode van 1 januari 1988 tot 31 december 1992 goedgekeurd.

1.2. Na een algemene offerteaanvraag besluit het college van burgemeester en schepenen van de stad Antwerpen in zijn zitting van 28 december 1987 de opdracht toe te wijzen aan de n.v. Coulier Marcel.

1.3. Bij brief van 9 maart 1988 wordt aan de n.v. Coulier Marcel kennis gegeven van de goedkeuring van haar inschrijving.

1.4. Bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Hof van Beroep van Antwerpen van 30 september 1988 wordt Marcel Coulier veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 jaar waarvan 6 maanden met uitstel en een geldboete van 1000 frank.

1.5. Na kennis te hebben genomen van het arrest van het Hof van Cassatie van 27 februari 1990, waarbij de door Marcel Coulier ingestelde voorziening in cassatie wordt verworpen, besluit het college van burgemeester en schepenen, onder verwijzing naar de veroordeling opgelopen door Marcel Coulier en met toepassing van artikel 21, § 4, van het ministerieel besluit van 10 augustus 1977 houdende vaststelling van de algemene aannemingsvoorwaarden van de overheidsopdrachten van werken, leveringen en diensten, in zijn zitting van 23 april 1990 de met de n.v. Coulier Marcel gesloten overeenkomst tot het waarnemen van de transportdienst voor huisvuil te verbreken.

Bij aangetekende brief van 26 april 1990 wordt de verbreking van het contract aan de n.v. Coulier Marcel betekend.

2. Over de bevoegdheid van de Raad van State.

2.1. Overwegende dat de bestreden beslissing werd genomen met toepassing van artikel 21, § 4, van het ministerieel besluit van 10 augustus 1977 houdende vaststelling van de algemene aannemingsvoorwaarden van de overheidsopdrachten van werken, leveringen en diensten, luidens hetwelk het bestuur de opdracht kan verbreken in geval van veroordeling van de aannemer tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van één maand of meer, wegens deelneming aan de erin vermelde misdrijven of pogingen daartoe, waaronder omkoperij van ambtenaren;

2.2. Overwegende dat het bijzonder bestek nr. 970 het ministerieel besluit van 10 augustus 1977 van toepassing verklaarde, zodat de bepalingen van dit ministerieel besluit ingevolge de toewijzing van de opdracht aan de verzoekende partij en de aanvaarding door deze laatste, integraal deel uitmaken van de voorwaarden van het contract, gesloten tussen de verzoekende partij en de stad Antwerpen; dat de bestreden beslissing een geschil betreft tussen de contractanten dat betrekking heeft op de uitvoering van het tussen hen gesloten contract, waarvan de beslechting tot de bevoegdheid behoort van de gewone rechter, zodat de Raad van State, krachtens de artikelen 92 en 93 van de Grondwet, niet bevoegd is om er kennis van te nemen.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

Nr 37.792

ARREST van 1 oktober 1991 (IVe Kamer) De HH. Borrel, kamervoorzitter, verslaggever, De Brabandere en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' Verhuist, eerste auditeur.

LOQUET t/ Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs (Mevr. Beckers)

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp - Verzoekschrift met meerdere onderwerpen - Ontvankelijkheid in geval van samenhang - Algemeen

II. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Aanwerving - Stage - Geschillen

In een zelfde verzoekschrift kunnen worden bestreden de weigering van toelating tot de stage van de verzoeker evenals de toelating tot de stage van andere kandidaten in de ambten waarvoor verzoeker zich kandidaat stelde. Immers, indien iedere weigering tot toelating tot de stage met een afzonderlijk annulatieberoep zou worden bestreden, zou de Raad van State al deze zaken samenvoegen om te vermijden dat hij meer dan één weigering zou vernietigen, want de verzoeker kan uiteraard maar in één enkele betrekking tot de stage toegelaten worden.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 9: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.792

Arresten Nrs 37.788 tot 37.792

Blz. 8

III. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Aanwerving - Stage - Geschillen

IV. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten -Benoeming, bevordering en verandering van graad - Kandidaatstelling - Verzoeker die zich niet kandidaat heeft gesteld - Gevallen waarin een oproep tot de kandidaten werd gedaan of waarin de vacature bekend was

Blijkens de artikelen 33 tot en met 38 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 kan men maar tot de stage toegelaten worden wanneer men een daartoe strekkende aanvraag heeft ingediend. Aangezien niet geweigerd kan worden wat niet gevraagd is, is het beroep tot vernietiging van een toelating tot de stage in een betrekking waarvoor de verzoeker geen aanvraag om toelating tot de stage heeft ingediend, niet ontvankelijk.

V. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp - Verplichting het onderwerp aan te duiden - Annulatieberoep

Vl. BEVOEGHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Van ambtswege door de Raad van State opgeworpen middelen en excepties - Ambtshalve opgeworpen excepties - Onderwerp van het verzoekschrift

De Raad van State werpt ambtshalve op dat hij geen benoemingen van bij name ge­noemde personen vermag te vernietigen als de verzoekende partij niet formeel die vernie­tiging vordert na aangekondigd te hebben dat formeel te zullen doen zo het haar mogelijk wordt gemaakt.

VII. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Aanwerving - Stage - Geschillen

Aangezien degene die zich kandidaat heeft gesteld om toegelaten te worden tot de stage in verschillende betrekkingen slechts in één betrekking tot de stage toegelaten kan worden, is het beroep waarbij hij toelatingen tot de stage in een aantal betrekkingen bestrijdt, alleen ontvankelijk in zoverre hij de vernietiging nog niet heeft verkregen. Van zohaast hij de vernietiging verkrijgt voor één van die betrekkingen, wordt zijn beroep voor de erna komende betrekkingen onontvankelijk.

VIII. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Vereiste bekwaamheidsbewijzen - Bestuurs- en onderwijzend personeel - Secundair onderwijs van de hogere graad - 1° Leraar technische vakken (l); - 2° Praktijkleraar (2)

1. Artikel 9, 11°, van het koninklijk besluit van 22 april 1969 neemt voor de toegang tot het ambt van leraar technische vakken hoger secundair onderwijs onder meer in aanmerking een diploma van hoger kunstonderwijs. Een zodanig diploma kan alleen dan in aanmerking worden genomen wanneer het getuigenis aflegt van een bekwaamheid die aangepast is aan de specialiteit waarvoor het ambt van leraar technische vakken instaat. Bij ontstentenis van precieze, in een rechtsregel vastgelegde bepalingen, komt het de overheid toe - voor zover zij daarbij niet tegen alle redelijkheid ingaat- discretionair te oordelen of het diploma waar een kandidaat zich op beroept, van een voldoende gespecialiseerde bekwaamheid getuigt.

2. Blijkens artikel 9, 14°, van het koninklijk besluit van 22 april 1969 komt een brevet van de hogere secundaire beroepsleergang slechts in aanmerking voor het ambt van praktijkleraar voor vakken waarvoor geen opleiding wordt verstrekt in een hogere secundaire technische school of leergang. Aangezien voor de vakken beroepspraktijk «hout» zulk een opleiding bestaat, komt het brevet daarvoor dus niet in aanmerking.

Gezien het verzoekschrift dat Eric Loquet op 26 oktober 1989 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van «de beslissing van de ARGO van onbekende datum vermoedelijk eind augustus 1989 waarbij:

»I. geweigerd wordt om verzoekende partij toe te laten tot de stage in de aangevraagde ambten vermeld in de omzendbrief (bijlage 1) B.P. n' 10189 van 20 augustus 1989-12.807-22.805 -12.808-12.601 -32.807 -32.802 - 32.803 -32.805 - 32.604 - 22.604 -52.605 -32.603 - 32.804;

»2. de toelating tot de stage in deze ambten van andere, tot op heden niet identificeerbare kandidaten. »Indien verzoekende partij de mogelijkheid wordt gelaten om de juiste identiteit van deze medekandidaten

te constateren in het administratief dossier zal kunnen aangeduid worden welke stagetoelatingen hij hiermede expliciet bedoelt»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 10: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.788 tot 37.792 Blz. 9

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

Nr 37.792

1.1. Op 28 juni 1989 dient verzoeker aanvragen in om toelating tot de stage, waarbij hij «in volgorde van voorkeur» naar zestien vacant verklaarde betrekkingen (genummerd 42.522, 12.807, 22.804, 22.805, 12.808, 12.601, 32.807, 32.806, 32.802, 32.805, 52.604, 22.604, 52.605, 52.603, 32.603 en 32.804) solliciteert. De administratie oordeelt dat hij niet aan de in artikel 33, punt 6, van het statutaire koninklijk besluit van 22 maart 1969 vervatte voorwaarde voldoet, dat is de voorwaarde betreffende het bezit van een bekwaamheidsbewijs.

1.2. Bij beschikking van de A.R.G.O. van 25 augustus 1989 worden met ingang van 31 augustus 1989 tot de stage toegelaten Jozef Maus (nr. 12.808), Boudewijn Timmermans (nr. 32.807), Chretien Michiels (nr. 32.805), Paul Thora en Marc Pauwels (nr. 32.604), Danny De Leye (nr. 22.604), Edgard Rasalle (nr. 52.605), Alain Casier (nr. 52.603) en Jan Ketelslegers (nr. 32.804).

2. Over de ontvankelijkheid van het beroep.

2.1. Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat het beroep alleen ontvankelijk is ten aanzien van de eerste door verzoeker bestreden weigering hem tot de stage toe te laten; dat de reden daarvoor volgens haar is dat verzoeker op generlei wijze aantoont dat de aangevochten handelingen een zodanige samenhang vertonen dat indien er voor elke handeling afzonderlijk verzoekschriften waren ingediend de Raad deze samengevoegd zou hebben;

2.1.1. Overwegende dat de Raad dit stellig gedaan zou hebben; dat verzoeker uiteraard maar in één enkele betrekking tot de stage toegelaten kan worden; dat had verzoeker iedere weigering van toelating tot de stage met een afzonderlijk annulatieberoep bestreden, de Raad al deze zaken gevoegd zou hebben om te vermijden dat hij meer dan één weigering zou vernietigen; dat overigens de verwerende partij zelf tussen alle betrekkingen waar verzoeker zijn annulatieberoep op betrekt, een band heeft gelegd door ze alle samen vacant te verklaren en door in één instrumentum over de toewijzing ervan te beslissen; dat de exceptie wordt verworpen;

2.2. Overwegende dat de verwerende partij wel terecht opwerpt dat, aangezien verzoeker voor de betrek­kingen nr. 32.604 en 32.803 geen aanvraag om toelating tot de stage heeft ingediend, het beroep onontvankelijk is in zoverre het die betrekkingen betreft; dat blijkens de artikelen 33 tot en met 38 van het statutaire koninklijk besluit van 22 maart 1969 men maar tot de stage kan worden toegelaten wanneer men een daartoe strekkende aanvraag heeft ingediend; dat dus niet geweigerd kan worden wat niet gevraagd is;

2.3. Overwegende dat de Raad ambtshalve opwerpt dat het beroep niet ontvankelijk is ten aanzien van de betrekkingen nrs. 12.808, 32.807, 32.805, 32.604, 22.604, 52.605, 52.603 en 32.804; dat naar in 1.2. gebleken is die ~trekkingen bij wege van toelating tot de stage werden toegewezen; dat verzoeker in zijn verzoekschrift heeft aangekondigd dat indien het administratief dossier hem dit mogelijk maakt hij de kandidaten zal identificeren wier toelating tot de stage hij bestrijdt; dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt; dat de Raad geen benoemingen van bij name genoemde personen vermag te vernietigen als de verzoekende partij niet formeel die vernietiging vordert na aangekondigd te hebben dat formeel te zullen doen zo het haar mogelijk wordt gemaakt;

2.4. Overwegende dat uit het vorenstaande volgt dat het beroep alleen ontvankelijk is in zoverre het, in de door verzoeker opgegeven orde van voorkeur, de betrekkingen nr. 12.807, 22.805, 12.601 en 32.802 betreft, met dien verstande dat van zohaast verzoeker de vernietiging verkrijgt voor een van die betrekkingen, zijn beroep voor de erna komende betrekkingen onontvankelijk wordt; dat hij immers maar in één betrekking tot de stage kan worden toegelaten;

3. Over de gegrondheid van het beroep.

3.1. Overwegende dat verzoeker aanvoert:

«Enig middel: miskenning van de bepalingen van het statutaire koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel der inrichtingen voor kleuter, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat alsmede de inspectiediensten die belast is (sic) met het toezicht op deze inrichtingen, inzonderheid de artikelen 33, 6°; 38; 39 en 40.

»Luidens artikel 33, 6° van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 kan niemand tot de stage worden toege­laten indien hij geen houder is van het door de Koning (thans Vlaamse Executieve) bepaalde bekwaamheidsbewijs.

»Deze bekwaamheidsbewijzen werden vastgesteld door het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist voor de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen.

»In het geding staan, telkens op het niveau HSO volgende ambten in vraag:

»-- leraar technische vakken: krachtens artikel 9, 1 l° - 9 van het hiervoor vermelde K.B. is één criteria: »diploma hoger kunstonderwijs, 1 jaar nuttige ervaring plus het pedagogische diploma;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 11: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.792

Arresten Nrs 37.788 tot 37.792

Blz. 10

»Vit het overzicht van defeiten blijkt dat verzoekende partij deze bezit. Dit zal overigens evenzeer uit het administratief dossier blijken;

»-praktijkleraar: krachtens hetzelfde artikel 9, 14e, 2e lid a), volstaat hiervoor het brevet HSBL, plus drie jaar nullige ervaring alsmede het getuigschrift van pedagogische bekwaamheid.

»--- leraar technische vakken en beroepspraktijk: opnieuw krachtens hetzelfde artikel 9, 17''. 2e lid a), volstaat hiervoor het brevet HSBL, plus drie jaar nuttige ervaring alsmede het getuigschrift van pedagogische bekwaamheid.

»Eerste conclusie is dan ook dat verzoekende partij in de voorwaarden verkeert om in aanmerking te komen tot de toelating in de stage in de geambieerde ambten.

»Luidens artikel 40 van het K.B. van 22 maart 1969 worden de kandidaten lot de stage toegelaten in de volgorde van hun rangschikking. Deze rangschikking wordt opgemaakt overeenkomstig het bepaalde van het artikel 39 van het genoemd K.B. en wordt met de diensten rekening gehouden (artikel 38, l" lid) tot uiterlijk 30 april voorafgaand aan de toelating tot de stage.

»Uit het overzicht van de feiten blijkt dat verzoekende partij over ruim voldoende anciënniteit beschikt en dat de weigering hem toe te laten tot de stage bijgevolg volkomen onrechtmatig was.

»Rekeninghoudende met deze stelling diende verzoekende partij batig gerangschikt te worden en bijgevolg toegelaten tot de stage»;

3.2. Overwegende dat de verwerende partij voor de betrekking nr. 12.807 onder meer daartegenover stelt wat volgt: het betreft een betrekking van «leraar technische vakken +praktijkleraar», specialiteit schrijnwerkerij, in het hoger secundair onderwijs; voor alvast het ambt van leraar technische vakken bezit verzoeker geen der in aanmerking komende bekwaamheidsbewijzen; met name zijn «diploma» van «hoger kunstonderwijs», finaliteit «bouwkundig tekenen», behoort niet tot die bekwaamheidsbewijzen; dat is immers geen diploma in de specialiteit die verband houdt met de vakken meubelmakerij of schrijnwerkerij;

3.2.1. Overwegende dat verzoeker volhoudt dat het genoemde diploma wel degelijk voldoet; dat hij betoogt dat tijdens zijn opleiding «niet alleen algemene bouwkunde (werd) gegeven, maar ook studies (werden) gemaakt van onder andere houten ramen en deuren voor binnen- en buitenschrijnwerk, houten ravelingen en alle dakconstructies, houten vloerconstructies, houtskeletbouw enz.»;

3.2.2. Overwegende dat de verwerende partij zich door die repliek niet laat overtuigen; dat zij betoogt dat blijkens de omschrijving op het kwestieuze diploma het leerplan uit volgende vakken bestond: «bouwkunde, constructie, technologie, steensnede, bouwnormen, bedrijfsleer, recht, wetkennis, Nederlands, wetgeving, gewapend beton, kunstgeschiedenis»; dat zij het logisch noemt «dat in de opleiding bouwkundig tekenen ook zekere begrippen uit de schrijnwerkerij aan bod komen»; doch daaraan toevoegt dat «bezwaarlijk kan worden gesteld dat deze opleiding een specifieke opleiding in de schrijnwerkerij betreft»; dat de argumentatie van verzoeker er volgens haar op neer komt dat hij eveneens over het vereiste bekwaamheidsbewijs beschikt om tot de stage te worden toegelaten in de specialiteit recht of kunstgeschiedenis, aangezien ook deze vakken op zijn diploma zijn vermeld;

3.2.3. Overwegende dat artikel 9, 11°, van het desbetreffende koninklijk besluit van 22 april 1969 voor de · toegang tot het ambt van leraar technische vakken hoger secundair onderwijs onder meer in aanmerking neemt

een diploma van hoger kunstonderwijs; dat, of dit nu gespecificeerd is of niet in een ministerieel besluit van 15 mei 1969 - m~t welk ministerieel besluit volgens verzoeker geen rekening kan worden gehouden omdat het onwettig is - een zodanig diploma alleen dan in aanmerking kan worden genomen wanneer het getuigenis aflegt van een bekwaamheid die aangepast is aan de specialiteit waarvoor het ambt van leraar technische vakken instaat; dat in casu deze specialiteit schrijnwerkerij is; dat bij ontstentenis van precieze, in een rechtsregel vastgelegde bepalingen, het de overheid toe komt discretionair te oordelen of het diploma waar een kandidaat zich op beroept, van een voldoende gespecialiseerde bekwaamheid getuigt; dat verzoeker niet heeft aangetoond dat het negatieve oordeel d8.t de verwerende partij tot het hare maakt, tegen alle redelijkheid ingaat; dat verzoekers annulatiemiddel dus verworpen wordt wat de betrekking nr. 12.807 betreft;

3.3. Overwegende dat de betrekking nr. 22.805 een betrekking is van «leraar technische vakken +praktijk­leraar», specialiteit meubelmakerij, in het hoger secundair onderwijs; dat de verwerende partij mutatis mutandis dezelfde argumentatie ontwikkelt als in verband met de betrekking nr. 12.807; dat verzoeker tegen die argumentatie niets inbrengt; dat ten aanzien van de betrekking nr. 22.805, zijn annulatiemiddel wordt verworpen om dezelfde reden als die aangevoerd wat de betrekking nr. 12.807 betreft;

3.4. Overwegende dat de betrekking nr. 12.601 een betrekking is in het ambt van praktijkleraar, specialiteit hout, in het hoger secundair onderwijs; dat verzoeker zich beroept op het bezit van een brevet van de hogere secundaire beroepsleergang, afdeling schrijnwerkerij; dat blijkens artikel 9, 14°, van het desbetreffende koninklijk besluit van 22 april 1969 een zodanig diploma voor het evengenoemde ambt slechts in aanmerking komt voor vakken waarvoor geen opleiding wordt verstrekt in een hogere secundaire technische school of leergang; dat verzoeker niet betwist dat voor de vakken beroepspraktijk «hout» zulk een opleiding bestaat; dat ook ten aanzien van de betrekking nr. 12.601 het annulatiemiddel van verzoeker verworpen wordt;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 12: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.788 tot 37.792 Blz. 11 N• 37.792

3.5. Overwegende dat de betrekking nr. 32.802 een betrekking is van «leraar technische vakken + praktijkleraar», specialiteit houtbewerking, in het hoger secundair onderwijs; dat mutatis mutandis hier geldt wat sub 3.3. is gezegd.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 13: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.800 tot 37.814 Blz. 1

Nrs 37.800 tot 37.809

ARRESTEN van 3 oktober 1991 (Voorzitter van de vne Kamer)

Nr 37.800

37.800 en 37.801 - WANG en N.V. OLIN HUNT SPECIALTY PRODUCTS: verwerping van het beroep wegens het ontbreken van het vereiste belang, omdat de verzoeker nagelaten heeft binnen de voorgeschreven termijn een memorie van wederantwoord in te dienen.

37.802 tot 37.809 - HASTAN, OPPONG, BOATENG ODURO JOHNSON, MANU, STROOBANT en VAN DURME, VAN RATINGEN, VAN BAMBOST en DE COSTER: afstand van het geding, omdat de verzoekende partij geen verzoek tot voorzetting van de procedure heeft ingediend.

Nr 37.810

ARREST van 4 oktober 1991 (Voorzitter van de Ille Kamer)

VANNEREM: vordering tot schorsing niet ontvankelijk omdat de aangevoerde mid­delen niet kunnen worden aangemerkt als op de schending van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet gebaseerde, ernstige middelen die autonoom grond leveren tot annulatie.

Nr 37.811

ARREST van 7 oktober 1991 (Xe Kamer) De HH. Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Deroover en Beirlaen, staatsraden, en Jacobs, eerste auditeur.

HEERINCKX en D'HOLLANDER, eisers in derden-verzet (Mrs Peeters, Blancke, Demeester en Lindemans) t/ De Bruyne, oorspronkelijke verzoekster (Mr Man­naert) en Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Volks­gezondheid en Gehandicaptenbeleid, oorspronkelijke tegenpartij (Mrs Van Hout en Leurquin)

1. RECHTSPLEGING - Derden-verzet - Ontvankelijkheid

II. APOTHEKERS - Spreiding van officina's - Regeling van de wet van 17 december 1973 -Beroep bij de Raad van State - Belang

Overeenkomstig artikel 48 van het procedurereglement moet diegene die verzet doet aantonen dat door het arrest rechtmatige aanspraken in het gedrang komen.

Indien het arrest tot vernietiging van de weigering om aan een persoon een vergunning te verlenen tot het vestigen van een apotheek, voor eisers in derden-v.erzet geen nadelige rechtsgevolgen heeft, wordt het beroep verworpen.

Gezien het verzoekschrift dat op 15 februari 1988 werd ingediend namens Jean-Pierre Heerinckx, apotheker, wonende te Hamme (Moerzeke), Burgemeester Lemmensstraat 11 en namens Pierre D'Hollander, apotheker, wonende te Hamme (Moerzeke), Dorp 9, door hun raadsman, H. Demeester, advocaat bij de balie te Gent, om derden-verzet te doen tegen het arrest n' 27.088 van 30 oktober 1986 dat «de beslissing van 2 maart 1984 van de Staatssecretaris voor Volksgezondheid en Leefmilieu, waarbij aan Marleen De Bruyne de vergunning geweigerd wordt om te Hamme (deelgemeente Moerzeke), in het gehucht Kaste/ aan de Abdijstraat 34, een voor het publiek open te stellen officina te vestigen» vernietigt;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 14: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.811

Arresten Nrs 37.800 tot 37.814

Blz. 2

Overwegende dat luidens artikel 48 van het procedurereglement van de Raad van State derden-verzet kan gedaan worden door «om het even wie ". tegen een arrest dat zijn rechten benadeelt», zodat degene die verzet doet, moet aantonen dat door dat arrest rechtmatige aanspraken in het gedrang komen;

Overwegende dat het bestreden arrest de beslissing van de Staatssecretaris voor Volksgezondheid vernietigt die weigert de vergunning tot het vestigen van een apotheek te Hamme aan een persoon te verlenen; dat die vernietiging geen voor verzoekers nadelige rechtsgevolgen heeft.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekers in derden-verzet).

Nr 37.812

ARREST van 7 oktober 1991 (Xe Kamer)

O.C.M.W. ELSENE: afstand van het geding.

Nr 37.813

ARREST van 7 oktober 1991 (Xe Kamer) De HH. Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Deroover en Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en De Wolf, auditeur.

ROEX (Mr Daenen) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Zaken (Mrs Dalle en Gerard)

I. RECHTEN EN VRIJHEDEN - Gelijkheid voor de wet - Discriminatie bij de uitoefening van de appreciatiebevoegdheid

Il. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geneeskundige verstrekkingen - Nomencla­tuur (regeling van de wet van 9 augustus 1963) - Speciale technische geneeskundige verstrekkingen -Fysiotherapie

Artikel 6 van de Grondwet verzet er zich niet tegen dat een onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende categorieën van rechtsonderhorigen op voorwaarde dat dit onderscheid berust op objectieve, redelijke en pertinente criteria en dat het verschil in behandeling beantwoordt aan het proportionaliteitsbeginsel.

Het door de bestreden beslissing gemaakte onderscheid, wat betreft het verlenen van de verstrekking «vertebrale manipulatie», tussen de geneesheren-specialisten voor de fysische geneeskunde of voor de fysiotherapie enerzijds, en de overige geneesheren, waaronder de specialisten voor de orthopedie anderzijds, wordt niet redelijk en pertinent gefundeerd door te stellen dat de vertebrale manipulatie kadert in en eigen is aan de vrij recente specialiteit van fysische geneeskunde en fysiotherapie en dat uit besparingsoverwegingen de vertebrale manipulatie alleen nog in aanmerking komt voor terugbetaling als ze verleend wordt door een geneesheer met de genoemde specialiteit, zeker nu verzoeker aan de hand van gespecialiseerde vakliteratuur heeft bewezen dat de manuele geneeskunde, waartoe de vertebrale manipulatie behoort, medisch-wetenschappelijk kadert in de conservatieve behandeling van orthopedische reumatische aandoeningen.

III. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van de feiten en de middelen - Overtollige middelen

Wanneer een middel gegrond is en de overige middelen, mochten zij eveneens ontvan­kelijk en gegrond zijn, tot geen ruimere vernietiging kunnen leiden, bestaat er geen grond om ze te onderzoeken.

Gezien het verzoekschrift dat Jacques Roex, geneesheer-specialist voor orthopedie, op 26 maart 1991 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de artikelen 13 en 14 van het koninklijk besluit van 22 januari

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 15: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.800 tot 37.814 Blz. 3 N• 37.813

1991 tot wijziging van het koninklijk besluit van 14 september 1984 tot vaststelling van de nomenclatuur inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering:

1° in zoverre in artikel 13 beslist wordt:

«Art. 22 van de bijlage bij hetzelfde besluit (het K.B. van 14.9.1984 voornoemd) wordt vervangen door de volgende bepalingen: art. 22: worden beschouwd als verstrekkingen waarvoor de bekwaming van geneesheer­specialist voor fysische geneeskunde of voor fysiotherapie vereist is:

»".

»Il a) Therapeutische verstrekkingen: » ... »558773 - 558784

»Vertebrale manipulaties door een geneesheer, specialist voor fysische geneeskunde of voor fysiotherapie (mag één keer per dag en maximum 3 keer per patiënt voor een zélfde behandeling worden geattesteerd)

»K15»;

2° in zoverre in artikel 14 beslist wordt:

«Art. 23 van de bijlage bij hetzelfde besluit (het Koninklijk Besluit van 14.9.1984 voornoemd), gewijzigd bij de Koninklijke Besluiten van 7 januari 1987 en 13 november 1989 wordt vervangen door de volgende bepalingen:

»Art. 23:

Ȥ 1 De verstrekking nr. 558773-558784 mag alleen door de geneesheer, specialist voor fysische geneeskunde of voor fysiotherapie worden aangerekend.

»".»;

Gelet op het arrest nr. 37.068 van 23 mei 1991 waarbij de gedeeltelijke schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden koninklijk besluit werd bevolen;

1. Over de gegrondheid van het beroep.

1.1. Overwegende dat verzoeker, onder meer, de schending aanvoert van artikel 6 van de Grondwet; dat, zijns inziens, artikel 6 geschonden is «doordat aan (hem) die over dezelfde kwalificaties beschikt als andere personen (bedoeld worden de geneesheren-specialisten voor fysische geneeskunde of voor fysiotherapie) niet dezelfde rechten wordt toegekend als aan deze laatsten»; dat hij stelt duidelijk over dezelfde kwalificaties te beschikken om zijn patiënten te behandelen door middel van de techniek van de vertebrale manipulaties als sommige geneesheren gespecialiseerd in de fysische geneeskunde; dat verzoeker tot staving van deze identieke kwalificaties de volgende gegevens aanvoert:

- dat hij zich, als specialist orthopedie, sedert ruim JO jaar toegelegd heeft op de manuele geneeskunde en meer specifiek op de vertebrale manipulaties, dit is een behandelingswijze van de wervelzuil,

- dat hij reeds sedert JO jaar lesgever is bij het Belgisch Verbond voor Manuele Geneeskunde,

- dat hij van 1987 tot 1990 voorzitter was van het Belgisch Verbond voor Manuele Geneeskunde,

- dat hij gedurende verscheidene jaren, als geneesheer-orthopedist de opleiding in de vertebrale mani-pulaties van de fysische geneesheren heeft verzorgd, die vanaf de bestreden beslissing als enige de vertebrale manipulaties mogen uitoefenen en die als enige geneesheren deze prestaties mogen aanrekenen en een gedeelte ervan kunnen doen terugbetalen door de ziekenkassen,

-dat hij reeds gedurende meer dan JO jaar in Duitsland docent is bij de «Deutsche Gesel/schaftfür Manuel/e Medizin», waar hij zitting heeft in de examencommissie en er eveneens mee de leerboeken heeft geschreven,

- dat hij mederedacteur is van het tijdschrift «Manuelle Medizin», en erin heeft gepubliceerd,

- dat hij zitting heeft in de Internationale Akademie voor Manuele Geneeskunde aan de Universiteit van Munster,

- dat hij gekend is als specialist in de manuele geneeskunde waaronder de vertebrale manipulaties en op dit vlak een verregaande reputatie heeft opgebouwd, zodat patiënten van heinde en ver naar hem komen om op dit vlak door hem behandeld te worden,

- dat de geneesheren die in België thans aan de Universiteiten van Leuven (K.U.L.), Gent (R.U.G.) en Louvain-La-Neuve (U.C.L.) aan de geneesheren-assistenten het vak manuele geneeskunde geven zelf hun opleiding gedeeltelijk in Duitsland genoten bij de «Deutsche Gesel/schaft für Manuelle Medizin»;

dat verzoeker verder aanvoert dat «de opleiding in het vak «Manuele Geneeskunde» niet door alle genees­heren die zich gespecialiseerd hebben in de fysische geneeskunde werd gevolgd», «aangezien deze opleiding door de universiteiten overigens slechts sedert een 5-tal jaar georganiseerd wordt» en «de prestatie van de vertebrale manipulatie vóór de bestreden beslissing door verzoeker en andere collega's, waaronder geneesheren-specialisten in de fysische geneeskunde, werd geleverd en hierop zonder onderscheid van diegene die de prestatie leverde een

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 16: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.813

Arresten Nrs 37.800 tot 37.814

Blz. 4

terugbetaling (ten laste van de ziekteverzekering) gebeurde ".»; dat hij verder betoogt dat «ingevolge de bestre­den beslissing alleen de specialisten fysische geneeskunde deze prestaties mogen aanrekenen aan hun patiënten en hierop een terugbetaling voorzien is door de ziekenkassen», terwijl hij deze prestatie niet mag aanrekenen en er geen terugbetaling is, zodat er een duidelijke ongelijkheid en discriminatie is tussen personen die over dezelfde kwalificaties beschikken; dat hij tenslotte betoogt «dat er een onderscheid mag gemaakt worden tussen categorieën van personen wanneer dit onderscheid rust op een objectief en redelijk criterium», doch dat in casu dat objectief en redelijk criterium niet aanwezig is, zodat het gemaakte onderscheid tussen categorieën van personen discriminerend is en een schending uitmaakt van artikel 6 van de Grondwet;

1.2. Overwegende dat de verwerende partij in haar memorie van antwoord stelt dat het bestreden besluit, uit besparingsoverwegingen paal en perk wil stellen aan de praktijk die erin bestond dat geneesheren, gespecialiseerd in de orthopedie of de reumatologie, vele keren de verstrekking, «vertebrale manipulatie», die eerder zelden werkelijk noodzakelijk is voor de behandeling van een patiënt met orthopedische of reumatologische aandoeningen, attesteerden, door voortaan de vertebrale manipulatie alleen voor terugbetaling door de verzekering in aanmerking te nemen, wanneer deze verleend wordt door een geneesheer, specialist voor fysische geneeskunde of voor fysiotherapie; dat zij hieraan toevoegt dat het criterium waarop de beperking steunt niet zozeer de bekwaamheid is van de geneesheer, specialist voor fysische geneeskunde of voor fysiotherapie, in vergelijking met de bekwaamheid van de orthopedist of van de reumatoloog, doch wel «de omstandigheid dat de vertebrale manipulatie volledig kadert in en eigen is aan de vrij recente specialiteit van fysische geneeskunde en fysiotherapie»; dat zij verder aanvoert dat het onderscheid, ingevoerd door het bestreden besluit, tussen de orthopedisten (en de reumatologen) enerzijds, en de geneesheren-specialisten voor fysische geneeskunde of voor fysiotherapie anderzijds, wat betreft de verstrekking van de vertebrale manipulatie, gesteund is op «een objectief en redelijk criterium, namelijk dat deze verstrekking eigen is aan, en volledig kadert in de specialiteit van de geneesheren-specialisten voor fysische geneeskunde of voor fysiotherapie», en dat dit criterium aangewend is «met het oog op het besparen in de sector van de gezondheidszorg» en dat de aanwending ervan in verhouding staat met dit oogmerk;

1.3. Overwegende dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord de stelling betwist van de verwerende partij als zou de vertebrale manipulatie een therapie zijn die eerder zelden werkelijk noodzakelijk is voor de behandeling van een patiënt met orthopedische of reumatologische aandoeningen; dat hij aanvoert dat orthopeden en ook reumatologen zich immers uitsluitend bezig houden met het locomotorisch stelsel, waarbij in zeer veel gevallen de klachten van de patiënt afkomstig zijn van de wervelzuil en waarbij bijgevolg de vertebrale manipulatie een belangrijke factor in de behandeling is; dat de verzoeker al evenzeer de stelling van de verwerende partij betwist als zou de vertebrale manipulatie volledig kaderen in, en eigen zijn aan de vrij recente specialiteit van fysische geneeskunde en fysiotherapie; dat hij zijn mening staaft met de volgende argumenten:

«i. Verzoeker merkte reeds hierboven op dat orthopedisten en reumatologen zich uitsluitend bezighouden met het /ocomotorisch stelsel, waarbij in zeer vele gevallen klachten afkomstig zijn van de wervelzuil, waarbij de vertebrale manipulatie een belangrijke factor in de behandeling is.

»2. Het is inderdaad zo dat de vertebrale manipulatie evengoed kadert in de conservatieve behandeling van orthopedische en reumatische aandoeningen als in de recente specialiteit van fysische geneeskunde en fysiotherapie.

»3. Medisch-wetenschappelijk gezien kadert inderdaad de manuele geneeskunde in de conservatieve behan­deling van orthopedische reumatische aandoeningen.

»4. Weliswaar wordt vrij recent de vertebrale manipulatie gedoceerd als vak aan de geneesheren die zich specialiseren in de fysische geneeskunde en de fysiotherapie, doch het vak maakt slechts sinds ongeveer 7 jaar deel uit van de opleiding en bijgevolg is slechts een minimale fractie van de geneesheren-specialisten fysische geneeskunde en fysiotherapie opgeleid in de vertebrale manipulaties.

»5. Anderzijds wordt de techniek van de vertebrale manipulaties reeds sedert meer dan JO jaar aangeleerd door de Belgische Vereniging voor manuele geneeskunde en hebben talrijke geneesheren zowel specialisten or­thopedie, reumatologen, fysiotherapie en fysische geneeskunde zowel als geneesheren algemene geneeskunde deze opleiding gevolgd»;

en dat verzoeker, wat het derde argument betreft, verwijst naar zeer gespecialiseerde vakliteratuur, bij de memorie van wederantwoord gevoegd, die dit argument bevestigt (H. Tilscher, Möglichkeiten und Grenzen der manuellen Medizin in der konservativen Orthopädie, in Manuelle Medizin heute, Methode und Erfahrungen - eine Bilanz, herausgegeben von H. Frisch, Springer-Verlag, Berlin, Heidelberg, etc., 1985, p. 115-123; en H. Mittelmeier, Orthopädie und Manuelle Medizin - eine Bilanz, in: Ibidem, p. 1-8); dat verzoeker tenslotte ook de motivering achter de bestreden beslissing, de aangevoerde «besparingsfilosofie», als onjuist beschouwt en wel om de volgende redenen:

«i. Het is immers niet zo dat orthopedisten of reumatologen vroeger ten onrechte de verstrekking van de vertebrale manipulaties attesteerden.

»2. Wanneer orthopedisten en reumatologen een patiënt voor de vertebrale manipulaties zullen doorverwijzen naar een specialist fysische geneeskunde of fysiotherapie dan zal de behandeling van de patiënt vertraging oplopen door de periode tussen verwijzing en verdere behandeling waardoor de behandeling in zijn geheel langer zal duren.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 17: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.800 tot 37.814 Blz. 5 N• 37.813

»3. Door de bestreden beslissing werd een tariefverhoging ingevoerd die zelfs indien de bestreden beslissing zou worden toegepast tot een globale meerkost zal leiden.

»4. Orthopeden en ook reumatologen houden zich immers uitsluitend bezig met het locomotorisch stelsel, waarbij in zeer vele gevallen de klachten van de patiënt afkomstig zijn van de wervelzuil en waarbij bijgevolg de vertebrale manipulatie een .belangrijke factor in de behandeling is.

»De vertebrale manipulatie is hierdoor een belangrijk element in het behandelingsschema van de orthopeden en de reumatologen voor hun patiënten die niet noodzakelijkerwijze door een specialist fysische geneeskunde op een gekwalificeerde manier voor de overige elementen in de diagnose en de behandeling kunnen uitgevoerd worden. Dit zal dus leiden tot verhoging van de kosten»;

1.4. Overwegende dat artikel 6 van de Grondwet er zich niet tegen verzet dat een onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende categorieën van rechtsonderhorigen op voorwaarde dat dit onderscheid berust op objectieve, redelijke en pertinente criteria en dat het verschil in behandeling beantwoordt aan het proportionaliteitsbeginsel; dat luidens de bestreden bepaling van artikel 13 van het voormelde koninklijk besluit van 22 januari 1991 de verstrekking «558773-558784- Vertebrale manipulaties» uitsluitend door een geneesheer, specialist voor fysische geneeskunde of voor fysiotherapie, mag worden verleend en dat in de bestreden bepaling van artikel 14 van het voormelde koninklijk besluit van 22 januari 1991 de verstrekking nr. 558773-558784 alleen door een geneesheer, specialist voor fysische geneeskunde of voor fysiotherapie mag worden aangerekend; dat aldus een onderscheid wordt gemaakt tussen de geneesheren-specialisten voor de fysische geneeskunde of voor de fysiotherapie enerzijds, en de overige geneesheren, waaronder verzoeker, specialist voor de orthopedie, anderzijds, wat betreft het verlenen van de verstrekking «vertebrale manipulatie»;

1.5. Overwegende dat de verwerende partij dit onderscheid verantwoordt door te stellen dat, niet zozeer de bekwaamheid van de respectieve geneesheren het criterium is, maar wel «de omstandigheid dat de vertebrale manipulatie volledig kadert in en eigen is aan de vrij recente specialiteit van fysische geneeskunde en fysiotherapie» en, uit besparingsoverwegingen, de vertebrale manipulatie, die eerder zelden werkelijk noodzakelijk is voor de behandeling van een patiënt met orthopedische of reumatologische aandoeningen, alleen nog in aanmerking voor terugbetaling genomen wordt wanneer ze verleend wordt door een geneesheer, specialist voor fysische genees­kunde of voor fysiotherapie; dat zij echter deze verantwoording helemaal niet staaft; dat integendeel verzoeker, aan de hand van gespecialiseerde vakliteratuur, gepubliceerd in het vermelde «Manuelle Medizin heute, Methoden und Erfahrungen - eine Bilanw, heeft bewezen dat de manuele geneeskunde, waartoe de vertebrale manipu­latie behoort, medisch-wetenschappelijk kadert in de conservatieve behandeling van orthopedische reumatische aandoeningen;

1.6. Overwegende dat de door de verwerende partij aangevoerde verantwoording om de bestreden verschil­lende behandeling van geneesheren-specialisten voor fysische geneeskunde of voor fysiotherapie en van andere geneesheren op het vlak van de vertebrale manipulaties te funderen, niet redelijk en pertinent is; dat het door verzoeker ingeroepen middel, ontleend aan de schending van artikel 6 van de Grondwet, bijgevolg gegrond is; dat de overige middelen, mochten zij eveneens ontvankelijk en gegrond zijn, tot geen ruimere vernietiging kunnen leiden; dat er dan ook geen grond bestaat om ze te onderzoeken;

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden de artikelen 13 en 14 van het koninklijk besluit van 22 januari 1991 tot wijziging van het koninklijk besluit van 14 september 1984 tot vaststelling van de nomenclatuur inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering:

1° in zoverre in artikel 13 beslist wordt:

«Art. 22 van de bijlage bij hetzelfde besluit (het K.B. van 14.9.1984 voornoemd) wordt vervangen door de volgende bepalingen: art. 22: worden beschouwd als verstrekkingen waarvoor de bekwaming van geneesheer­specialist voor fysische geneeskunde of voor fysiotherapie vereist is:

» ...

»Il a) Therapeutische verstrekkingen: » ...

»558773 - 558784

»Vertebrale manipulaties door een geneesheer, specialist voor fysische geneeskunde of voor fysiotherapie (mag één keer per dag en maximum 3 keer per patiënt voor een zelfde behandeling worden geattesteerd)

»Kl5»;

2° in zoverre in artikel 14 beslist wordt:

«Art. 23 van de bijlage bij hetzelfde besluit (het Koninklijk Besluit van 14.9.1984 voornoemd), gewijzigd bij de Koninklijke Besluiten van 7 januari 1987 en 13 november 1989 wordt vervangen door de volgende bepalingen:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 18: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.813

»Art. 23:

Arresten Nrs 37.800 tot 37.814

Blz. 6

Ȥ 1 De verstrekking nr. 558773-558784 mag alleen door de geneesheer, specialist voor fysische geneeskunde of voor fysiotherapie worden aangerekend.

» ... »;

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het gedeeltelijk vernietigde koninklijk besluit van 22 januari 1991.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de verwerende partij.

Nr 37.814

ARREST van 7 oktober 1991 (Xe Kamer) De HH. Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Deroover en Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en Jacobs, eerste auditeur.

DE WILDE (Mrs Wouters en Delahaye) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Zaken (Mr Ketsman)

I. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geneeskundige verstrekkingen - Betrekkin­gen met de verstrekkers van geneeskundige verzorging - Betrekkingen met het geneesherenkorps - Er­kenning van specialisten - 1° Erkenningscommissie - Advies - Motivering; - 2° Beroep bij de Raad van State - Bevoegdheid van de Raad van State

II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Appreciatiebevoegdheid van de administratie - Sociale zekerheid en ziekte- en invaliditeitsverzekering

Wanneer de tegenpartij het advies niet voorlegt dat de bevoegde kamer van de Hoge Raad voor Geneesheren-specialisten en Huisartsen aan de Minister heeft gegeven, is de Raad van State niet in de mogelijkheid de regelmatigheid van de gevolgde procedure na te gaan, meer in het bijzonder of het advies voldoet aan de vereisten gesteld in artikel 28, § 2, van het koninklijk besluit van 29 juni 1978, namelijk met redenen omkleed zijn en de argumenten, ingeroepen door de verzoeker, beantwoorden.

Gezien het verzoekschrift, ter post aangetekend verzonden op 4 maart 1983, waarbij Luc De Wilde, doctor in de genees-, heel- en verloskunde, de vernietiging vordert van het besluit, genomen op 7 januari 1983 door de Minister van Sociale Zaken waarbij zijn aanvraag tot erkenning als geneesheer-specialist in de stomatologie verworpen wordt;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de voornaamste feitelijke gegevens in deze zaak als volgt kunnen worden samengevat:

l.i. Luc De Wilde behaalde in 1968 het diploma van doctor in de genees-, heel- en verloskunde. Sedert 18 november 1969 is hij ononderbroken, voltijds, in dienst bij het Ministerie van Volksgezondheid. Aldaar was hij aanvankelijk verantwoordelijk voor de dienst Algemene Programmatie, later voor de werkzaamheden van de Hoge Gezondheidsraad; hij is bovendien lid van een interventieploeg voor het geval Belgen in het buitenland bij een ramp zijn betrokken.

1.2. Naar hij beweert had wijlen Prof. Dr. Halter, gewezen secretaris-generaal van het Ministerie van Volksgezondheid, hem na een uiteenzetting, in 1970, inzake algemene programmatie op een zitting van de directieraad van het departement van Volksgezondheid, de toelating gegeven om zich te specialiseren in de stomatologie, specialiteit die nauw aansluit bij zijn administratieve bevoegdheid als verantwoordelijke voor de Algemene Programmatie.

1.3. De specialisatie in de stomatologie moet worden voorafgegaan door het behalen van de titel van licentiaat in de tandheelkunde, titel die verzoeker behaalde op 1 juli 1976.

1.4. Overeenkomstig artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit van 19 oktober 1971, tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning van geneesheren-specialisten diende verzoeker op 9 december 1976, bij het Ministerie van Volksgezondheid een stageplan in met het oog op de erkenning van geneesheer-specialist in de stomatologie. Dit stageplan voorzag:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 19: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.800 tot 37.814 Blz. 7 Nr 37.814

a) - van 1 juli 1975 tot 1 juli 1976: een jaar full-time opleiding in de dienst stomatologie van het Sint-Pietershospitaal te Brussel (V.U.B.) onder leiding van Prof. Dr. R. Mayer;

b) - van 1 juli 1976 tot 1 juli 1981: half-time opleiding in de dienst stomatologie en maxillo-faciale heelkunde van het Sint-Pietershospitaal te Brussel (V.U.B.) onder leiding van Prof. Dr. R. Mayer.

Bij brief van 1 juni 1977 werd aan verzoeker medegedeeld dat de bevoegde Erkenningscommissie in haar zitting van 17 mei 1977 het ingediende stageplan heeft goedgekeurd voor zover er geen wijzigingen werden aangebracht.

1.5. Na het bekomen van de titel van licentiaat in de tandheelkunde had doctor De Wilde in 1978 een tandartsenkabinet te Brussel geopend (waarvan, volgens verzoekers beweringen, de activiteit beperkt is gebleven). Bovendien nam hij deel aan een wachtdienst in een ziekenhuis te Brussel (hoofdzakelijk weekendwacht).

1.6. Op 27 mei 1981 diende verzoeker, bij de Minister van Volksgezondheid, een aanvraag in tot erkenning als geneesheer-specialist in de stomatologie. Overeenkomstig artikel 20, § 1, derde Jid, van het koninklijk besluit van 29 juni 1978 tot vaststelling van de nadere regelen voor erkenning van geneesheren-specialisten en van huisartsen, zond de Minister het aanvraagdossier voor advies aan de Nederlandstalige kamer van de Erkenningscommissie voor geneesheren-specialisten in de stomatologie.

1.7. Op 19 november 1981 besliste de Erkenningscommissie haar uitspraak op te schorten en verzoeker eerst te horen, hetgeen gebeurde ter zitting van 2 februari 1982.

1.8. Bij brief van 22 februari 1982 werd aan verzoeker medegedeeld:

«De Commissie heeft de volgende beslissing genomen:

»l° Uw zaak wordt in beraad gehouden;

»2° De Commissie vraagt aan de Hoge Raad voor Geneesheren-specialisten en Huisartsen overeenkomstig art. JO, § J, 3° K.B. van 29 juni 1978 haar te adviseren over de hierna vermelde vragen:

»a) Is een full-time arbeidsbetrekking verenigbaar met een full- of halftime stage overeenkomstig de geldende criteria voor opleiding van kandidaat-specialisten in België;

»b) Moet de Commissie in de beoordeling van een dossier ten einde een advies voor erkenning te kunnen verstrekken enkel rekening houden met de gegevens zoals deze voorkomen op het stageplan en blijken uit de attesten van de opleiders of moet ook rekening gehouden worden met andere elementen. Meer concreet: een kandidaat dewelke beweert dat een voltijdse arbeidsbetrekking nog genoeg tijd overliet om stageactiviteiten, zijnde 1 jaar full-time en 5 jaar half-time, te volgen»;

1.9. Op 26 maart 1982 besliste de Hoge Raad eenparig dat de stage in geen geval mag meetellen wanneer tegelijkertijd een full-time arbeidsbetrekking wordt uitgeoefend en dat het gegeven dat deze betrekking nog voldoende tijd overliet voor stageactiviteiten niet ter zake dienend is.

1. JO. Na van de zienswijze van de Hoge Raad voor Geneesheren-specialisten en Huisartsen kennis te hebben genomen, besliste de Nederlandstalige kamer van de Erkenningscommissie voor geneesheren-specialisten in de stomatologie op 17 juni 1982 de erkenningsaanvraag van verzoeker negatief te adviseren. Deze beslissing werd bij brief van 19 juli 1982 aan verzoeker medegedeeld.

1.11. Op 4 augustus 1982 tekende verzoeker beroep aan tegen de beslissing van de Erkenningscommissie stomatologie bij de Hoge Raad voor Geneesheren-specialisten en Huisartsen. Als redenen voert hij aan:

«I) de erkenningscommissie had op 17 mei 1977 het ingediende part-time stageplan (oud stelsel) goedgekeurd (cfr. brief Dr. Rombouts);

»2) het stageplan werd stipt uitgevoerd (cfr. getuigschrift Prof R. Mayer);

»3) de totale opleiding zijnde: licentiaat in de Tandheelkunde en specialisatie stomatologie werd gespreid over een termijn van negen jaar tussen 1972 en 1981; dit betekent dat één jaar full-time opleiding over vier jaar werd verdeeld;

»4) Prof Dr. S. Halter, Secretaris-generaal van het Departement van Volksgezondheid en Voorzitter van de Hoge Raad van Geneesheren-specialisten en van Huisartsen heeft mondeling zijn toestemming gegeven voor zover mijn full-time betrekking er niet onder zou lijden; bevestiging kan U door Dr. A. De Wever verschaft worden;

»5) een dubbele activiteit is tot heden op Volksgezondheid nog steeds voor geneesheren een algemeen aanvaard principe;

»6) verschillende geneesheren werkzaam op het Departement hebben hetzij hun studies in de geneeskunde, hetzij een specialisatie tijdens hun administratieve loopbaan verricht;

»7) de beslissing van de erkenningscommissie is discriminatoir tegenover mijn persoon, gelet op de vijf jaren opoffering (familiaal, professioneel) en geleverde inspanningen (niet bezoldigde opleiding);

»8) mijn Franstalige collega's kregen dezelfde opleiding in St. Pieters-, Brugman- en Erasmusziekenhuis; ondermeer weekendwacht en nachtwacht, zaalronde, kliniek, vaste operatiedagen, klinische discussie, voorstel/en

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 20: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.814

Arresten Nrs 37.800 tot 37.814

Blz. 8

van klinische gevallen met discussie, het verzekeren van de opleiding van de studenten, enz. - zij zijn sedert 1 juli 1981 erkend-;

»9) mijn opleiding in de stomatologie en traumatologie hoort thuis in de oprichting in het raam van het Ministerie van Volksgezondheid van een polyvalente ploeg belast met de hulpverlening aan Belgen, slachtoffer van een ramp of een ernstig ongeval in het buitenland; de opleiding gebeurde met de goedkeuring van de overheid;

»10) een ambtenaar heeft recht op initiatief voor zover hetgeen ondernomen wordt in overeenstemming is met de gevolgde politiek en voor zover het gebeurt met het akkoord van de overheid (in casu wijlen Professor S. Halter, Sekretaris-Generaal) en ten dienste van het maatschappelijk welzijn.

»Ik zou U bovendien zeer dankbaar zijn, Mijnheer de Voorzitter, indien U persoonlijk twee personen zoudt uitnodigen op de bespreking van mijn dossier, namelijk:

»Dr. A. De Wever, Voorzitter van de Hoge Gezondheidsraad en gewezen Directeur-Generaal van het Bestuur Volksgezondheid;

»de Heer D. Van Daele, 1 ste Adviseur op het Algemeen Sekretariaat en rechtstreekse medewerker van wijlen Professor S. Halter».

1.12. Op 12 november 1982 werd verzoeker door de Hoge Raad voor Geneesheren-specialisten en Huisartsen opgeroepen en gehoord.

1.13. Nadat de Nederlandstalige kamer van de Hoge Raad voor Geneesheren-specialisten en Huisartsen op haar beurt een negatief advies had uitgebracht, nam de Minister van Sociale Zaken, op 7 januari 1983, het thans bestreden besluit waarbij de aanvraag van Luc De Wilde tot erkenning als geneesheer-specialist in de stomatologie verworpen wordt. Deze verwerping steunt op de volgende considerans:

«Overwegende dat Dr. De Wilde sedert 18.11.69 in dienst is bij het Ministerie van Volksgezondheid en hij daar voltijdse prestaties diende te verrichten; dat Dr. De Wilde ter zitting in beroep heeft verklaard dat hij toestemming tot het verrichten van een stage in de stomatologie heeft verkregen van wijlen Secretaris-generaal Prof Dr. S. Halter; dat Dr. De Wilde geen afdoend bewijs heeft geleverd van voornoemde toestemming; dat Dr. De Wilde evenmin op zijn stageplan ingediend op 09.12.76 deze bijkomende activiteiten aan de erkenningscommissies heeft bekendgemaakt; dat Dr. De Wilde bijgevolg niet bewijst dat de erkenningscommissie was ingelicht over zijn bijkomende activiteiten bij het Ministerie van Volksgezondheid; dat Dr. De Wilde ter zitting in beroep heeft verklaard dat hij sedert het behalen van zijn titel van licentiaat in de tandheelkunde een tandartsenkabinet heeft geopend te Brussel; dat de erkenningscommissie evenmin hiervan door appelant op de hoogte werd gebracht; dat na onderzoek van de stageboekjes ( 10.10.77 - 08.05.81) van appelant door een lid van de Hoge Raad, samenvattend kan gezegd worden dat appelant voornamelijk kleine ingrepen zelfstandig heeft uitgevoerd; dat Dr. De Wilde zonder medeweten noch toestemming van de Nederlandstalige erkenningscommissie voor stomatologie een full­time bezoldigde arbeidsbetrekking heeft uitgeoefend bij het Ministerie van Volksgezondheid gedurende het ganse verloop van zijn stageperiode en tegelijkertijd een praktijk als tandarts heeft uitgeoefend en dat het bestaan van beide activiteiten door de Nederlandstalige Kamer van de Hoge Raad zetelend in instantie van beroep, nadelig en onverenigbaar wordt geacht voor de opleiding van de kandidaat,">>.

2. Over de gegrondheid van het beroep.

2.1. Overwegende dat verzoeker onder meer de schending aanvoert van artikel 28, § 2, van het koninklijk besluit van 29 juni 1978 tot vaststelling van de nadere regels voor erkenning van geneesheren-specialisten en van huisartsen; dat hij immers in zijn akte van beroep tegen de beslissing van de Erkenningscommissie stomatologie bij de Hoge Raad voor Geneesheren-specialisten en Huisartsen uitdrukkelijk gevraagd had twee getuigen te zijnen gunste op te roepen; dat de Hoge Raad voor Geneesheren-specialisten en Huisartsen zonder redengeving deze twee gevraagde getuigen niet verhoord heeft, terwijl voormeld artikel 28, § 2, bepaalt dat:

«Het advies of de beslissing moet met redenen omkleed zijn en beantwoorden aan de conclusies die door de verzoeker werden voorgelegd»;

2.2. Overwegende dat het auditoraat bij brieven van 31 oktober 1984 en 24 januari 1985 aan verwerende partij de mededeling vroeg van een voor eensluidend verklaard afschrift van het advies dat de bevoegde kamer van de Hoge Raad aan de Minister had gegeven; dat verwerende partij in antwoord hierop de volgende stukken liet geworden:

1° een voor eensluidend verklaard afschrift van het zittingsblad van de zitting van 12 november 1982;

2° een voor eensluidend verklaard afschrift van een nota aan de Minister luidend als volgt: «Negatief advies aan de Minister inzake een erkenningsaanvraag van Dr. De Wilde uitgebracht door de Hoge Raad -Neder/. kamer, zetelend in beroep 11112».

3° een voor eensluidend verklaard uittreksel uit het register van de beroepskamer dat vermeldt: «Geheime stemming: Ja = specialist 2 » Neen = geen specialist 17 » Onthouding l»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 21: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.800 tot 37.814 Blz. 9 N• 37.814

dat de tekst van het advies zelf niet aan de Raad van State werd medegedeeld; dat de Raad van State aldus in de onmogelijkheid gesteld is de regelmatigheid van de gevolgde procedure na te gaan, meer in het bijzonder of het advies voldoet aan de vereisten gesteld in artikel 28, § 2, van het eerder vermeld koninklijk besluit van 29 juni 1978, namelijk met redenen omkleed zijn en de argumenten, ingeroepen door de verzoeker, beantwoorden;

2.3. Overwegende dat, aangezien het aangevoerde middel, gesteund op de schending van artikel 28, § 2, van het koninklijk besluit van 29 juni 1978 tot vaststelling van de nadere regels voor erkenning van geneesheren­specialisten en van huisartsen, gegrond is, de andere middelen, mochten zij eveneens ontvankelijk en gegrond zijn, tot geen ruimere vernietiging kunnen leiden; dat er dan ook geen grond bestaat om ze te onderzoeken,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het besluit, genomen op 7 januari 1983 door de Minister van Sociale Zaken, waarbij de aanvraag van Luc De Wilde tot erkenning als geneesheer-specialist in de stomatologie verworpen wordt.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op zevenhonderdvijftig frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 22: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 1

Nr 37.825

ARREST van 8 oktober 1991 (Xe Kamer)"

Nr 37.825

De HH. Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Deroover en Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en Van Noten, auditeur.

VAN GIJSEL (Mrs Van Hout en Lambrechts) t/ Vlaamse Gemeenschap (Mr Oevers)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing-1° Ernstig middel (l); - 2° Moeilijk te herstellen ernstig nadeel (2)

1. De artikelen 6 en 6bis van de Grondwet verzetten er zich niet tegen dat een onder­scheid wordt gemaakt tussen verschillende categorieën rechtsonderhorigen, op voorwaarde dat dit onderscheid berust op objectieve, redelijke en pertinente criteria en dat dit verschil in behandeling beantwoordt aan het proportionaliteitsbeginsel. Wanneer de verwerende partij in casu geen dergelijke criteria aanwijst, maar integendeel toegeeft dat de toestand waarin verzoeker terechtgekomen is ten gevolge van de bestreden handelingen, een anomalie is en dat de nodige initiatieven zullen genomen worden om deze anomalie «recht te zetten» blijkt het ingeroepen middel, ontleend aan de schending van de artikelen 6 en 6bis van de Grond­wet, prima facie, ernstig genoeg om de schorsing van de bestreden handelingen te wettigen.

2. Wanneer niet kan betwist worden dat verzoeker een ernstige vertraging in de opbouw van zijn loopbaan dreigt op te lopen indien hij bij de eerstkomende bevorderingsronde niet kan mededingen voor de bevordering tot eerstaanwezend ingenieur, kan er wel degelijk sprake zijn van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel berokkend door de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden handelingen.

Gezien het verzoekschrift dat Leo Van Gijsel op 5 augustus 1991 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van:

«l. artikel 14 van het Besluit van de Vlaamse Executieve van 22 mei 1991 houdende vaststelling van bijzondere statutaire bepalingen voor het personeel van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, in samenhang met bijlage 1, zijnde het organiek reglement voor het personeel van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap,

>>-- in zover dat om te kunnen worden bevorderd in rang 11 tot eerstaanwezend ingenieur men ingenieur moet zijn, zodat verzoeker deze graad niet meer kan verwerven en daarvan wordt uitgesloten,

>>--in zover er geen mogelijkheid bestaat voor een bevordering naar de functie van eerstaanwezend ingenieur tenzij men de functie van ingenieur bekleedt,

>>-- in zover in rang 11 verder graadveranderingen mogelijk zijn voor de ingenieur, mogelijkheid waarvan verzoeker nu reeds met zekerheid verstoken moet blijven;

»2. het besluit van de Vlaamse Executieve van 19 juni 1991 waarbij verzoeker met ingang van 5 juni 1991 van rechtswege bij wijze van graadverandering wordt benoemd tot inspecteur bij de Administratie Milieu, Natuur en Landinrichting, Bestuur Milieuvergunningen, in zover hij hierdoor de voordelen verbonden aan de titel van ingenieur verliest, gelet op het besluit van 22 mei 1991»;

Gezien de bij het verzoekschrift tot vernietiging gevoegde afzonderlijke akte waarbij verzoeker de schorsing van de tenuitvoerlegging van de hiervoor bestreden handelingen vordert;

Overwegende dat vooraf dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden handelingen;

Overwegende dat de gegevens van deze zaak als volgt kunnen worden samengevat:

1. Verzoeker begon zijn loopbaan als ingenieur bij de Waterzuiveringsmaatschappij van het Kustbekken op 16 februari 1976 in rang 10, graad 103.

2. De Waterzuiveringsmaatschappij van het Kustbekken en de Vlaamse Waterzuiveringsmaatschappij werden omgevormd tot de Vlaamse Milieumaatschappij.

3. Het besluit van de Vlaamse Executieve van 16 januari 1991 stelt regelen vast inzake de overdracht van de personeelsleden van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij en van de Vlaamse Milieumaatschappij naar het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap met vermelding van de graden onder meer van ingenieur, waartoe verzoeker behoort. Artikel 4, § 1, van dit besluit bepaàlt dat de naar het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap overgedragen personeelsleden hun hoedanigheid, hun graad of hun gelijkwaardige graad behouden. Zij behouden

' Zie voor de behandeling 1en gronde: arresl n' 38.702, van JO februari 1992.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 23: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.825

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 2

ten minste de bezoldiging en de anciënniteit die zij hebben of zouden hebben gekregen indien zij in hun dienst van herkomst het ambt hadden blijven uitoefenen dat zij bij hun overdracht bekleedden.

4. Bij schrijven van 25 januari 1991 stelde verzoeker zich kandidaat voor het Bestuur Milieuvergunningen en het Bestuur Milieuinspectie met standplaats Brugge.

5. Bij besluit van de Vlaamse Executieve van 6 februari 1991 werd verzoeker met de graad van ingenieur in rang l 0 overgedragen naar het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.

6. Artikel 14 van het besluit van de Vlaamse Executieve van 22 mei 1991 houdende vaststelling van bijzondere statutaire bepalingen voor het personeel van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap luidt als volgt:

«De titularissen van de graden vermeld in de hiernavolgende rechterkolom die aangewezen worden voor de betrekking van een graad vermeld in de linkerkolom bij het Bestuur Milieuvergunningen of het Bestuur Milieuin­spectie van de Administratie Milieu, Natuur en Landinrichting van het Departement Leefmilieu en Infrastructuur, worden van rechtswege bij wijze van graadverandering benoemd tot deze laatste graad. Zij behouden de graad­anciënniteit die zij op de dag van de inwerkingtreding van dit besluit hebben verworven in hun vorige graad alsook de weddeschaal indien deze voordeliger is.

»Inspecteur graden van de rang JO »Eerstaanwezend inspecteur graden van de rang 11 »Eerstaanwezend inspecteur-hoofd van dienst graden van de rang 12».»

7. Bij besluit van de Vlaamse Executieve van 19 juni 1991 werd verzoeker benoemd tot inspecteur bij de Administratie Milieu, Natuur en Landinrichting: Bestuur Milieuvergunningen, besluit dat hij thans bestrijdt.

Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat in het verzoekschrift tot nietigverklaring ernstige middelen gegrond op de schending van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet worden aangevoerd en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

Overwegende, wat de eerste in artikel 17, § 2, gestelde voorwaarde betreft, dat in het eerste middel van het verzoekschrift tot vernietiging de schending van de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet wordt aangevoerd; dat verzoeker het gelijkheidsbeginsel meer bepaald geschonden acht doordat hij benoemd wordt tot «inspecteur», zonder bijzondere verwijzing naar de academische titel van ingenieur, waardoor hem de mogelijkheid wordt ontnomen benoemd te worden in functies waarvoor uitdrukkelijk de kwalificatie van burgerlijk ingenieur wordt vereist; dat hij aanvoert dat hij aldus ongelijk behandeld wordt ten opzichte van andere ingenieurs in de andere diensten van de Vlaamse Gemeenschap die werkzaam zijn buiten het Bestuur Milieuvergunningen en het Bestuur Milieuinspectie; dat hij een verdere discriminatie meent te ontdekken doordat hem, als academisch ingenieur, de mogelijkheid wordt ontnomen om in aanmerking te komen voor betrekkingen waarvoor de kwalificatie van burgerlijk of landbouwkundig ingenieur of ingenieur voor de scheikunde en de landbouwindustrieën wordt vereist;

Overwegende dat de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet er zich niet tegen verzetten dat een onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende categorieën van rechtsonderhorigen, op voorwaarde dat dit onderscheid berust op objectieve, redelijke en pertinente criteria en dat dit verschil in behandeling beantwoordt aan het ·proportionaliteitsbeginsel; dat de verwerende partij in casu geen dergelijke criteria aanwijst; dat integendeel de Gemeenschapsminister van Leefmilieu, Natuurbehoud en Landinrichting bij brieven van 17 juni 1991 en 17 juli 1991, gericht aan verzoeker, toegeeft dat de toestand waarin verzoeker terechtgekomen is ten gevolge van de bestreden handelingen, een «anomalie» is en dat de nodige initiatieven zullen genomen worden om deze anomalie «recht te zetten»;

Overwegende dat uit het voorgaande blijkt dat, prima facie, het ingeroepen middel, ontleend aan de schending van de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet, ernstig genoeg is om de schorsing van de bestreden handelingen te wettigen;

Overwegende, wat de tweede voorwaarde betreft, dat verzoeker in zijn verzoekschrift tot schorsing een uiteenzetting geeft van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel dat een onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden handelingen hem kan berokkenen;

Overwegende dat verzoeker hoofdzakelijk aanvoert dat binnenkort oproepen tot bevordering en tot graadver­andering zullen worden uitgeschreven en dat hij, als inspecteur, noch voor bevordering, noch voor graadverandering in aanmerking kan komen, daar waar andere ingenieurs wel in aanmerking kunnen komen, zodat hij onmiddel­lijk uitgesloten wordt van de ervaring die in een bevorderingsambt wordt verworven en van de loopbaan- en weddevoordelen die normaal uit een bevordering voortvloeien; dat verzoeker verder stelt dat wanneer later tot een rechtsherstellende reconstitutie van zijn loopbaan zal moeten worden overgegaan, dit rechtsherstel alles behalve zeker is, gelet op de discretionaire bevoegdheid van het bestuur;

Overwegende dat niet kan betwist worden, hetgeen de verwerende partij ook niet doet, dat verzoeker een ernstige vertraging in de opbouw van zijn loopbaan dreigt op te lopen indien hij bij de eerstkomende bevorde­ringsronde niet kan mededingen voor de bevordering tot eerstaanwezend ingenieur; dat in deze veronderstelling

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 24: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 3 Nr 37.825

er wel degelijk sprake kan zijn van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel berokkend door de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden handelingen,

BESLUIT EENPARIG:

Artikel 1. - Bevolen wordt de schorsing van de tenuitvoerlegging van:

«l. artikel 14 van het Besluit van de Vlaamse Executieve van 22 mei 1991 houdende vaststelling van bijzondere statutaire bepalingen voor het personeel van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, in samenhang met bijlage/, zijnde het organiek reglement voor het personeel van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap,

>>--- in zover dat om te kunnen worden bevorderd in rang 11 tot eerstaanwezend ingenieur men ingenieur moet zijn, zodat verzoeker deze graad niet meer kan verwerven en daarvan wordt uitgesloten,

>>---in zover er geen mogelijkheid bestaat voor een bevordering naar de functie van eerstaanwezend ingenieur tenzij men de functie van ingenieur bekleedt,

>>--- in zover in rang 11 verder graadveranderingen mogelijk zijn voor de ingenieur, mogelijkheid waarvan verzoeker nu reeds met zekerheid verstoken moet blijven;

»2. het besluit van de Vlaamse Executieve van 19 juni 1991 inzoverre verzoeker L. Van Gijsel met ingang van 5 juni 1991 van rechtswege bij wijze van graadverandering wordt benoemd tot inspecteur bij de Administratie Milieu, Natuur en Landinrichting, Bestuur Milieuvergunningen, in zover hij hierdoor de voordelen verbonden aan de titel van ingenieur verliest, gelet op het besluit van 22 mei 1991».

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad op dezelfde wijze als de gedeeltelijk geschorste besluiten.

Nr 37.826

ARREST van 8 oktober 1991 (IVe Kamer)

N.V. CRABBE: afstand van het geding.

Nr 37.827

ARREST van 8 oktober 1991 (IVe Kamer) De HH. Borrel, kamervoorzitter, De Brabandere en Mevr. Bracke, verslaggeefster, staatsraden, en de H' J. Stevens, auditeur.

B.V.B.A. ALGEMENE ONDERNEMINGEN AERTS (M' Vets) t/ stad Antwerpen (Mrs Coen en Dyck)

OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN - Open­bare aanbesteding - Opmaken van de inschrijving - Nietigheid van onregelmatige inschrijvingen -Abnormale prijzen

De bepaling «tot beloop van een vierde van alle inschrijvingen» in§ 3, a, van artikel 25 van het koninklijk besluit van 22 april 1977, zoals vervangen door het koninklijk besluit van 19 augustus 1985, kan niet slaan op het gezamenlijk aantal uitgesloten inschrijvingen, met name de laagste en een aantal van de hoogste, doch het gezegde vierde slaat op het aantal van de hoogste inschrijvingen die met de laagste bij de berekening van het gemiddelde buiten beschouwing moeten blijven.

Gezien het verzoekschrift dat de b.v.b.a. Algemene Ondernemingen Aerts op 27 februari 1987 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van «de beslissing op 21.1.87 genomen door het College van Burgemeester en Schepenen der Stad Antwerpen om de werken, ingevolge openbare aanbesteding d.d. 18.12.86, overeenkomstig het bijzonder bestek W/8517348, betreffende het maken van een nooduitgang in de Maarschalk Gerardstraat 24,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 199t

Page 25: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

N• 37.827

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 4

ten behoeve van de kleuterschool nr. 9, Bervoetstraat 3, te 2000 Antwerpen, te gunnen aan de laagste inschrijver, de firma H. Weyts te Antwerpen»;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Op 18 december 1986 gaat de stad Antwerpen over tot de openbare aanbesteding voor het maken van een nooduitgang in de Maarschalk Gerardstraat, 24, ten behoeve van de kleuterschool nr. 9, Bervoetstraat, 31, te Antwerpen.

1.2. Blijkens het proces-verbaal der inschrijvingen zijn zeven inschrijvingen ingediend, die na rekenkundig nazicht als volgt worden gerangschikt:

- H. Weyts: 1.076.953 fr. (excl. B.T.W.) - b.v.b.a. Aerts: 1.118.581 fr. (excl. B.T.W.) - p.v.b.a. Kempisch Bouwbedrijf: 1.182.838 fr. (excl. B.T.W.) - p.v.b.a. Herremans: 1.244.553 fr. (excl. B.T.W.) - p.v.b.a. Beerse Bouwbedrijf: 1.347.037 fr. (excl. B.T.W.) - p.v.b.a. Bouwwerken Huysmans: 1.508.325 fr. (excl. B.T.W.) - p.v.b.a. Sebrechts: 1.694.345 fr. (excl. B.T.W.).

1.3. In zijn verslag van nazicht der inschrijvingen van 23 december 1986 merkt de hoofdingenieur-directeur van de dienst voor werken van de stad Antwerpen op dat de inschrijving van de p.v.b.a. Sebrechts ongeldig is, daar prijs is gegeven volgens een niet aangepast inschrijvingsbiljet; verder stelt hij dat geen enkele inschrijving ligt onder het algemeen gemiddelde verminderd met 15 % en stelt voor de werken te gunnen aan de laagste regelmatige inschrijver, H. Weyts.

1.4. In zijn zitting van 31 december 1986 besluit het college van burgemeester en schepenen de opdracht toe te wijzen aan H. Weyts.

1.5. Bij brief van 5 januari 1987 deelt de verzoekende partij aan het college van burgemeester en schepenen mede dat zij de laagste regelmatige inschrijving heeft ingediend, vermits op grond van artikel 25, § 3, a), van het koninklijk besluit van 19 augustus 1985 de inschrijvfog van de firma H. Weyts 15 % onder het gemiddelde van de bedragen der ingediende inschrijvingen ligt.

1.6. Bij brief van 21 januari 1987 deelt het college van burgemeester en schepenen aan de verzoekende partij mede dat de werken zijn gegund aan de laagste inschrijver, te weten de firma H. Weyts; bij brief van 4 februari 1987 licht het college zijn beslissing verder toe stellende dat voor de berekening van het gemiddelde de inschrijving van de firma Sebrechts werd uitgesloten, daar deze onregelmatig was.

1. 7. Bij brief van 12 februari 1987 deelt de verzoekende partij aan het college van burgemeester en schepenen mede dat de gunning der werken aan de firma H. Weyts op onregelmatige wijze is geschied.

2. Over de gegrondheid van het beroep.

2.1. Overwegende dat de verzoekende partij als enig middel aanvoert de schending van artikel 25, § 3, van het koninklijk besluit van 22 april 1977, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 augustus 1985, doordat het gemiddelde werd berekend met uitsluiting van de inschrijving van de hoogste bieder om reden van onregelmatigheid, terwijl krachtens voornoemd artikel het gemiddelde moet worden berekend op basis van alle inschrijvingen, ongeacht of zij regelmatig zijn of niet; dat zij aanvoert dat rekening gehouden met de inschrijving van de p.v.b.a. Sebrechts, de bieding van de laagste inschrijver lager is dan het gemiddelde van alle inschrijvingen verminderd met 15 %, zoals berekend conform artikel 25, § 3, en dat derhalve de werken werden gegund zonder dat de substantieel voorgeschreven prijsverantwoordingen werden gevraagd;

2.2. Overwegende dat de verwerende partij in haar memorie van antwoord doet gelden dat de inschrijving van de p.v.b.a. Sebrechts terecht niet in aanmerking is genomen voor de bepaling van het gemiddelde, omdat de onregelmatigheid van haar inschrijving erin bestond dat «een oud en qua hoeveelheden niet aangepast inschrij­vingsbestek en bijhorende samenvattende opmetingsstaat» werd gebruikt, zodat de prijs niet werd berekend op dezelfde omvang van werken als die waarop de andere inschrijvers hebben ingeschreven en dat als basis werd genomen een bestek dat geen vergelijking kan door!ltaan met het toepasselijke bestek; dat zij eveneens weerlegt dat artikel 25, § 3, een verplichte vraag naar verantwoording voorschrijft, wanneer het bestuur over voldoende gegevens beschikt die het normaal karakter van het globale bedrag van de offerte afdoend kunnen bewijzen en dat zij tenslotte betoogt dat zelfs met inachtneming van de inschrijving van de p.v.b.a. Sebrechts, de inschrijving van de firma H. Weyts niet meer dan 15 % onder het gemiddelde ligt;

2.3. Overwegende dat de verzoekende partij in haar memorie van wederantwoord repliceert dat voor de berekening van het gemiddelde overeenkomstig artikel 25, § 3, a), de verwerende partij ten onrechte twee van de hoogste inschrijvingen heeft uitgesloten, doordat zij de in dit artikel ingevoegde grens van uitsluiting «tot beloop van een vierde van alle inschrijvingen» heeft toegepast op «een aantal van de hoogste inschrijvingen» en niet

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 26: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 5 Nr 37.827

op de laagste inschrijving en een aantal van de hoogste inschrijvingen samen, zoals dit volgens de verzoekende partij hoort te zijn;

2.4.1. Overwegende dat de vraag of de onregelmatige inschrijving van de p.v.b.a. Sebrechts al dan niet diende te worden meegeteld voor de berekening van het gemiddelde slechts moet worden onderzocht wanneer zou blijken dat het niet in aanmerking nemen ervan doorslaggevend is voor de vaststelling of de inschrijving van H. Weyts al dan niet 15 % onder het gemiddelde van de bedragen der ingediende inschrijvingen ligt;

2.4.2. Overwegende dat artikel 25, § 3, van het koninklijk besluit van 22 april 1977, zoals vervangen door het koninklijk besluit van 19 augustus 1985, in werking getreden op 1 oktober 1985, luidt als volgt:

«Wanneer het daarenboven gaat om aanbestedingen voor werken waarvoor minstens vier inschrijvingen werden ingediend, wordt iedere inschrijving waarvan het bedrag vijftien % onder het gemiddelde van de bedragen der ingediende inschrijvingen ligt, ongeacht of zij regelmatig zijn of niet, aangezien als een inschrijving waarvoor het bestuur moet nagaan of het bedrag ervan eventueel abnormaal is.

»Het in het eerste lid bedoelde gemiddelde wordt berekend als volgt: »a) wanneer het aantal inschrijvingen gelijk is aan of hoger ligt dan zeven: door tegelijk de laagste

inschrijving en een aantal van de hoogste inschrijvingen tot een beloop van een vierde van alle inschrijvingen, uit te sluiten. Indien dat getal niet deelbaar is door vier wordt het kwart ervan afgerond naar de hogere eenheid toe;

»b) wanneer het aantal inschrijvingen lager is dan zeven: door de laagste en de hoogste inschrijving uit te sluiten.

»".»;

Overwegende dat de bepaling «tot beloop van een vierde van alle inschrijvingen» onder § 3, a), van voormeld artikel niet kan slaan op het gezamenlijk aantal uitgesloten inschrijvingen, met name de laagste én een aantal van de hoogste, doch dat het gezegde vierde uitsluitend slaat op het aantal van de hoogste inschrijvingen die met de laagste bij de berekening van het gemiddelde buiten beschouwing moeten blijven; dat immers in de tekst geen komma staat na de woorden «hoogste inschrijvingen» zodat «tot beloop van ".» aansluit bij «een aantal van de hoogste inschrijvingen»; dat deze stelling eveneens steun vindt in de overweging dat, indien het gezegde vierde zou slaan op het totaal aantal uitgesloten inschrijvingen, het geen enkele zin zou hebben de gevallen van minder dan zeven inschrijvingen (artikel 25, § 3, b) te onderscheiden van de gevallen met zeven en meer dan zeven inschrijvingen (artikel 25, § 3, a), vermits alsdan hetgeen qua uitsluiting is voorgeschreven in het eerste geval, te weten de laagste en de hoogste inschrijving, toepasselijk zou blijven tot en met het geval van acht inschrijvingen en dat slechts vanaf negen inschrijvingen men tot een andere uitsluiting zou komen; dat, zoals gesteld in het koninklijk besluit van 19 augustus 1985, het zeker de bedoeling is het aantal uitsluitingen te vermeerderen vanaf zeven inschrijvingen en meer bepaald door een groter aantal hogere inschrijvingen uit te sluiten met de laagste; dat het eveneens past te verwijzen naar de Franse tekst van artikel 25, § 3, a): «en excluant à la fois la soumission la plus basse et, parmi les plus é/evées, un nombre de soumissions représentant Ie quart de l' ensemble des soumissions», welke geen andere interpretatie toelaat dan deze hiervoren uiteengezet;

2.4.3. Overwegende dat in casu zeven inschrijvingen werden ingediend; dat conform de juiste interpretatie van artikel 25, § 3, voor de berekening van het gemiddelde moeten worden uitgesloten de laagste inschrijving, met name die van H. Weyts, én een aantal van de hoogste tot beloop van een vierde van alle inschrijvingen, afgerond naar de hogere eenheid wanneer dat getal niet deelbaar is door 4, te weten 7/4 of 2 inschrijvingen, met name die van de p.v.b.a. Bouwwerken Huysmans en de p.v.b.a. Sebrechts; dat derhalve het gemiddelde wordt bepaald door de inschrijvingen van de verzoekende partij, van de p.v.b.a. Kempisch Bouwbedrijf, van de p.v.b.a. Herremans en van de p.v.b.a. Beerse Bouwbedrijf; dat het gemiddelde van deze inschrijvingen 1.223.252 frank bedraagt, zodat de drempelwaarde van artikel 25, § 3, is vastgesteld op 85 % van 1.223.252 frank of 1.039.764 frank; dat hieruit volgt dat de inschrijving van H. Weyts ten bedrage van 1.076.953 frank deze drempel overtreft, zodat de verwerende partij niet verplicht was na te gaan of het bedrag ervan eventueel abnormaal was; dat het middel niet gegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

Nr 37.828

ARREST van 8 oktober 1991 (IVe Kamer) De HH. Borrel, kamervoorzitter, De Brabandere, verslaggever, en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Van Noten, auditeur.

MENTEN t/ Vlaamse Gemeenschap (Mr Vandenberghe)

1. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Handelingen, beslissingen, maatregelen - Maatregelen van orde, maatregelen van inwendige orde en formaliteiten van inwendige orde - Maatregel van inwendige orde - Dienstaanwijzing, mutatie, overplaatsing (1)

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 27: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.828

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 6

II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Dienstaanwijzing, mutatie, overplaatsing en mobiliteit - Aard van de maatregel - Handeling vatbaar voor annulatieberoep - Beroep ingesteld door de ambtenaar die het voorwerp uitmaakt van de maatregel (1)

111. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Mutatie, overplaatsing, dienstaanwijzing, en verandering van graad - Maatregelen die betrekking hebben op de verzoeker (1 en 2)

IV. PERSONEEL VAN HET GEBOUWENFONDS VOOR DE RIJKSSCHOLEN EN VAN HET FONDS VOOR PROVINCIALE EN GEMEENTELIJKE SCHOOLGEBOUWEN - Inrichting van de kaders en de betrekkingen - Kader (2 en 3)

1. Bij een wijziging van de dienstaanwijzing van een ambtenaar, zelfs al wordt daartoe besloten in het belang van de dienst, heeft de veranderde dienstaanwijzing toch een weerslag op de wijze waarop de belanghebbende ambtenaar zijn functie moet vervullen en kan zij om die reden griefhoudend zijn, zodat een annulatieberoep ertegen ontvankelijk is.

Wanneer verzoeker, zonder op dat punt door de verwerende partij te worden tegenge­sproken, verklaart dat zijn verplaatsingen zowel van en naar het werk als tijdens het werk veel omvangrijker worden door de bestreden overplaatsing en dat deze een aanzienlijke ver­andering van taken en verantwoordelijkheden tot gevolg heeft, moet hij derhalve worden geacht een voldoende belang te hebben om die overplaatsing te bestrijden.

2. Als eenmaal aangenomen is dat ook de loutere maatregel van overplaatsing in de gegeven omstandigheden een griefhoudend karakter heeft, is het zonder belang te weten of de personeelsformaties van het Gebouwenfonds voor de Rijksscholen en van het Fonds voor Provinciale en Gemeentelijke Schoolgebouwen al dan niet als één personeelsformatie dienen te worden beschouwd.

3. Door het koninklijk besluit van 28 januari 1985 werd het aantal betrekkingen van architect in de provinciale diensten van het Fonds voor Provinciale en Gemeentelijke School­gebouwen teruggebracht van vijf op twee. Aangezien in artikel 1 van het koninklijk besluit van 28januari1985 de vermelding betreffende de graad van architect werd vernietigd, volgt hieruit dat de bestreden overplaatsing ingevolge deze gedeeltelijke vernietiging van het ko­ninklijk besluit van 28 januari 1985 haar wettige grondslag verloren heeft. Dit middel moet ambtshalve worden opgeworpen.

Gezien het verzoekschrift dat Elisabeth Menten op 17 december 1985 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het ministerieel besluit van 25 oktober 1985 waarbij zij met ingang van l oktober 1985 van de Provinciale Dienst Antwerpen van het Fonds voor Provinciale en Gemeentelijke Schoolgebouwen wordt overgeplaatst naar de Provinciale Dienst Antwerpen van het Gebouwenfonds voor de Rijksscholen;

Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

l. l. Verzoekster bekleedt de graad van architect (rang !O) bij het Fonds voor Provinciale en Gemeentelijke Schoolgebouwen en is aangewezen voor de Provinciale Dienst Antwerpen.

1.2. Bij koninklijk besluit van 28 januari 1985 wordt voor het Fonds voor Provinciale en Gemeentelijke Schoolgebouwen een nieuwe personeelsformatie vastgesteld. Het aantal betrekkingen van architect in de provinciale diensten wordt hierbij van vijf teruggebracht op twee.

1.3. Door het thans bestreden ministerieel besluit van 25 oktober 1985 wordt verzoekster met ingang van l oktober 1985 van de Provinciale Dienst Antwerpen van het Fonds voor Provinciale en Gemeentelijke Schoolge­bouwen overgeplaatst naar de Provinciale Dienst Antwerpen van het Gebouwenfonds voor de Rijksscholen.

1.4. Bij arrest nr. 30.568, Smeets, van 30 juni 1988, wordt in artikel 1 van het koninklijk besluit van 28 januari 1985 tot vaststelling van de personeelsformatie van het Fonds voor Provinciale en Gemeentelijke Schoolgebouwen, beheerd door de Minister van Onderwijs, Nederlandse sector, (onder meer) de vermelding vernietigd betreffende de graad van architect, voor wat de provinciale diensten betreft.

Over de ontvankelijkheid van het beroep.

2.1. Overwegende dat de verwerende partij als eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid opwerpt dat de bestreden beslissing een maatregel van inwendige orde is, aangezien deze beslissing geen enkele wijziging inhoudt van de rechtspositie van verzoekster zowel op statutair als op geldelijk vlak, en dat een dergelijke maatregel volledig

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 28: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 7 Nr 37.828

aan de beoordeling van de bevoegde overheid dient te worden overgelaten en hij volgens de verwerende partij dus niet voor vernietiging vatbaar is; dat zij verder betoogt dat, met toepassing van artikel 8 van het koninklijk besluit van 13 januari 1975 tot vaststelling van het statuut voor het personeel van het Gebouwenfonds voor de Rijksscholen en van het Fonds voor Provinciale en Gemeentelijke Schoolgebouwen, de personeelsformaties van beide Fondsen als één personeelsformatie dienen te worden beschouwd voor wat de dienstaanwijzing, de verandering van graad en de bevordering betreft; dat, gelet op de nieuwe personeelsformatie en de daarbijhorende functieveranderingen, het gewenst was verzoekster haar diensten te laten presteren in het Gebouwenfonds voor de Rijksscholen; dat bovendien de nieuwe dienstaanwijzing geen overplaatsing inhoudt naar een andere gemeente, zodat de bestreden beslissing niet griefhoudend is ten aanzien van verzoekster;

2.2.1. Overwegende dat bij een wijziging van de dienstaanwijzing van een ambtenaar, zelfs al wordt daartoe besloten in het belang van de dienst, de veranderde dienstaanwijzing toch een weerslag heeft op de wijze waarop de belanghebbende ambtenaar zijn functie moet vervullen en zij om die reden griefhoudend kan zijn, zodat een annulatieberoep ertegen ontvankelijk is;

2.2.2. Overwegende dat verzoekster, zonder op dat punt door de verwerende partij te worden tegengesproken, verklaart dat haar verplaatsingen zowel van en naar het werk als tijdens het werk veel omvangrijker worden door de bestreden overplaatsing en dat deze een aanzienlijke verandering van taken en verantwoordelijkheden tot gevolg heeft; dat zij derhalve moet worden geacht een voldoende belang te hebben om die overplaatsing te bestrijden; dat de exceptie niet gegrond is;

2.3. Overwegende dat de verwerende partij in een tweede exceptie betoogt dat verzoekster niet doet blijken van een persoonlijk en rechtstreeks belang, aangezien met toepassing van artikel 8 van het koninklijk besluit van 13 januari 1975 de personeelsformaties van het Gebouwenfonds voor de Rijksscholen en van het Fonds voor Provinciale en Gemeentelijke Schoolgebouwen voor wat de dienstaanwijzing, de verandering van graad en de bevordering betreft als één personeelsformatie dienen te worden beschouwd en verzoekster dan ook door haar benoeming zowel vàn het Fonds voor Provinciale en Gemeentelijke Schoolgebouwen als van het Gebouwenfonds voor de Rijksscholen deel kan uitmaken;

2.4. Overwegende dat, als eenmaal aangenomen is dat ook de loutere maatregel van overplaatsing in de gegeven omstandigheden een griefhoudend karakter heeft, het zonder belang is te weten of de personeelsformaties van het Gebouwenfonds voor de Rijksscholen en van het Fonds voor Provinciale en Gemeentelijke Schoolgebouwen al dan niet als één personeelsformatie dienen te worden beschouwd; dat ook deze exceptie niet opgaat;

Over de gegrondheid van het beroep.

3.1. Overwegende dat, naar de verwerende partij erkent, de bestreden maatregel werd genomen omdat het «gelet op de nieuwe personeelsformatie en de inkrimping van het personeel en de daarbijhorendefunctieveranderin­gen aangewezen was verzoekster( ... ) haar diensten te laten presteren in het Gebouwenfonds voor de Rijksscholen»; dat zij stelt dat die maatregel «noodzakelijk geworden (was) ingevolge de wijzigingen aangebracht aan de perso­neelsformatie door het K.B. van 28.1 .1985»;

3.2. Overwegende dat door het koninklijk besluit van 28 januari 1985 tot vaststelling van de personeelsfor­matie van het Fonds voor Provinciale en Gemeentelijke Schoolgebouwen, beheerd door de Minister van Onderwijs, Nederlandse sector, het aantal betrekkingen van architect in de provinciale diensten inderdaad teruggebracht werd van vijf op twee;

3.3. Overwegende echter dat bij arrest nr. 30.568, Smeets, van 30 juni 1988, in artikel 1 van genoemd koninklijk besluit van 28 januari 1985 de vermelding werd vernietigd betreffende de graad van architect, voor wat de provinciale diensten betreft; dat hieruit de vaststelling moet volgen dat de bestreden beslissing ingevolge deze gedeeltelijke vernietiging van het koninklijk besluit van 28 januari 1985 haar wettige grondslag verloren heeft; dat dit middel ambtshalve moet worden opgeworpen; dat de overige middelen, mochten zij gegrond worden bevonden, tot geen ruimere vernietiging kunnen leiden en derhalve niet onderzocht hoeven te worden,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het ministerieel besluit van 25 oktober 1985 waarbij Elisabeth Menten met ingang van 1 oktober 1985 van de Provinciale Dienst Antwerpen van het Fonds voor Provinciale en Gemeentelijke Schoolgebouwen wordt overgeplaatst naar de Provinciale Dienst Antwerpen van het Gebouwenfonds voor de Rijksscholen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de Vlaamse Gemeenschap.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 29: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.829

Nr 37.829

ARREST van 8 oktober 1991 (IVe Kamer)

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 8

N.V. ARALCO: afstand van het geding; kosten ten laste van de verwerende partij.

Nr 37.830

ARREST van 8 oktober 1991 (IVe Kamer) De HH. Borret, kameivoorzitter, verslaggever, De Brabandere en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' De Wolf, auditeur (gelijkluidend advies, behoudens wat de kosten betreft).

THE MUSIC CHANNEL LIMITED (Mevr. de Leenheer) t/ Vlaamse Gemeenschap (de H' Van Mulders)

BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) - Algemene beginselen - 1° Actueel en zeker belang; - 2° Bewijs van het belang

Om te vermijden dat de Raad een proces voortzet waarvoor de verzoekende partij zelf geen belangstelling meer heeft, past het dat wanneer het initiële belang bij een annulatie­beroep substantieel afneemt of helemaal twijfelachtig is geworden, de verzoekende partij op een of andere wijze ondubbelzinnig tot uiting brengt dat en waarom zij desalniettemin haar beroep wenst te handhaven.

Wanneer de verzoeker dat niet doet en integendeel ter terechtzitting zelf verklaart niet op het voortbestaan van zijn belang aan te dringen, is het beroep niet langer ontvankelijk.

Gezien het verzoekschrift dat The Music Channel Limited op 9 februari 1988 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de weigering van de Vlaamse Executieve om verzoekster toe te laten haar satelliet· televisieprogramma Super Channel te laten verdelen door de Vlaamse kabelnetten;

Overwegende dat verzoekster de haar geweigerde toelating een eerste maal heeft gevraagd met een brief van 11 maart 1985; dat na het indienen van haar verzoekschrift, verzoekster, op 6 juli 1988, met «de Vlaamse Executieve» (sic) een «kaderovereenkomst» gesloten heeft waaivan in artikel 1 is bepaald dat te haren behoeve voor

. de duur van drie jaar de toelating verleend wordt aan de door haar aangezochte verdelers om haar programma's door te geven op hun teledistributienetten;

Overwegende dat door genoemde overeenkomst het belang van verzoekster bij haar beroep zoniet volkomen verdwenen, dan toch merkelijk afgenomen is; dat, om te vermijden dat de Raad een proces voortzet waaivoor de verzoekende partij zelf geen belangstelling meer heeft, het past dat wanneer het initiële belang bij een annulatieberoep substantieel afneemt of helemaal twijfelachtig is geworden, de verzoekende partij op een of andere wijze ondubbelzinnig tot uiting brengt dat en waarom zij desalniettemin haar beroep wenst te handhaven; dat in dezen verzoekster zulks niet heeft gedaan, dat zij integendeel ter terechtzitting zelf verklaart niet op het voortbestaan van haar belang aan te dringen; dat het beroep niet langer ontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster).

Nr 37.831

ARREST van 8 oktober 1991 (IVe Kamer)

KERK! = nr 36.206.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 30: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 9

Nr 37.832

ARREST van 8 oktober 1991 (IVe Kamer)

Nr 37.832

De HH. Borrel, kamervoorzitter, verslaggever, De Brabandere en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' De Wolf, auditeur (gedeeltelijk eensluidend advies)*.

KERKI (M' Oevers) t/ Vlaamse Gemeenschap (de H' Van Mulders)

1. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Niet definitieve beslissing - Handeling waarvoor bekrachtiging is vereist

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp - Bestaan van het onderwerp - Handeling waaraan bekrachtiging werd onthouden

1. Niet ontvankelijk is het beroep tegen besluiten van de Vlaamse Executieve die krachtens artikel 11, § 2, van het kabeldecreet van 28 januari 1987 ter bekrachtiging aan de Vlaamse Raad moeten worden voorgelegd en wanneer die bekrachtiging, die geacht wordt niet verleend te zijn indien de Vlaamse Raad bij het verstrijken van een termijn van zes maanden geen beslissing genomen heeft, er niet gekomen is.

2. Weliswaar bepaalt het artikel 11, § 2, ook dat de niet bekrachtigde besluiten hun rechtsgevolgen tegenover derden behouden zolang zij niet vervangen zijn door nieuwe be­sluiten. In casu blijkt het echter niet dat de bestreden besluiten rechtsgevolgen tegenover derden hebben gehad waaraan verzoeker een wettig belang voor de handhaving van zijn be­roep kan ontlenen en zijn de besluiten vervangen door andere die verzoeker eveneens heeft bestreden.

III. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Functioneel belang - 1° Algemeen (1 en 4); - 2° Leden van adviescommissies (3 en 5)

IV. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp - Verzoekschrift met meerdere onderwer­pen - Ontvankelijkheid in geval van verknochtheid - Algemeen (2)

V. INTERNATIONALE VERDRAGEN - De verschillende internationale overeenkomsten - Ver­drag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (5)

VI. EUROPEES RECHT - Algemeen (5)

1. Het functioneel belang is het belang dat de verzoekende partij ontleent aan de pre­rogatieven die verbonden zijn aan een door haar beklede functie. Dit belang kan door een vernietigingsarrest maar gediend worden wanneer zodanige prerogatieven geschonden zijn en wanneer die schending door een vernietigingsarrest in rechte ongedaan kan worden gemaakt. Hieruit volgt dat een ter vrijwaring van eenfuncti9neel belang ingesteld annulatie­beroep maar ontvankelijk is wanneer de verzoekende partij ten minste één op de schending van haar ambtelijke prerogatieven gesteund annulatiemjddel aanvoert dat ontvankelijk is en bovendien gegrond. Y 2. Er bestaat een voldoende samenhang om in hl!t belang van een goede rechtsbedeling

niet één proces af te doen het beroep tegen vier besluiten, die met mekaar gemeen hebben dat zonder één ervan een beleid inzake erkenning van niet-openbare televisieverenigingen in rechte moeilijk denkbaar zoniet onmogelijk is en wanneer het eerste en ten dele het vierde annulatiemiddel tegen de vier besluiten zijn gericht.

3. De omstandigheid dat een aan voorafgaand advies onderworpen besluit mogelijk onwettigheiden bevat, maakt op zichzelf geen schending van de prerogatieven van het ad­viserend orgaan of van diens leden uit. Dit is niet eens zo wanneer het adviserend orgaan voor die onwettigheden gewaarschuwd heeft. De bedoelde schending van prerogatieven heeft immers met het inwinnen van het advies te maken, niet met de inhoud van het aan advies onderworpen besluit.

4. In de opvatting dat het ter vrijwaring van een functioneel belang ingesteld annulatie­beroep maar ontvankelijk is wanneer de verzoekende partij ten minste één op de schending van haar ambtelijke prerogatieven gesteund annulatiemiddel aanvoert dat ontvankelijk en "' De auditeur was met betrekking tot het tweede beroep van mening dat het eerste middel gegrond was, omdat de Vlaamse Executieve bij de bepaling van de tennijn waarbinnen de Vlaamse Mediaraad advies moest uitbrengen kennelijk onredelijk was geweest Hij adviseerde de door de verzoekende partij opgeworpen prejudiciële vraag aan het Arbitragehof te stellen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 31: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.832

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 10

gegrond is, kan een annulatiemiddel dat vreemd is aan bedoelde prerogatieven voor de ont­vankelijkheid van het beroep niet in aanmerking genomen worden, ook al is het van openbare orde.

5. Waar verzoeker beweert noch aantoont dat de schending van artikel 10 van het E.V.R.M. en van de artikelen 7, 30, 52, 59 tot en met 66 en 86 tot en met 90 van het E.E.G.­Verdrag een schending van zijn prerogatieven als lid van de Vlaamse Mediaraad uitmaakt, vermag het middel niet zijn beroep ontvankelijk te maken, ook al stelt hij terecht dat het van openbare orde is.

VII. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van de feiten en de middelen -",l,0 Middelen welke niet mogen worden aangevoerd (1); - Z0 Verzoekschrift waarin onontvankelijke mid­

delen worden aangevoerd - Onduidelijke middelen (Z)

1. De Raad vermag niet een vernietigingsarrest uit te spreken omdat de verzoekende partij twijfelt aan de wettigheid van de door haar bestreden beslissingen, maar alleen omdat die partij die beslissingen onwettig noemt.

2. Ongegrond is de exceptie van de verwerende partij volgens welke het middel wegens onduidelijkheid verworpen moet worden, wanneer zij niettemin in staat blijkt te zijn om erop te antwoorden.

VIII. VLAAMSE MEDIARAAD - Werking (1 tot 6) IX. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN -Adviezen en voorstellen -1° Tijdstip waarop

het advies gegeven moet worden - Termijn (1 tot 6); - Z0 Gevolgen van het ontbreken van adviezen, voordrachten en voorstellen - Onmogelijkheid om een advies uit te brengen (6)

1. De termijn die in artikel 4 van het reglement van orde van de Vlaamse Mediaraad is bepaald, is geen termijn die is opgelegd aan de Vlaamse Executieve, maar een termijn die is opgelegd aan de voorzitter van de Mediaraad. Die betekenis hechten aan de voornoemde bepaling is in overeenstemming met artikel 11 van het decreet van 2 mei 1985.

2. Krachtens het artikel 4, tweede lid, van het decreet van 2 mei 1985 is het trouwens de Vlaamse Raad of de Vlaamse Executieve die de termijn bepaalt waarbinnen de Mediaraad advies dient uit te brengen. De goedkeuring door de Vlaamse Executieve van ·de door de Mediaraad gedane vaststelling van het reglement van orde, met daarin de termijn van artikel 4, staat rechtens niet gelijk met een eigen vaststelling.

3. De naleving van de termijn vastgesteld in artikel 4 van het reglement van orde kan onmogelijk gemaakt worden door de vaststelling van de termijn ex artikel 4, tweede lid, van het decreet van 2 mei 1985.

4. Door het reglement van orde goed te keuren heeft de Vlaamse Executieve er uiteraard de Vlaamse Raad niet toe kunnen binden, zelfs niet principieel, om de termijn voor het uitbrengen van het advies zo te bepalen dat de voorzitter van de Mediaraad over de hem toegekende termijn voor het verzenden van de uitnodigingen beschikt. Evenmin heeft zij zichzelf kunnen binden. Een verbintenis van onbepaalde duur als voortspruitend uit de goedkeuring van het reglement van orde, welk regelement de Executieve niet zelf kan wijzigen, valt niet te verzoenen met het feit dat de samenstelling van de Executieve steeds gewijzigd kan worden en dat de Executieve van vandaag de Executieve van morgen niet kan binden.

5. Weliswaar is de Executieve telkens weer verplicht om de Mediaraad een redelijke termijn te gunnen voor het uitbrengen van zijn advies, zoniet zou zij de door de decreetgever gewilde bemoeienis van de Mediaraad onwerkzaam maken. Ter zake beschikt zij over een discretionaire bevoegdheid die op feitelijk juiste en rechtens aanvaardbare gegevens moet berusten en op een beoordeling van die gegevens die niet tegen alle redelijkheid ingaat.

6. Het kan niet voor bewezen worden gehouden dat de door de verwerende partij be­paalde termijn voor het uitbrengen van een advies onredelijk was en in rechte kon verant­woorden dat dit advies niet is uitgebracht, waar hoe dan ook redelijk is een termijn voor het uitbrengen van het advies die de naleving van de door de Mediaraad zelf vastgestelde ter­mijn voor het versturen der uitnodigingen niet verhindert en het door verzoeker gewraakte tijdsverschil van twee dagen te dien opzichte niet enorm is, waar de urgentie die het niet inwinnen van het advies van de Raad van State moest wettigen tevens een niet onredelijke verklaring kan zijn voor het niet ten volle oog hebben gehad voor de normale termijn voor

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 32: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 11 N• 37.832

het uitnodigen van de leden van de Mediaraad, waar de aan de Mediaraad voorgelegde ontwerpen van de bestreden besluiten niet volledig nieuw waren, ook niet in die zin dat ze op de achtergrond van volkomen gewijzigde omstandigheden bekeken moesten worden, en waar het te betwijfelen is of het niet uitbrengen van een advies door de Mediaraad wel in rechte kan verantwoord worden door het onredelijk gedrag van de verwerende partij.

X. RECHTSPLEGING - Prejudiciële vragen XI. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring

- Prejudiciële geschillen - Arbitragehof

Er is, conform artikel 26, § 2, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, geen reden om op de vraag van verzoeker om een prejudiciële vraag te stellen aan het Arbi­tragehof in te gaan, wanneer het beroep onontvankelijk is bevonden om een procedurereden die ontleend is aan een norm - deze betreffende het belang bij een annulatieberoep - die zelf niet het onderwerp uitmaakt van de vraag van verzoeker tot het stellen van een preju­diciële vraag. In casu beriep de verzoekende partij zich op een functioneel belang en bleek het enige annulatiemiddel waarin zij een schending van haar prerogatieven aankloeg, onge­grond.

Gezien een eerste verzoekschrift dat Marc Kerki op 14 december 1987 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van:

1° het besluit van 16 september 1987 van de Vlaamse Executieve betreffende de voorwaarden tot erkenning van niet-openbare televisieverenigingen;

2° het besluit van 16 september 1987 van de Vlaamse Executieve houdende de criteria met betrekking tot de duur van de erkenningen van niet-openbare televisieverenigingen;

3° het besluit van 16 september 1987 van de Vlaamse Executieve betreffende het aandeel eigen culturele produkties in de programmering van de niet-openbare televisieverenigingen;

4° het besluit van 16 september 1987 van de Vlaamse Executieve betreffende het programma-aanbod van niet-openbare televisieverenigingen;

5° het besluit van 16 september 1987 van de Vlaamse Executieve betreffende de procedure voor het verlenen, het opschorten en het intrekken van de erkenning van niet-openbare televisieverenigingen;

Gezien een tweede verzoekschrift dat Marc Kerki op 29 juli 1988 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van:

1° het besluit van 11 mei 1988 van de Vlaamse Executieve betreffende de voorwaarden tot erkenning van niet-openbare televisieverenigingen;

2° het besluit van 11 mei 1988 van de Vlaamse Executieve houdende de criteria met betrekking tot de duur van de erkenningen van niet-openbare televisieverenigingen;

3° het besluit van 11 mei 1988 van de Vlaamse Executieve betreffende het programma-aanbod van niet­openbare televisieverenigingen;

4° het besluit van 11 mei 1988 van de Vlaamse Executieve betreffende het aandeel eigen culturele produkties in de programmering van de niet-openbare televisieverenigingen;

Gelet op de beschikking van 3 oktober 1990 tot voeging van de zaken;

1. Over de ontvankelijkheid van het eerste beroep.

1.1. Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat het beroep tegen de eerste vier bestreden besluiten niet ontvankelijk is omdat deze besluiten niet meer bestaan in de rechtsorde daar zij niet bekrachtigd zijn door de Vlaamse Raad;

1.1.l. Overwegende dat de exceptie gegrond is; dat krachtens artikel 11, § 2, van het decreet van 28 januari 1987 van de Vlaamse Raad betreffende het overbrengen van klank- en televisieprogramma's in de radiodistributie­en teledistributienetten en betreffende de erkenning van niet-openbare televisieverenigingen, hierna te noemen het kabeldecreet, bedoelde besluiten ter bekrachtiging aan de Vlaamse Raad moeten worden voorgelegd en de bekrachtiging geacht wordt niet verleend te zijn indien de Vlaamse Raad bij het verstrijken van een termijn van zes maanden geen beslissing heeft genomen; dat die bekrachtiging er niet gekomen is; dat bovengenoemd artikel 11, § 2, weliswaar ook bepaalt dat de niet bekrachtigde besluiten hun rechtsgevolgen tegenover derden behouden zolang zij niet vervangen zijn door nieuwe besluiten; dat echter niet blijkt dat bedoelde besluiten rechtsgevolgen

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 33: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.832

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 12

tegenover derden hebben gehad waaraan verzoeker een wettig belang voor de handhaving van zijn beroep kan ontlenen; dat bedoelde besluiten vervangen zijn door de besluiten die verzoeker met zijn tweede beroep bestrijdt;

1.2. Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat het beroep tegen het vijfde bestreden besluit onontvankelijk is bij gemis van belang; dat zij betoogt dat verzoeker zich noch op een persoonlijk noch op een functioneel belang kan beroepen;

I .2.1. Overwegende dat verzoeker niet uitdrukkelijk uiteenzet waaruit zijn belang bij het door hem ingestelde beroep bestaat; dat hij in zijn verzoekschrift wel schrijft dat hij «te kennen geeft lid te zijn van de Algemene Vergadering van de Vlaamse Mediaraad, hiertoe benoemd door de Vlaamse Executieve, dit op voordracht van het Algemeen Belgisch Vakverbond (A.B.V.V.)»; dat op zicht van die tekst het enige denkbaar belang waarop hij zich kan beroepen, het belang is dat hij put uit het lidmaatschap van de Vlaamse Mediaraad; dat de vraag of de verwerende partij hem terecht het vereiste belang ontzegt, dan ook enkel vanuit dat oogpunt wordt onderzocht;

1.2.2. Overwegende dat het functioneel belang het belang is dat de verzoekende partij ontleent aan de prerogatieven die verbonden zijn aan een door haar beklede functie; dat dit belang door een vernietigingsarrest maar gediend kan worden wanneer zodanige prerogatieven geschonden zijn en wanneer die schending door een vernietigingsarrest in rechte ongedaan kan worden gemaakt; dat hieruit volgt dat een ter vrijwaring van een functioneel belang ingesteld annulatieberoep maar ontvankelijk is wanneer de verzoekende partij ten minste één op de schending van haar ambtelijke prerogatieven gesteund annulatiemiddel aanvoert dat ontvankelijk is en bovendien gegrond; dat in dezen verzoeker geen annulatiemiddel tegen het vijfde door hem bestreden besluit aanvoert waarin hij zich beklaagt over een schending van zijn prerogatieven als lid van de Vlaamse Mediaraad; dat de exceptie gegrond is;

1.3. Overwegende dat uit het vorenstaande volgt dat het eerste beroep in zijn geheel onontvankelijk is;

2. Over de ontvankelijkheid van het tweede beroep.

2.1. Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat het beroep niet ontvankelijk is omdat met één enkel verzoekschrift de vernietiging wordt gevorderd van vier besluiten die niet zozeer samenhangen dat het vanuit een oogpunt van goede rechtsbedeling gewenst is het beroep ertegen met één enkel proces af te doen; dat de verwerende partij dit gebrek aan samenhang meer bepaald hieruit afleidt dat alleen het eerste annulatiemiddel gefundeerd is op het functioneel belang van verzoeker als lid van de Vlaamse Mediaraad terwijl de andere annulatiemiddelen het toetsen aan uiteenlopende rechtsregels vergen;

2.1.1. Overwegende dat verzoeker stelt dat de vereiste samenhang wel degelijk aanwezig is; dat hij argumenteert dat de vier bestreden besluiten alle genomen zijn ter uitvoering van een zelfde decreet, het kabeldecreet, dat ze alle dezelfde dag genomen zijn, dat voor alle de procedure bepaald in artikel 11 van het kabeldecreet gevolgd moest worden en dat ze samen «de uitvoering en het sluitstuk van de reglementering inzake de erkenningsmodaliteiten voor de niet-openbare televisieverenigingen in de Vlaamse Gemeenschap (vormen)»;

2.1.2. Overwegende dat de vier bestreden besluiten dit gemeen hebben dat zonder één ervan een beleid inzake erkenning van niet-openbare televisieverenigingen in rechte moeilijk denkbaar zoniet onmogelijk is; dat met het eerste voorwaarden voor erkenning worden vastgesteld, het tweede betrekking heeft op de duur van de erkenningen, het derde en het vierde inhoudelijke eisen stellen over de programma's; dat het eerste annulatiemiddel

. en het eerste onderdeel van het vierde annulatiemiddel tegen de vier besluiten zijn gericht; dat er een voldoende samenhang bestaat om in het belang van een goede rechtsbedeling het beroep tegen die vier besluiten met één proces af te doen; dat de exceptie verworpen wordt; '

2.2. Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat het beroep niet ontvankelijk is wegens gemis van belang; dat zij betoogt dat verzoeker enerzijds geen persoonlijk belang kan laten gelden, anderzijds als lid van de Vlaamse Mediaraad wel een functioneel belang kan laten gelden, maar in die hoedanigheid enkel het eerste annulatiemiddel kan aanvoeren, welk middel echter ongegrond is;

2.2.1. Overwegende dat in zijn memorie van wederantwoord verzoeker uitdrukkelijk verklaart dat hij zijn beroep heeft ingesteld in zijn hoedanigheid van lid van de Vlaamse Mediaraad; dat hij echter stelt dat niet alleen zijn eerste middel, maar dat al zijn middelen met dat functioneel belang verband houden;

2.2.2. Overwegende dat verzoeker in zijn zienswijze niet gevolgd kan worden;

2.2.2. l. Overwegende dat het tweede annulatiemiddel van verzoeker alleen betrekking heeft op het eerste door hem bestreden besluit, het besluit van 11 mei 1988 van de Vlaamse Executieve betreffende de voorwaarden tot erkenning van niet-openbare televisieverenigingen; dat verzoeker aan dat besluit verwijt dat, terwijl artikel 8, § 2, van het kabeldecreet de Executieve alleen machtigt tot het opleggen van voorwaarden met betrekking tot «de financiële en organisatorische structuur», het voorwaarden oplegt met betrekking tot programmatorische en inhoudelijke aspecten van de uitzendingen; dat verzoeker daardoor de «materiële adviesbevoegdheid» van de Mediaraad geschonden noemt;

Overwegende dat de omstandigheid dat een aan voorafgaand advies onderworpen besluit mogelijk onwet­tigheden bevat, op zichzelf geen schending van de prerogatieven van het adviserend orgaan of van diens leden uitmaakt; dat dit niet eens zo is wanneer het adviserend orgaan voor die onwettigheden gewaarschuwd heeft; dat

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 34: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 13 Nr 37.832

een schending van prerogatieven als bedoeld immers met het inwinnen van het advies te maken heeft, niet met de inhoud van het aan advies onderworpen besluit;

Overwegende dat het tweede annulatiemiddel dus vreemd is aan de prerogatieven van verzoeker als lid van de Vlaamse Mediaraad;

2.2.2.2. Overwegende dat het derde annulatiemiddel van verzoeker alleen betrekking heeft op het derde door hem bestreden besluit, het besluit van 11 mei 1988 van de Vlaamse Executieve betreffende het programma-aanbod van niet-openbare televisieverenigingen; dat ook aan dat besluit verzoeker verwijt dat het bepalingen bevat tot het vaststellen waarvan het kabeldecreet, hier artikel 9, § !, van dat decreet, de Vlaamse Executieve niet bevoegd maakt; dat ook hier verzoeker «de materiële adviesbevoegdheid» van de Mediaraad geschonden noemt;

Overwegende dat om dezelfde reden als uiteengezet met betrekking tot het tweede annulatiemiddel, het derde annulatiemiddel vreemd aan de prerogatieven van verzoeker als lid van de Vlaamse Mediaraad bevonden moet worden;

2.2.2.3. Overwegende dat in zijn vierde annulatiemiddel verzoeker de schending aanvoert van artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en van de artikelen 7, 30, 52, 59 tot en met 66 en 86 tot en met 99 van het E.E.G.-Verdrag; dat hij betoogt dat de Raad ambtshalve een middel afgeleid uit de schending van een der genoemde verdragen moet aanvoeren en dat hij belang heeft bij de vernietiging op grond van dat middel aangezien de vernietiging van de bestreden besluiten «de Vlaamse Executieve verplicht tot het heroriënteren van de reglementering inzake de niet-openbare televisieverenigingen, een en ander op advies en in overleg met de Vlaamse Mediaraad»;

Overwegende dat verzoeker in zijn redenering voorbijgaat aan de opvatting die is uiteengezet sub 1.2.2.; dat in die opvatting het ter vrijwaring van een functioneel belang ingesteld annulatieberoep maar ontvankelijk is wanneer de verzoekende partij ten minste één op de schending van haar ambtelijke prerogatieven gesteund annulatiemiddel aanvoert dat ontvankelijk en gegrond is; dat in die opvatting een annulatiemiddel dat vreemd is aan bedoelde prerogatieven voor de ontvankelijkheid van het beroep niet in aanmerking genomen kan worden ook al is het van openbare orde; dat verzoeker niet beween, laat staan aantoont dat de in zijn vierde annulatiemiddel aangeklaagde onwettigheden een schending van zijn prerogatieven als lid van de Vlaamse Mediaraad uitmaken; dat het vierde annulatiemiddel dus niet vermag zijn beroep ontvankelijk te maken, ook al stelt hij terecht dat dit middel van openbare orde is;

2.3. Overwegende dat het enige door verzoeker aangevoerde annulatiemiddel dat wel met zijn prerogatieven te maken heeft, het eerste annulatiemiddel is; dat de Raad dus dient te onderzoeken of het gegrond is;

2.3.1. Overwegende dat in zijn eerste annulatiemiddel verzoeker de schending aanvoert van artikel 11, § 1, van het kabeldecreet,

doordat de Vlaamse Mediaraad niet op een behoorlijke en reglementaire wijze in staat werd gesteld zijn adviesbevoegdheid uit te oefenen,

terwijl krachtens de vermelde bepaling de bestreden besluiten op advies van de Vlaamse Mediaraad genomen moesten worden;

Overwegende dat in zijn toelichting bij het middel verzoeker stelt dat de Vlaamse Mediaraad wel om advies werd gevraagd, maar dat «de ongewoon korte tijdspanne waarbinnen advies diende te worden uitgebracht» het hem niet mogelijk maakte rechtsgeldig te beraadslagen; dat hij refereert aan artikel 4 van het reglement van orde van de Vlaamse Mediaraad, dat voorschrijft dat de uitnodigingen en de agenda voor een vergadering vijftien kalenderdagen vóór de vergadering verzonden worden; dat hij daarmee onverenigbaar acht dat «tussen de datum van de adviesaanvraag door de Minister aan de voorzitter van de Mediaraad gericht en de datum waarop het advies uiterlijk moest worden afgeleverd slechts een termijn van 13 dagen (was)»; dat hij het beroep dat de Minister doet op de dringende noodzakelijkheid bedoeld in artikel 4 van het decreet van 2 mei 1985 houdende oprichting van de Vlaamse Mediaraad, afwijst omdat niet valt in te zien waarom de termijn van vijftien dagen niet gerespecteerd diende te worden, nu het decreet tot uitvoering waarvan de bestreden besluiten strekken, reeds van 28 januari 1987 dateert en nu de raadpleging van de Vlaamse Mediaraad bijzonder belangrijk is, want het advies van die raad is een «essentieel tegengewicht» tegen de ruime bevoegdheidsdelegatie door de Vlaamse Raad aan de Vlaamse Executieve «teneinde een mogelijke discriminatie op ideologisch en filosofisch vlak te vermijden»; dat hij tenslotte betoogt dat de verwezenlijking van dit doel in het gedrang wordt gebracht bij niet-naleving van de oproepingstermijn daar de Mediaraad is samengesteld uit 37 leden die een ideologische en filosofische verscheidenheid van organisaties vertegenwoordigen, welke organisaties die leden moeten kunnen consulteren;

Overwegende dat verzoeker ook nog schrijft:

«Omtrent de rechtsgeldigheid van de samenstelling van de Mediaraad bestaan overigens evenzeer twijfels aangezien, blijkens verklaringen afgelegd in de Commissie Media van de Vlaamse Raad, niet langer een voldoende aantal vrouwelijke leden in de Mediaraad is vertegenwoordigd»;

2.3.2. Overwegende dat de verwerende partij meent dat het middel verworpen moet worden «wegens gebrek aan duidelijkheid»; dat zij niettemin in staat blijkt te zijn om erop te antwoorden aangezien zij stelt dat de Executieve «soeverein» oordeelt of er dringende noodzakelijkheid voorhanden is voor het opleggen van een kortere termijn

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 35: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

N• 37.832

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 14

voor het uitbrengen van het advies dan nodig om de termijn vastgesteld in het reglement van orde van de Vlaamse Mediaraad te kunnen naleven;

2.3.3. Overwegende dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord repliceert dat in zijn middel concreet wordt uiteengezet waarom het beroep op de dringende noodzakelijkheid niet volstond als motief om de normale termijn niet in acht te nemen; dat hij verwijst naar het advies van 8 juni 1988 van de afdeling wetgeving van de Raad van State over het ontwerp van decreet tot bekrachtiging van de bestreden besluiten (Gedr. St" VI. R. B.Z. 1988, nr. 132/1, 4-5):

«In verband met de wijze waarop de besluiten van 11mei1988 tot stand zijn gekomen, moet worden opgemerkt dat de in artikel 11, par. 1, van het decreet van 28 januari 1987 voorgeschreven raadpleging van de Vlaamse Mediaraad blijkens de gegevens van het dossier niet op een regelmatige manier is gebeurd: de voor het bijeenroepen van de Mediaraad voorgeschreven termijn van vijftien kalenderdagen werd niet in acht genomen evenmin als de termijn van acht kalenderdagen voor het toezenden van de stukken aan de leden van de Mediaraad: bovendien werd de enige vergadering die de Mediaraad binnen de hem door de Gemeenschapsminister toegemeten termijn heeft kunnen houden, niet bijgewoond door het voor een eerste vergadering voorgeschreven minimum aantal leden»;

2.3.4. Overwegende dat artikel 2 van het decreet van 2 mei 1985 van de Vlaamse Raad houdende oprichting van de Vlaamse Mediaraad luidt als volgt:

«Bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap wordt een Vlaamse Mediaraad opgericht, hierna te noemen de Mediaraad.

»De Mediaraad wordt om advies gevraagd over alle aangelegenheden die het mediabeleid betreffen»;

Overwegende dat artikel 4, tweede lid, van hetzelfde decreet luidt als volgt:

«Voor zover de Mediaraad gevraagd wordt om advies te geven, bepaalt de Vlaamse Raad of de Executieve de termijn waarbinnen de Mediaraad dit advies dient uit te brengen. Indien binnen de gestelde termijn geen advies wordt uitgebracht, is voldaan aan de bepalingen van art. 2 van dit decreet»;

Overwegende dat artikel 11 van hetzelfde decreet luidt als volgt:

«Het verloop van de werkzaamheden van de Mediaraad wordt bepaald door het Reglement van Orde, opgesteld door de Mediaraad en goedgekeurd door de Vlaamse Executieve. Inzonderheid bepaalt het de wijze waarop de adviezen worden openbaar gemaakt»;

Overwegende dat in artikel 4 van het reglement van orde van de Vlaamse Mediaraad, goedgekeurd bij besluit van 4 november 1987 van de Vlaamse Executieve, is bepaald wat volgt:

«Onverminderd de toepassing van artikel 4, 2e lid, van het decreet van 2 mei 1985 houdende oprichting van de Vlaamse Mediaraad, moeten de uitnodigingen en de agenda vijftien kalenderdagen vóór de vergadering verzonden worden. De begeleidende stukken moeten minstens acht kalenderdagen vóór de vergadering verzonden worden»;

2.3.5. Overwegende dat in casu de Gemeenschapsminister van Cultuur bij brief van 27 april 1988 de Vlaamse Mediaraad heeft verzocht uiterlijk op 9 mei 1988 advies uit te brengen over vier ontwerpen van besluit die de bestreden besluiten geworden zijn; dat het Comité van Experten van de Vlaamse Mediaraad de vier ontwerpen tijdens zijn vergadering van 4 mei 1988 onderzocht, en opmerkte dat de termijn waarbinnen advies moest worden uitgebracht veel te kort was en slechts een rudimentair onderzoek van de ontwerpen toeliet, maar toch een advies uitbracht waarbij het in principe zijn advies van 16 juli 1987 over de ontwerpen van de met het eerste beroep bestreden besluiten bevestigde; dat op 6 mei 1988 de algemene vergadering van de Vlaamse Mediaraad bijeenkwam; dat blijkens de notulen van die bijeenkomst niet rechtsgeldig vergaderd kon worden omdat het aanwezigheidsquorum niet werd bereikt; dat 9 leden waren opgekomen, 14 leden zich verontschuldigd hadden en 14 leden afwezig werden gemeld; dat krachtens artikel 12 van voornoemd decreet van 2 mei 1985 het aanwezigheidsquorum de helft bedraagt; dat bij brief van 6 mei 1988 de Voorzitter van de Vlaamse Mediaraad aan de Gemeenschapsminister van Cultuur meedeelde dat de algemene vergadering niet rechtsgeldig kon beraadslagen aangezien het vereiste quorum niet werd bereikt, «hetgeen begrijpelijk was gezien de ongewoon korte tijdspanne waarbinnen advies diende te worden uitgebracht»; dat hij bijgaand het advies van het Comité van Experten aan de Minister bezorgde;

2.3.6. Overwegende dat het uiten van twijfels over de rechtsgeldigheid van de samenstelling van de Vlaamse Mediaraad niet als het aanvoeren van een annulatiemiddel gezien kan worden; dat de Raad immers niet vermag een vernietigingsarrest uit te spreken omdat de verzoekende partij twijfelt aan de wettigheid van de door haar bestreden beslissingen, maar alleen omdat die partij die beslissingen onwettig noemt;

Overwegende dat het annulatiemiddel wel ontvankelijk is in zoverre er wordt in aangeklaagd dat de termijn waarbinnen advies moest worden uitgebracht te kort was; dat de exceptie van de verwerende partij volgens welke het middel wegens onduidelijkheid verworpen moet worden op dat punt geen hout snijdt; dat de verwerende partij dit zelf aantoont door argumenten aan te voeren ter verantwoording van de voor het advies gegeven termijn;

2.3. 7 .1. Overwegende dat de termijn die in artikel 4 van het reglement van orde van de Vlaamse Mediaraad is bepaald, geen termijn is die opgelegd is aan de Vlaamse Executieve, dat hij een termijn is die opgelegd is aan de voorzitter van de Mediaraad; dat genoemd artikel 4, overgeschreven sub 2.3.4" de termijn van vijftien kalenderdagen immers oplegt voor het verzenden van de «uitnodigingen» en dat blijkens het aan dit artikel 4

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 36: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 15 Nr 37.832

voorafgaand artikel 3 de Mediaraad bijeenkomt «op uitnodiging van de voorzitter»; dat die betekenis hechten aan de besproken bepaling in overeenstemming is met, het eveneens sub 2.3.4. overgeschreven, artikel 11 van het decreet van 2 mei 1985; dat dit artikel bepaalt dat in het reglement van orde van de Mediaraad «het verloop van de werkzaamheden van de Mediaraad» wordt vastgesteld en dat de uitnodiging van de voorzitter van de Mediaraad voor een vergadering tot het verloop van de werkzaamheden behoort, terwijl een vraag om advies van de Executieve uiteraard die werkzaamheden wel beïnvloedt, maar er geen deel van uitmaakt;

Overwegende dat in het reglement van orde van de Mediaraad trouwens bezwaarlijk een termijn voor het geven van een advies zou kunnen worden voorgeschreven; dat krachtens het, sub 2.3.4. overgeschreven, artikel 4, tweede lid, van het decreet van 2 mei 1985, het de Vlaamse Raad óf de Vlaamse Executieve is die de termijn bepaalt waarbinnen de Mediaraad advies dient uit te brengen; dat het reglement van orde, met daarin de termijn van artikel 4, door de Mediaraad is vastgesteld en door de Vlaamse Executieve alleen maar is goedgekeurd; dat de goedkeuring van een door een ander orgaan gedane vaststelling rechtens niet gelijk staat met een eigen vaststelling;

Overwegende dat. het echter wel zo is dat de naleving van de termijn vastgesteld in artikel 4 van het reglement van orde onmogelijk gemaakt kan worden door de vaststelling van de termijn ex artikel 4, tweede lid, van het decreet van 2 mei 1985; dat het in die zin logisch is dat in artikel 4 van het reglement van orde wordt bepaald dat de erin opgelegde termijn voor de uitnodigingen geldt «onverminderd de toepassing van artikel 4, 2e lid, van het decreet van 2 mei 1985»;

2.3.7.2. Overwegende dat er aan gedacht kan worden te stellen dat door het reglement van orde goed te keuren de Vlaamse Executieve heeft toegezegd in beginsel de termijn voor het uitbrengen van het advies zo te bepalen dat de voorzitter van de Mediaraad over de hem toegekende termijn voor het verzenden van de uitnodigingen beschikt; dat zulk een stelling echter niet te verzoenen zou zijn met het feit dat, blijkens de tekst van artikel 4, tweede lid, van het decreet van 2 mei 1985, de termijn voor het uitbrengen van het advies geval per geval wordt bepaald door de Vlaamse Raad of de Vlaamse Executieve; dat door het reglement van orde goed te keuren de Vlaamse Executieve uiteraard de Vlaamse Raad niet heeft kunnen binden, zelfs niet principieel; dat zij echter evenmin zichzelf heeft kunnen binden; dat een verbintenis van onbepaalde duur als voortspruitend uit de goedkeuring van het reglement van orde, welk reglement de Executieve niet zelf kan wijzigen, niet te verzoenen valt met het feit dat de samenstelling van de Executieve steeds gewijzigd kan worden en dat de Executieve van vandaag de Executieve van morgen niet kan binden;

2.3.7.3. Overwegende dan weer dat de Executieve wel telkens weer verplicht is om de Mediaraad een redelijke termijn te gunnen voor het uitbrengen van zijn advies; dat zij zoniet de door de decreetgever gewilde bemoeienis van de Mediaraad onwerkzaam zou maken; dat de echte vraag dus niet is of in casu de Vlaamse Executieve zonder geldige reden de termijn van het reglement van orde over het hoofd heeft gezien, dat de echte vraag is of in casu de Vlaamse Executieve onredelijk heeft gehandeld door op 27 april 1988 om een advies tegen 9 mei 1988 te vragen;

2.3.7.4. Overwegende dat men die vraag uiteraard niet kan afdoen met het door de verwerende partij geponeerde «soeverein» beoordelingsrecht dat zij zou bezitten ter zake van het vaststellen van de termijn voor het uitbrengen van het advies; dat zij ter zake gewoon over een discretionaire bevoegdheid beschikt en dat de uitoefening van discretionaire bevoegdheid rechtsgebonden is, met name op feitelijk juiste en rechtens aanvaardbare gegevens moet berusten en op een beoordeling van die gegevens die niet tegen alle redelijkheid ingaat;

Overwegende dat voor de Mediaraad buiten betwisting moet staan dat hoe dan ook redelijk is een termijn voor het uitbrengen van het advies die de naleving van de termijn voor het versturen der uitnodigingen niet verhindert; dat de Mediaraad immers de laatstgenoemde termijn zelf heeft vastgesteld; dat verzoeker zelf in die richting blijkt te denken aangezien hij in zijn kritiek op de door de Executieve gegeven termijn de termijn voor het versturen der uitnodigingen betrekt: «l.c. was tussen de datum van de adviesaanvraag door de Minister aan de Voorzitter van de Mediaraad gericht en de datum waarop het advies uiterlijk moest worden afgeleverd slechts een termijn van 13 dagen, daar waar artikel 4 van het reglement van orde van de Mediaraad reeds voorschrij~ dat de uitnodiging-bijeenroeping door de voorzitter minstens 15 kalenderdagen voor de vergadering moet verzonden worden»; dat het tijdsverschil waar verzoeker zelf zich aldus over beklaagt, niet enorm is, mede in acht genomen dat het reglement van orde niet bepaalt dat, zoals verzoeker het voorstelt, de uitnodigingen «minstens 15 kalenderdagen» vooraf verzonden moeten worden - «minstens» wijst op een minimum waartoe men zich normaal niet beperkt - maar dat zij «15 kalenderdagen» vooraf verzonden moeten worden, termijn die aldus niet als de minimale, maar als de normale termijn verschijnt;

Overwegende dat de verwerende partij de dringende noodzakelijkheid niet heeft bepleit toen zij op 27 april het advies van de Mediaraad tegen 9 mei vroeg; dat zij die dringende noodzakelijkheid echter wel heeft bepleit om een ander advies nie~ te vragen, het advies van de Raad van State; dat zij zulks gedaan heeft in volgende bewoordingen:

«Overwegende dat het past, onverwijld de noodzakelijke reglementaire uitvoering te geven aan het decreet van 28 januari 1987 betreffende het overbrengen van klank- en televisieprogramma's in de radiodistributie- en teledistributienetten en betreffende de erkenning van niet-openbare televisieverenigingen, alsook teneinde een volledige rechtszekerheid op dit stuk te verwezenlijken»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 37: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.832

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 16

dat verzoeker die overweging niet bekritiseert; dat die overweging trouwens ook niet uit zichzelf onge­loofwaardig klinkt aangezien het door het kabeldecreet van 28 januari 1987 opgelegde systeem van erkenningen moeilijk kan werken zonder dat vooraf op een algemene wijze voorwaarden inzake erkenning zijn vastgelegd; dat de urgentie die het niet inwinnen van het advies van de Raad van State moest wettigen, tevens een niet onredelijke verklaring kan zijn voor het niet ten volle oog gehad hebben voor de normale termijn voor het uitnodigen van de leden van de Mediaraad;

Overwegende dat de aan de Mediaraad voorgelegde ontwerpen van de bestreden besluiten grotendeels overeenstemden met de ontwerpen van de met het eerste beroep bestreden besluiten van 16 september 1987, welke laatste ontwerpen ook aan de Mediaraad waren voorgelegd; dat de Mediaraad dus niet met hem volledig onbekende teksten werd geconfronteerd; dat die teksten ook niet volledig nieuw waren in die zin dat ze op de achtergrond van volkomen gewijzigde omstandigheden bekeken moesten worden, zoniet had het Comité van Experten van de Mediaraad zijn advies niet kunnen beginnen met zijn advies over de vorige ontwerpen principieel te bevestigen; dat het negatief effect van de korte duur van de termijn voor het uitbrengen van het advies ook in het licht van het voorgaande gerelativeerd moet worden;

Overwegende dat op de vergadering van 6 mei 1988 waarin de Mediaraad zijn advies had moeten uitbrengen, er van de 37 leden slechts 9 aanwezig waren, dat van de 28 afwezigen de helft zich niet eens verontschuldigd had; dat mogelijk veeler afwezigheid als een gebaar van protest tegen de korte termijn geïnterpreteerd moest worden, maar dat niemand zijn eigen rechter mag spelen, wat in de gestelde hypothese de protesterenden gedaan zouden hebben door te oordelen dat een spoedvergadering niet gewettigd was; dat als de talrijke afwezigheden op de geschetste manier niet te verklaren vallen, het niet zo evident is dat wanneer het door verzoeker aangeklaagde tijdsverschil zich niet had voorgedaan, het vereiste quorum van 19 leden wel bereikt geweest zou zijn; dat dit alles er doet aan twijfelen of verzoeker voldoende grond heeft om het niet uitbrengen van een advies door de Mediaraad in rechte te verantwoorden door het onredelijk gedrag van de verwerende partij;

Overwegende dat gelet op het bovenstaande de Raad niet voor bewezen kan houden dat de door de verwe­rende partij bepaalde termijn voor het uitbrengen van een advies onredelijk was en in rechte kon verantwoorden dat dit advies niet is uitgebracht;

2.4. Overwegende dat hierboven gebleken is dat het enige annulatiemiddel van verzoeker dat een schending van zijn prerogatieven aanklaagt, niet gegrond is; dat zijn beroep dus niet ontvankelijk is;

3. Over de vraag van verzoeker om een prejudiciële vraag aan het Arbitragehof te stellen.

3.1. Overwegende dat nu het beroep onontvankelijk is bevonden om een procedurereden die ontleend is aan een norm - die betreffende het belang bij een annulatieberoep- die zelf niet het onderwerp uitmaakt van de vraag van verzoeker tot het stellen van een prejudiciële vraag - vraag ertoe strekkend te weten of de verwerende partij artikel 94 van de Grondwet niet heeft geschonden - er, conform artikel 26, § 2, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geen reden is om op genoemde vraag van verzoeker in te gaan.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 37.833

ARREST van 8 oktober 1991 (IVe Kamer)" De HH. Borrel, kamervoorzitter, De Brabandere, verslaggever, en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' De Buel, auditeur (andersluidend advies)••.

MOORS (Mr Wilmots) t/ Gemeente Mol (Mr Van Overstraeten)

1. RECHTEN EN VRIJHEDEN - Gelijkheid voor de wet - 1° Algemeen (1 en 2); - 2° Gelijkheid in de behandeling van gelijke toestanden (1, 2, 4 en 5)

II. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing (1 en 2)

111. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Algemene regels betreffende de toewijzing van betrekkingen - Keuze, tussen bevordering en werving (3 tot 5)

1. Het gemis aan deugdelijke aan de bestreden beslissing ten grondslag iiggende motieven en de schending van de beginselen van behoorlijk bestuur kunnen op zichzelf niet als een schending van het gelijkheidsbeginsel worden aangemerkt. Hetzelfde geldt ten aanzien van de machtsafwending.

'Zie voor de behandeling ten gronde: arrest n' 39.022, van 17 maart 1992.

••Volgens de auditeur voerde de verzoeker geen ernstig middel in de zin van artikel 17, § 2, van de op 12januari 1973 gecoördineerde wetten aan.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 38: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 17 N' 37.833

2. Het gelijkheidsbeginsel kan echter wel geschonden zijn indien dat ongemotiveerd, onzorgvuldig of door machtsafwending ingegeven optreden tevens gepaard zou gaan met een verschil in behandeling van in dezelfde of gelijksoortige omstandigheden verkerende burgers. Met andere woorden indien zulke ongelijke behandeling niet zou kunnen worden verklaard door aannemelijke uit het dossier van de zaak naar voren tredende motieven, of wel zou kunnen worden verklaard door onzorgvuldigheid of onoirbare motieven. Schending van wets- of verordeningsbepalingen moet hierbij als verklaring van een ongelijke behandeling op zichzelf worden uitgesloten, omdat de wetgever niet geacht kan worden de discriminatie welke in zekere mate in elke onwettigheid besloten ligt, met een schorsing te hebben willen laten sanctioneren.

3. In een gehiërarchiseerde administratieve dienst van een behoorlijke omvang is de normale werkwijze om de functie van hoofd van de dienst te begeven, die bij wege van bevordering. Het hoofd van zulke dienst kan echter ook van buitenaf aangetrokken worden. Die werkwijze kan gerechtvaardigd zijn indien de benoemende overheid van oordeel is dat voor die leidende functie andere -doorgaans verder doorgedreven - kwaliteiten zijn vereist dan die waarover de titularissen van de onmiddellijk lagere graden beschikken. Het kan daarbij gaan om een hoger opleidingsniveau, om specialisatie, om ervaring of om een combinatie daarvan. Desnoods zou zelfs kunnen worden aangenomen dat de bevoegde overheid, vaststellende dat zij die in normale omstandigheden voor de bevordering tot de betrekking van hoofd van de dienst in aanmerking zouden komen niet of in ontoereikende mate over de lichamelijke of geestelijke kwaliteiten beschikken welke zij voor het bekleden van de functie onontbeerlijk acht, besluit een oproep tot kandidaten van buitenaf te richten om aldus iemand te kunnen benoemen die wel over die kwaliteiten beschikt.

4. Aangezien het begeven van de betrekking van hoofd van de dienst bij bevordering de normale werkwijze is, moeten de redenen waarom van die werkwijze wordt afgeweken wel uit de betreffende beslissing zelf of uit de stukken van het dossier kunnen worden afgeleid.

5. De verzoeker, industrieel ingenieur, die normaal als eerste in aanmerking zou moeten komen voor een bevordering tot hoofd van de technische dienst heeft ernstige redenen om aan te voeren dat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van de buiten de dienst aan te trekken houders van het diploma van industrieel ingenieur die van geen enkele specialisatie of ervaring moeten doen blijken en die toch in aanmerking komen om tot hoofd van de technische dienst bevorderd te worden.

IV. GEMEENTEPERSONEEL -1° Indiensttreding- Benoembaarheidsvereisten - Diploma's; -2° Bevordering - Bevorderingsvereisten - Voorwaarden inzake geschiktheid

De gemeenteraad die bepaalde dat de specialisatie vereist voor de betrekking van hoofd van de technische dienst later zou worden ingevuld, dient dat logischerwijze bij de vacantverklaring van de betrekking te doen. Het kan niet worden aanvaard dat die invulling gebeurt na de bekendmaking van de uitslag van het examen.

V. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel

1. Een verzoeker die normaal gezien, indien de betrekking van hoofd van de technische dienst door bevordering zou worden begeven en ook al zou daarvoor het slagen voor een bekwaamheidsexamen worden opgelegd, als enige of hooguit als één van de twee kandidaten voor die bevordering in aanmerking zou komen en zich op de hoogste graad en de grootste dienstanciënniteit zou kunnen beroepen, lijdt een ernstig nadeel wanneer hij ingevolge het bestreden besluit slechts een van de vele mogelijke kandidaten is, hij zich de nodige inspanningen zal moeten getroosten om te kunnen slagen voor het bekwaamheidsexamen en, zo hij slaagt, zelfs met de beste cijfers, hij er helemaal niet zeker van is dat de gemeenteraad hem zal benoemen.

2. Zo de eventueel door een van buitenaf benoemde kandidaat te verwerven ervaring als nadeel n~et in aanmerking kan worden genomen wanneer bij een eventuele vernietiging de gemeenteoverheid verplicht zou zijn de functie uitsluitend door bevordering te begeven, in welk geval die kandidaat toch niet meer in concurrentie met verzoeker zal kunnen komen, kan er wel rekening mee gehouden worden indien de verwerende partij erin zou slagen een deugdelijk motief aan te voeren om de functie toch nog bij aanwerving te kunnen begeven.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 39: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.833

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 18

3. Ernstig, gelet op verzoekers graad- en dienstanciënniteit, is het morele nadeel dat erin bestaat dat hij gedurende bepaalde tijd ondergeschikt zou zijn aan iemand anders.

4. Moeilijk te herstellen is het nadeel dat zich niet zal voordoen of gemakkelijker zal kunnen worden hersteld indien het bestreden besluit in zijn uitvoering wordt geschorst.

5. Het morele nadeel dat voortspruit uit de vernederende situatie te moeten studeren voor een bekwaamheidsexamen en gedurende zekere tijd ondergeschikt te zijn aan een nieuwkomer, moet geacht worden te kunnen worden goedgemaakt door de morele voldoening welke een annulatiearrest te zijnen voordele uitgesproken meebrengt.

6. Het nadeel dat verzoeker zich moet voorbereiden om deel te nemen aan en te slagen voor een bekwaamheidsexamen, in concurrentie met een onbepaald aantal voor hem onbekende kandidaten, kan niet achteraf worden goedgemaakt door een annulatiearrest.

Gezien het verzoekschrift dat Carlo Moors, eerstaanwezend industrieel ingenieur bij het gemeentebestuur van Mol, op 12 augustus 1991 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van 8 april 1991 van de gemeenteraad van Mol tot wijziging van het technisch personeelskader - industrieel ingenieurs, en het met dat besluit samenhangende besluit van dezelfde datum tot vaststelling van het examenprogramma en samenstelling van de examenjury, alsmede van het gemeenteraadsbesluit van 24 juni 1991 houdende de vacantverklaring van de betrekking van hoofd van de technische dienst;

Gezien de bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde afzonderlijke akte, waarbij verzoeker de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden besluiten vordert;

Overwegende dat onverwijld dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden besluiten;

Over de gegevens van de zaak.

1. Overwegende dat in de huidige stand van de rechtspleging kan worden vastgesteld dat, in zoverre zij van belang zijn voor de zaak, de volgende feiten zich hebben voorgedaan:

1.1. Tot juni 1989 omvatte de personeelsformatie van de technische dienst van de gemeente Mol drie betrekkingen bestemd voor industrieel ingenieurs (vroeger: technisch ingenieurs), namelijk

- één betrekking van eerstaanwezend industrieel ingenieur, die het hoofd was van de dienst, - twee betrekkingen van industrieel ingenieur, specialiteit bouwkunde.

De betrekking van eerstaanwezend industrieel ingenieur - hoofd van dienst was bezet door J. Loffens, die op 1 augustus 1989 met pensioen zou gaan.

De twee betrekkingen van industrieel ingenieur waren bezet, de ene door verzoeker, in dienst sinds 1974, de andere door B. Leysen, in dienst sinds 1982.

1.2. Op 26 juni 1989 besluit de gemeenteraad van Mol die personeelsformatie te vervangen door:

«- één functie van ingenieur, specialiteit te bepalen »a) ingenieur hoofd van dienst »b) in vlakke loopbaan, e.a. ingenieur

»-één functie van e.a. industrieel ingenieur

»-- één functie van industrieel ingenieur».

De bedoelde specialiteitsbepaling vond plaats bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum, namelijk: bur­gerlijk bouwkundig ingenieur of ingenieur-architect.

De gemeenteraad motiveert die wijziging onder andere doordat de gemeentelijke technische dienst enorm is uitgebreid, «dat het nuttig en noodzakelijk blijkt dat er hogere eisen worden gesteld aan het hoofd van de gemeentelijke technische dienst en dit kan bekomen worden door één functie van industrieel ingenieur te wijzigen in deze van ingenieur» en dat de pensionering van J. Loffens «de mogelijkheid biedt het technisch personeelskader, formatie industrieel ingenieurs, te herzien zonder het aantal equivalenten (3) te wijzigen».

Die besluiten worden op 31 oktober 1989 door de Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegen­heden goedgekeurd.

Op grond van die wijziging van de personeelsformatie wordt verzoeker tot eerstaanwezend industrieel ingenieur benoemd.

1.3. Daar de aanwervingsprocedure voor de betrekking van burgerlijk ingenieur niet het verhoopte resultaat oplevert, bepaaldelijk doordat blijkt dat de weddeschaal te ver onder die gebruikelijk in de privé-sector ligt, besluit de gemeenteraad op 25 juni 1990 het technisch personeelskader als volgt te wijzigen:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 40: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 19

- één industrieel ingenieur bouwkunde, hoofd van de dienst, - één eerstaanwezend industrieel ingenieur bouwkunde, - één industrieel ingenieur (specialiteit te bepalen).

Nr 37.833

Die beslissing wordt op 19 oktober 1990 door de Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden echter niet goedgekeurd, op grond van de volgende overwegingen:

«Overwegende dat er in het voorgestelde kader voor één basisfunctie (industrieel ingenieur) twee bevorde­ringsfuncties bestaan;

»Dat dit niet getuigt van een goede hiërarchische opbouw van de dienst;

»Overwegende dat er voor de functie van industrieel ingenieur geen specialiteit bepaald is, terwijl de eerstaanwezend industrieel ingenieur en de industrieel ingenieur - hoofd van dienst - de specialiteit bouwkunde heeft;

»Dat dit impliceert dat, wanneer de industrieel ingenieur niet de specialiteit bouwkunde heeft, de persoon in kwestie geen enkele kans op bevordering zal hebben».

1.4. De gemeenteraad besluit dan op 12 november 1990 de betreffende personeelsformatie opnieuw te wijzigen, en wel als volgt:

«Industrieel ingenieur

»Aanwerving: »- diploma van industrieel ingenieur >>--- slagen voor een bekwaamheidsproef

»E.a. industrieel ingenieur

»Bevordering: >>--- 9 jaar anciënniteit tellen in de schaal van de graad van industrieel ingenieur

»Hoofd van de technische dienst

»Aanwerving: >>--- diploma van burgerlijk ingenieur, architect of industrieel ingenieur >>- slagen voor een bekwaamheidsproef

»Bevordering: >>--- 9 jaar graadanciënniteit als industrieel ingenieur of e.a. industrieel ingenieur en titularis zijn van de

graad van e.a. industrieel ingenieur >>--- slagen voor een bekwaamheidsproef

»Specialiteit telkens te bepalen».

De gemeenteraad overweegt hierbij «dat het noodzakelijk is bedoelde formatie zo samen te stellen dat er zowel inzake bevorderingen, aanwerving, aard van het diploma en specialisatie, toekomst gericht meerdere mogelijkheden opengelaten worden» en «dat deze ruime benadering van bedoelde formatie enerzijds het beperkt aanbod op de arbeidsmarkt, de beperkte mogelijkheden van een gemeentebestuur inzake vergoeding en anderzijds de hoogdringendheid om bekwaam leidinggevend personeel in het kader op te nemen zou kunnen ondervangen».

De betrokken Gemeenschapsminister oordeelt op 13 maart 1991 dat de noodwendigheden van een volledig onderzoek een verlenging van de termijn waarbinnen de goedkeuring moet worden verleend vergen, en verlengt die termijn met veertig dagen.

1.5. Zonder de eindbeslissing van de toeziende overheid af te wachten, trekt de gemeenteraad van Mol, bij besluit van 8 april 1991, zijn besluit van 12 november 1990 in en stelt uiteindelijk de betreffende personeelsformatie als volgt vast:

«Industrieel ingenieur

»Aanwerving: >>--- diploma van industrieel ingenieur >>--- slagen voor een bekwaamheidsproef

»E.a. industrieel ingenieur

»Bevordering: >>--- 3 jaar graadanciënniteit tellen als industrieel ingenieur

»Hoofd van de technische dienst

»Aanwerving: >>--- diploma van industrieel ingenieur >>--- slagen voor een bekwaamheidsproef».

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 41: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

N' 37.833

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 20

Hierbij overweegt de gemeenteraad woordelijk hetzelfde als hetgeen voorafging aan zijn ingetrokken besluit van 12 november 1990, dat hiervoren, sub 1.4" is overgeschreven.

Eveneens op 8 april 1991 stelt de gemeenteraad het examenprogramma en de samenstelling van de jury voor de functie van industrieel ingenieur en hoofd van de technische dienst vast.

Die besluiten worden op 14 juni 1991 door de Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden goedgekeurd.

De besluiten van 8 april 1991 vormen het eerste en tweede voorwerp van het beroep.

Op 24 juni 1991 verklaart de gemeenteraad de betrekking van hoofd van de technische dienst vacant. Dat besluit vormt het derde voorwerp van het beroep.

Over de gegrondheid van de vordering tot schorsing.

2. Overwegende dat luidens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat ernstige middelen gegrond op de schending van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet worden aangevoerd en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

2.1.1. Overwegende, wat de eerste voorwaarde betreft, dat verzoeker in twee annulatiemiddelen de schending van het gelijkheidsbeginsel, of niet-discriminatiebeginsel verwoord in de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet, aanvoert;

Overwegende dat hij in zijn tweede middel betoogt dat, gelet op de belangrijkheid van de taken welke de technische dienst in de gemeente Mol te vervullen heeft, de gemeenteraad de beginselen van behoorlijk bestuur schendt door geen enkel motief op te geven waarom de betrekking van hoofd van de technische dienst niet door bevordering begeven kan worden en waarom voor die betrekking ook geen enkele vereiste wordt gesteld qua ervaring of specialiteit, inzonderheid inzake bouwkunde; dat verzoeker zulks ook strijdig acht met het ingeroepen gelijkheidsbeginsel; dat verzoeker wat dat betreft verduidelijkt:

« ...

»dat, indien de beslissingen van de gemeenteraad van Mol van 8 april 1991 ten uitvoer zouden worden gelegd, de mogelijkheid bestaat dat een jong en pas afgestudeerd industrieel ingenieur met gelijk welke specialisatie zou worden benoemd, en bovendien hiërarchisch boven verzoeker zou komen te staan.

»Zulks is onder meer strijdig met de beginselen van behoorlijk en zorgvuldig bestuur en het beginsel van de gelijkheid, nu op het ogenblik van de aanwerving van verzoeker, die in 1974 vast werd benoemd, een voorwaarde van 2 jaar nuttige ervaring werd gesteld, terwijl dat thans, voor een ambt te begeven hiërarchisch boven verzoeker, niet het geval is.

»Bovendien blijkt uit geen enkel aan verzoeker bekend gegeven of de gemeente op behoorlijke wijze heeft onderzocht of de personeelsleden die zij in haar rangen heeft in aanmerking komen voor de in te vullen functie, en of hun verdiensten onder meer op basis van hun dienstanciënniteit en ervaring gerechtvaardigde aanspraken om de betrokken of gelijkaardige functie bij wijze van bevordering te begeven, op objectieve wijze werden onderzocht.

»Ook indien ten onrechte zou worden aangenomen dat de in het eerste middel aangehaalde ministeriële omzendbrief niet verbindend is voor de gemeente had zij minstens moeten motiveren waarom wordt voorbijgegaan aan een kandidaat die in redelijkheid aanspraken maakt om de bedoelde functie bij wijze van bevordering te begeven. De plicht tot motivering is derhalve geschonden.

»Bovendien blijkt uit deze vaststelling, de schending van het gelijkheidsbeginsel, daar verzoeker zich tegen de stille overwegingen die tot het besluit hebben geleid niet kan verweren»;

Overwegende dat verzoeker in zijn derde middel schending van het discriminatieverbod en afwending van macht aanvoert, doordat de meerderheidspartijen in de gemeenteraad een politiek akkoord hebben gesloten om de ambten van gemeentesecretaris en van hoofd van de technische dienst onder mekaar te verdelen, en dat hij, die de meest voor de hand liggende kandidaat zou zijn indien de functie van hoofd van de technische dienst bij bevordering zou worden begeven, daardoor wordt uitgesloten; dat verzoeker daarbij de schending van het niet-discriminatiebeginsel en het gelijkheidsbeginsel hierin ziet, dat hij gezien zijn staat van dienst aanspraak kan maken op normale verwachtingen inzake loopbaan en bevordering;

2.1.2. Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat de grondwettelijke regels in geen geval uitsluiten dat een verschil in behandeling volgens bepaalde categorieën van personen zou worden ingesteld, voor zover voor het criterium van onderscheid een objectieve en redelijke verantwoording bestaat; dat, wat de gelijkheid inzake benoembaarheid tot openbare bedieningen betreft, het beginsel van de gelijkheid van de Belgen er zich niet tegen verzet dat de bevoegde overheid de benoembaarheidsvereisten voor een bepaalde graad bij wijze van algemene maatregel bepaalt of wijzigt; dat zij betoogt dat uit de overwegingen bij de gemeenteraadsbesluiten van 26 juni 1989, 25 juni 1990, 12 november 1990 en 8 april 1991 blijkt waarom de functie van hoofd van de technische dienst een aanwervingsfunctie diende te zijn; dat, inzonderheid, zulks volgens haar duidelijk blijkt uit de motivering van het besluit van 26 juni 1989, waar ervan werd uitgegaan dat het opleidingsniveau van het hoofd van de technische dienst bij voorkeur dat zou moeten zijn van een burgerlijk ingenieur en niet langer dat van een

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 42: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 21 Nr 37.833

industrieel ingenieur; dat zulks in de praktijk echter niet mogelijk bleek te zijn, reden waarom het technisch kader dan noodgedwongen diende te worden aangepast; dat de verwerende partij ook verwijst naar de motieven van het niet-goedkeuringsbesluit van 19 oktober 1990, waarmede haar volgende beslissingen in overeenstemming waren, en waarbij de aanwervingscriteria voor een zo belangrijke functie als hoofd van de technische dienst, waarvan de «taakanalyse» reeds vervat zat in de eerste beslissing van 26 juni 1989, zo werden bepaald dat optimaal kon worden tegemoet gekomen aan de vereisten van een degelijke openbare dienstverlening;

2.1.3. l. Overwegende dat het gemis van deugdelijke aan de bestreden beslissing ten grondslag liggende motieven en de schending van de beginselen van behoorlijk bestuur op zichzelf niet als een schending van het gelijkheidsbeginsel kunnen worden aangemerkt; dat hetzelfde geldt ten aanzien van de machtsafwending; dat het gelijkheidsbeginsel echter wel kan zijn geschonden indien dat ongemotiveerd, onzorgvuldig of door machtsafwending ingegeven optreden tevens gepaard zou gaan met een verschil in behandeling van in dezelfde of gelijksoortige omstandigheden verkerende burgers, met andere woorden indien zulke ongelijke behandeling niet zou kunnen worden verklaard door aannemelijke uit het dossier van de zaak naar voren tredende motieven, of wel zou kunnen worden verklaard door onzorgvuldigheid of oneerbare motieven; dat schending van wets- of verordeningsbepalingen als verklaring van een ongelijke behandeling op zichzelf hierbij uitgesloten moet worden omdat, zoals de Raad van State onder meer reeds in zijn arrest Valckx, nr. 33.323, van 31 oktober 1989 heeft uiteengezet, de wetgever niet geacht kan worden de discriminatie welke in zekere mate in elke onwettigheid besloten ligt, met een schorsing te laten sanctioneren;

2. l.3.2. Overwegende dat ter zake geen enkele wets- of verordeningsbepaling de gemeenteraad van Mol verbood de betrekking van hoofd van de technische dienst bij wijze van aanwerving te begeven; dat verzoeker in zijn eerste middel weliswaar aanvoert dat die handelwijze strijdig is met de door hem blijkbaar als dwingend aangemerkte bepalingen van een ministeriële omzendbrief; dat niets hem echter verbiedt in bijkomende orde aan te voeren dat zij ook strijdig is met ongeschreven beginselen; dat verzoekers tweede en derde annulatiemiddelen derhalve niet a priori moeten worden uitgesloten voor de toepassing van artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

2.1.3.3. Overwegende dat in een gehiërarc.hiseerde administratieve dienst van een behoorlijke omvang, zoals de technische dienst van de gemeente Mol er een blijkt te zijn, de normale werkwijze om de functie van hoofd van de dienst te begeven, die bij wege van bevordering is; dat het hoofd van zulke dienst echter ook van buitenaf kan worden aangetrokken; dat die werkwijze gerechtvaardigd kan zijn indien de benoemende overheid van oordeel is dat voor die leidende functie andere - doorgaans verder doorgedreven - kwaliteiten zijn vereist dan die waarover de titularissen van de onmiddellijk lagere graden beschikken; dat het daarbij kan gaan om een hoger opleidingsniveau, om specialisatie, om ervaring of om een combinatie daarvan; dat desnoods zelfs zou kunnen worden aangenomen dat de bevoegde overheid, vaststellende dat zij die in normale omstandigheden voor de bevordering tot de betrekking van hoofd van de dienst in aanmerking zouden komen, niet of in ontoereikende mate over de lichamelijke of geestelijke kwaliteiten beschikken welke zij voor het bekleden van die functie onontbeerlijk acht, besluit een oproep tot kandidaten van buitenaf te richten om aldus iemand te kunnen benoemen die wel over die kwaliteiten beschikt; dat, aangezien het begeven van de betrekking van hoofd van de dienst bij bevordering de normale werkwijze is, de redenen waarom van die werkwijze wordt afgeweken dan wel uit de betreffende beslissing zelf of uit de stukken van het dossier moeten kunnen worden afgeleid;

2.1.3.4. Overwegende dat de verwerende partij betoogt dat ter zake die redenen voorhanden zijn;

Overwegende dat zulks enkel duidelijk blijkt voor het gemeenteraadsbesluit van 26 juni 1989 en, in zekere mate, voor dat van 12 november 1990, dat werd ingetrokken; dat hier immers de mogelijkheid van aanwerving van buitenaf werd gemotiveerd door de noodzaak - of, in het geval van het besluit van 12 november 1990, de mogelijkheid - de betrekking voor te behouden aan een burgerlijk ingenieur; dat het laatstgenoemde besluit overigens naast de aanwerving van een buitenstaander - eventueel ook houder van het diploma van industrieel ingenieur - de mogelijkheid van bevordering openhield en voorbehoud maakte ten aanzien van de bepaling van de specialiteit van het vereiste diploma;

2.l.3.5. Overwegende dat de verwerende partij betoogt dat zij met het bestreden besluit tegemoet kwam aan de redenen waarom de Gemeenschapsminister het zoëven vermelde gemeenteraadsbesluit niet goedkeurde;

Overwegende dat de betreffende redenen dubbel waren, de eerste zijnde dat voor de basisfunctie twee bevorderingsfuncties bestonden en de dienst daardoor hiërarchisch niet goed opgebouwd was, de tweede dat voor de basisfunctie van industrieel ingenieur geen specialiteit vereist was en voor de bevorderingsfuncties wel (bouwkunde) zodat de eerst vermelde over geen bevorderingskansen zou beschikken; dat het eerste motief er blijkbaar van uitging dat voor de industrieel ingenieur de bevorderingsfunctie die van eerstaanwezend industrieel ingenieur was en voor de eerstaanwezend industrieel ingenieur die van hoofd van de dienst; dat het gemeenteraadsbesluit van 25 juni 1990 weliswaar niet bepaalde dat de betrekkingen van eerstaanwezend industrieel ingenieur en van hoofd van de dienst door bevordering begeven zouden worden, maar de bedoeling daartoe voor waarschijnlijk gehouden mag worden;

2. l.3.6. Overwegende dat het gemeentebestuur meende aan die bezwaren tegemoet te zijn gekomen met zijn besluit van 12 november 1990 dat, zoals vermeld, naast de aanwerving van buitenaf ook de mogelijkheid van bevordering bevatte;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 43: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.833

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 22

2.1.3.7. Overwegende dat het besluit van 12 november 1990 werd ingetrokken, met als enige opgegeven reden dat de Gemeenschapsminister de tennijn om zich uit te spreken had verlengd; dat het werd vervangen door het bestreden besluit van 8 april 1991, dat van dat van 12 november 1990 enkel verschilde op drie punten, waaronder de weglating van de mogelijkheid de betrekking van hoofd van de technische dienst door bevordering te begeven en van de verplichting de vereiste specialisatie te bepalen; dat voor die wijziging geen enkele reden blijkt uit het bestreden besluit noch uit de stukken van het dossier; dat de overwegingen die dat besluit voorafgaan immers identiek zijn met die van het besluit van 12 november 1990; dat die laatste overwegingen overigens, in al hun vaagheid, weliswaar zouden kunnen doen uitschijnen dat de gemeenteoverheid de vereiste kwalificatie zoals voorheen niet meer wenste te beperken tot een specialist inzake bouwkunde; dat men dan echter op zijn minst had kunnen verwachten dat, zoals de gemeente het had bepaald op 12 november 1990, de vereiste specialisatie later zou worden ingevuld, logischerwijze bij de vacantverklaring van de betrekking, wat zij echter niet heeft gedaan; dat niet zou kunnen worden aanvaard dat die invulling na de bekendmaking van de uitslag van het examen gebeurt;

2.1.3.8. Overwegende dat verzoeker, zoals uit hetgeen voorafgaat blijkt, ernstige redenen heeft om aan te voeren dat hij, die nonnaal als eerste in aanmerking zou moeten komen voor een bevordering tot hoofd van de technische dienst, ongelijk wordt behandeld ten opzichte van de buiten de dienst aan te trekken houders van het diploma van industrieel ingenieur die van geen enkele specialisatie of ervaring moeten doen blijken en die toch in aanmerking komen om tot hoofd van de technische dienst van de gemeente Mol bevorderd te worden; dat het tweede middel als ernstig moet worden aangemerkt in de zin van artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; dat het overbodig is te onderzoeken of ook het derde middel aan dat criterium voldoet;

2.2.1. Overwegende, wat de tweede voorwaarde van artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State betreft, dat verzoeker in zijn bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde vordering tot schorsing verklaart dat hij,

«indien de aanwervingsprocedure zou worden verdergezet, praktisch verplicht is zich voor dit onwettige ambt kandidaat te stellen, nu deze functie eigenlijk de functie is die bij wijze van bevordering had dienen te worden opengesteld, en waartoe verzoeker redelijkerwijze mocht verwachten te zullen worden bevorderd;

»dat het mededingen in deze aanwervingsprocedure voor verzoeker, gezien zijn ervaring en dienstanciënniteit voor verzoeker bijzondere inspanningen vereist, en vernederend is, nu hij op dit ogenblik de feitelijke opdrachten vervult die later door een in het onwettige ambt aan te stellen persoon zouden worden vervuld;

»dat het verder zetten van de aanwervingsprocedure bovendien aan een te benoemen kandidaat de gele­genheid zou geven in de niet wettig ingestelde functie een praktische dienstanciënniteit te verwerven, waardoor verzoeker bij latere vergelijking zou kunnen worden benadeeld, zo niet rechtens dan toch minstens in feite;

»dat verzoeker bovendien het ernstige risico loopt gedurende de procedure en tot de vernietiging van de aanstelling ondergeschikt te blijven aan de te benoemen kandidaat, wat gezien zijn staat van dienst voor hem vernederend is»;

2.2.2. Overwegende dat de. verwerende partij antwoordt dat de aan wervingsprocedure, zoals deze thans is geconcipieerd, op geen enkele wijze de kansen schaadt van verzoeker om eventueel in de functie van hoofd van de technische dienst benoemd te worden, dat hij uiteraard zal dienen deel te nemen aan de bekwaamheidsproef die voor eventuele aanwerving is voorgeschreven en dat de wijze waarop deze bekwaamheidsproef is georganiseerd en de samenstelling van de jury op zich alle denkbare garanties van objectiviteit bieden;

2.2.3.1. Overwegende dat de bestreden besluiten voor verzoeker een ernstig nadeel hebben doen ontstaan; dat, immers, indien de betrekking van hoofd van de technische dienst door bevordering zou worden begeven, ook al zou daarvoor het slagen voor een bekwaamheidsexamen worêlen opgelegd, verzoeker als enige of hooguit als één van de twee kandidaten voor die bevordering in aanmerking zal komen en hij zich op de hoogste graad en de grootste dienstanciënniteit zal kunnen beroepen; dat ingevolge de bestreden besluiten verzoeker slechts een van de vele mogelijke kandidaten is, hij zich de nodige inspanningen zal moeten getroosten om te kunnen slagen voor het bekwaamheidsexamen en, zo hij slaagt, zelfs met de beste cijfers, hij er helemaal niet zeker van is dat de gemeenteraad hem zal benoemen;

2.2.3.2. Overwegende daarentegen dat de eventueel door een van buitenaf benoemde kandidaat te verwerven ervaring als nadeel niet in aanmerking kan worden genomen wanneer bij een eventuele vernietiging de gemeente­overheid verplicht zou zijn de functie uitsluitend door bevordering te begeven, in welk geval die kandidaat toch niet meer in concurrentie met verzoeker zal kunnen komen; dat met die mogelijkheid echter wel rekening kan worden gehouden indien de verwerende partij erin zou slagen een deugdelijk motief aan te voeren om de functie toch nog bij aanwerving te kunnen begeven;

2.2.3.3. Overwegende dat, gelet op verzoekers graad- en dienstanciënniteit, het morele nadeel erin bestaande dat hij gedurende bepaalde tijd ondergeschikt zou zijn aan iemand anders ook als ernstig moet worden aangemerkt;

2.2.3.4. Overwegende dat hierbij de vraag moet worden beantwoord of het hiervoren geschetste ernstig nadeel moeilijk te herstellen valt, dat wil zeggen zich niet zal voordoen of gemakkelijker zal kunnen worden hersteld indien de bestreden besluiten in hun uitvoering worden geschorst;

2.2.3.5. Overwegende dat het morele nadeel dat voor verzoeker voortspruit uit de vernederende situatie te moeten studeren voor een bekwaamheidsexamen en/of gedurende zekere tijd ondergeschikt te zijn aan een nieuw-

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 44: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 23 Nr 37.833

komer, geacht moet worden te kunnen worden goedgemaakt door de morele voldoening welke een annulatiearrest te zijnen voordele uitgesproken meebrengt; dat, zoals hiervoren vermeld, de eventueel door de benoemde te ver­werven ervaring een, zij het beperkte, rol kan spelen; dat de schorsing van de bestreden besluiten voor verzoeker echter vooral zou meebrengen dat hij zich niet moet voorbereiden om deel te nemen aan en te slagen voor een bekwaamheidsexamen, althans niet in concurrentie met een onbepaald aantal voor hem onbekende kandidaten; dat dit nadeel op zichzelf niet achteraf kan worden goedgemaakt door een annulatiearrest; dat zulks volstaat om het als een ernstig en tevens moeilijk te herstellen nadeel aan te merken;

Overwegende bijgevolg dat aan de twee door artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State gestelde voorwaarden is voldaan,

BESLUIT EENPARIG:

Enig artikel. - Bevolen wordt de schorsing van de tenuitvoerlegging van:

1. het besluit van 8 april 1991 van de gemeenteraad van Mol tot wijziging van het technisch personeelskader - industrieel ingenieurs;

2. het besluit van 8 april 1991 van de gemeenteraad van Mol tot vaststelling van het examenprogramma en samenstelling van de examenjury;

3. het besluit van 24 juni 1991 van de gemeenteraad van Mol houdende de vacantverklaring van de betrekking van hoofd van de technische dienst.

Nr 37.834

ARREST van 8 oktober 1991 (Voorzitter van de rve Kamer)

LIEVENS: vordering is niet kennelijk onontvankelijk of kennelijk ongegrond, zodat de zaak volgens de gewone procedure wordt voortgezet.

Nr 37.835

ARREST van 10 oktober 1991 (VIIe Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' Van Damme, auditeur.

BECKERS (Mr Thiry) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale zaken (de Hr Scheerlinck)

1. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Uitoefening van een beroep - Algemeen

Een individueel zorgenverstrekker heeft belang bij de vernietiging van bepalingen die de wijze van uitbetaling van zijn honoraria regelt.

Il. GENEESHEREN - Rechten en verplichtingen - Recht op ereloon (1 en 2) 111. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van de feiten en de middelen - Ver­

zoekschrift waarin onontvankelijke middelen worden aangevoerd - Algemeen (2)

IV. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Algemene voorwaarden tot toekenning van prestaties - Rechtstreekse betaling van de verzekeringstegemoetkoming

1. Artikel 15 van het koninklijk besluit nr. 78 van JO november 1967 bepaalt dat de beoefenaars van de geneeskunst, mits zij de regelen van de plichtenleer eerbiedigen,. recht hebben op honoraria of foifaitaire bezoldigingen voor de door hen geleverde prestaties.

Het reglement, waarbij de zogenaamde derde-betalenderegeling in beginsel verplicht wordt gemaakt voor de betaling van de verzekeringstegemoetkoming in de verpleegdagprijs

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 45: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.835

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 24

en in de kosten van alle geneeskundige verstrekkingen die verleend worden tijdens een hos­pitalistie, is niet in tegenspraak met het genoemd artikel 15 vermits die bepaling aan de geneesheer wel een vorderingsrecht verleent om betaling te bekomen voor de geleverde pres­taties, zonder dat daarin evenwel is gesteld dat dit vorderingsrecht bij wege van rechtstreekse inning bij de patiënt wordt uitgeoefend.

2. Artikel 72 van de Code van geneeskundige plichtenleer, dat bepaalt dat het ereloon volkomen eigendom is van de geneesheer, ongeacht of dit rechtstreeks of door bemiddeling van een gemachtigde wordt geïnd, is als dusdanig niet bindend. Het middel, afgeleid uit de schending ervan, is niet ontvankelijk.

V. RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord en toelichtende memorie - Middel -Algemeen

Een middel dat voor het eerst in de memorie van wederantwoord wordt aangevoerd, terwijl het in het verzoekschrift had kunnen ingeroepen worden, is niet ontvankelijk.

Vl. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid - Schending van de wet - Algemeen

VII. ZIEKTE-EN INVALIDITEITSVERZEKERING - 1° Algemeen - Verordenende bevoegdheid; - 2° Algemene voorwaarden tot toekenning van de prestaties - Rechtstreekse betaling van de verzeke­ringstegmoetkoming

Artikel 34quater, vierde lid, van de wet van 9 augustus 1963 schrijft, voor het nemen van de noodzakelijke uitvoeringsbesluiten, geen andere formaliteiten voor dan het advies van het Beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorging en het overleg in Ministerraad. Het verslag aan de Koning, dat niet bindend is, kan daaraan geen rechtsregel toevoegen en kan derhalve geen bijkomende vormvereisten opleggen. Er moet dan ook niet onderzocht worden of voorstellen van de ter zake bevoegde commissies al dan niet ten grondslag liggen van het bestreden besluit. Het middel, gesteund op het niet inwinnen van adviezen bij de bevoegde commissies, is niet ter zake dienend.

VIII. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Bevoegdheid inzake geschillen nietigverkla­ring - Algemeen (1)

IX. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Algemene voorwaarden tot toekenning van de prestaties - Rechtstreekse betaling van de verzekeringstegemoetkoming (1 tot 3)

X. ZIEKENHUIZEN - Ziekte- en invaliditeitsverzekering - Derde-betalende (3)

1. Het K.B. nr. 408 werd bij wet bekrachtigd met uitwerking op datum van zijn inwerkingtreding. De rechtmatigheid van een bepaling, die kracht van wet heeft, kan niet worden betwist, ook niet met toepassing van artikel 107 van de Grondwet.

2. Artikel 34, § 1, tweede lid, van de wet van 9 augustus 1963 bepaalt dat de financiële en administratieve betrekkingen tussen de geneesheren of de tandheelkundigen en de recht­hebbenden «normaal» worden geregeld door de in § 2 bedoelde akkoorden die worden ge­sloten tussen de representatieve beroepsorganisaties van het geneesherenkorps en van de tandheelkundigen enerzijds en de verzekeringsinstellingen anderzijds, na onderhandeling in de Nationale Commissie geneesheren-ziekenfondsen.

Behoort de derde-betalenderegeling tot de administratieve en financiële betrekkingen als bedoeld in artikel 34, § 1, tweede lid, dan moet toch vastgesteld worden dat artikel 34qua­ter, vierde lid, van het bepaalde in het genoemde artikel 34, § 1, tweede lid, afwijkt waar het stelt dat voortaan de Koning de voorwaarden, de regelen en de gevallen vaststelt overeen­komstig dewelke de rechtstreekse betaling van de verzekeringstegemoetkoming toegelaten, verboden of verplicht is. Zodoende worden de regelingen die de Koning ter uitvoering van die bepaling vaststelt onttrokken aan de toepassingssfeer van de in artikel 34, § 1, tweede lid, bedoelde overeenkomsten. Maar dit verhindert de Koning evenwel niet te bepalen dat de modaliteiten waaronder de regeling van de derde-betalende wordt toegepast, alsnog bij overeenkomst kunnen worden vastgesteld voor zover die overeenkomsten niet afwijken van de regelingen die de Koning heeft vastgesteld.

3. Door het invoeren van de regeling van de derde betaler in het ziekenhuismilieu en de globale facturatie en centrale inning, worden de gefactureerde bedragen geïnd bij de verzekeringsinstelling waarbij de rechthebbende is aangesloten i.p.v. bij de rechthebbende

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 46: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 25 Nr 37.835

zelf Het desbetreffende reglement is niet strijdig met de artikelen 35, 41 of 45 van de wet van 23 december 1963 omdat, door het vervangen van de debiteur van de factuur niet wordt geraakt aan het principe van de globale facturatie en van de centrale inning van de medische prestaties door het ziekenhuis, noch, in het algemeen, aan het beheer van het ziekenhuis.

Gezien het verzoekschrift dat Louis Beckers op 23 december 1986 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van het koninklijk besluit van JO oktober 1986 tot uitvoering van artikel 34quater, vierde lid, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 oktober 1986;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit uitvoering geeft aan het bepaalde in artikel 34quater, vierde lid, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, ingevoegd bij artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 408 van 18 april 1986 en bekrachtigd, met uitwerking op de datum van inwerkingtreding, bij de wet van 15 december 1986 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten vastgesteld ter uitvoering van artikel 1 van de wet van 27 maart 1986 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning; dat die wetsbepaling aan de Koning de bevoegdheid geeft om bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van het Beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorging, de voorwaarden en regels vast te stellen overeenkomstig dewelke de rechtstreekse betaling. van de verzekeringstegemoetkoming in de door Hem bepaalde geneeskundige verstrekkingen door de verzekeringsinstellingen aan de zorgenverstrekkers, de diensten of de instellingen, toegelaten, verboden of verplicht is; dat het bestreden koninklijk besluit deze zogenaamde derde-betalenderegeling in beginsel verplicht maakt voor de betaling van de verzekeringstegemoetkoming in de verpleegdagprijs en in de kosten van alle geneeskundige verstrekkingen die verleend worden tijdens een hospitalisatie (artikel 5); dat het die betalingswijze in beginsel verbiedt voor de betaling van de verzekeringstegemoetkoming in de prestaties opgesomd in artikel 6 (bepaling die inmiddels werd gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 10 maart 1987 en 29 december 1988); dat het bestreden besluit nog bepaalt dat de verzekeringstegemoetkorningen voor andere geneeskundige verstrekkingen het voorwerp kunnen uitmaken van een derde-betalenderegeling onder de modaliteiten die zijn vastgesteld bij de in titel III, hoofdstuk 4 van de wet van 9 augustus 1963 bedoelde akkoorden en overeenkomsten, of bij gebreke aan dergelijke akkoorden of overeenkomsten, bij bijzonder contract tussen de verzekeringsinstelling en de zorgenverstrekker (artikel 4);

Overwegende dat de verwerende Pl!rtij opwerpt dat verzoeker, aangezien hij geneesheer is in een ziekenhuis, slechts belang heeft bij de gevraagde vernietiging van het bestreden koninklijk besluit, in de mate dat het de derde­betalenderegeling verplicht maakt voor de tijdens hospitalisatie verleende verstrekkingen; dat de verwerende partij daaraan toevoegt dat de middelen van verzoeker overigens enkel artikel 5 van het bestreden besluit betreffen;

Overwegende dat verzoeker als individueel zorgenverstrekker belang heeft bij de vernietiging van bepalingen die de wijze van uitbetaling van zijn honoraria regelt; dat niet blijkt dat de middelen van verzoeker enkel de vernietiging nastreven van artikel 5 van het bestreden besluit; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

· Overwegende dat het eerste middel is afgeleid uit de schending, door artikel 5 van het bestreden koninklijk besluit, van artikel 15 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies en van artikel 72 van de Code voor geneeskundige plichtenleer, doordat de geneesheer niet meer het recht heeft zijn ereloon overeenstemmend met de verzekeringstegemoetkoming rechtstreeks aan zijn patiënt te vragen, niettegenstaande het feit dat hij niets te zien heeft met de eventuele verhoudingen tussen zijn patiënt en de verzekeringsinstelling;

Overwegende dat voornoemd artikel 15 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 bepaalt dat de beoefenaars van de geneeskunst, mits zij de regelen van de plichtenleer eerbiedigen, recht hebben op honoraria of forfaitaire bezoldigingen voor de door hen geleverde prestaties; dat artikel 72 van de Code van geneeskundige plichtenleer bepaalt dat het ereloon volkomen eigendom is van de geneesheer ongeacht of dit rechtstreeks of door bemiddeling van een gemachtigde wordt geïnd;

Overwegende dat artikel 72 van de Code van de geneeskundige plichtenleer als dusdanig niet bindend is; dat het middel inzoverre het is afgeleid uit de schending ervan, niet ontvankelijk is; dat, voor het pverige, de in artikel 5 van het bestreden koninklijk besluit vervatte regeling niet in tegenspraak is met artikel 15 van het eerdervermeld koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967; dat de bepaling van artikel 15 aan de geneesheer een vorderingsrecht verleent om betaling te bekomen voor de geleverde prestatie; dat de verwerende partij terecht erop wijst dat in die bepaling niet is gesteld dat dit vorderingsrecht bij wege van rechtstreekse inning bij de patiënt wordt uitgeoefend; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoeker in de memorie van wederantwoord voor het eerst doet gelden dat het bestreden koninklijk besluit «door een verandering van debiteur (van het honorarium) op te leggen verder (gaat) dan de vaststelling van de uitvoeringsvoorwaarden van de reglementering van de derdebetalers»;

Overwegende dat dit argument een nieuw middel betreft dat in het verzoekschrift kon worden aangevoerd; dat het niet ontvankelijk is;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 47: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

N• 37.835

Overwegende dat verzoeker in het eerste onderdeel van het tweede middel betoogt:

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 26

«Het verslag van de Koning voorafgaand aan het Koninklijk Besluit nr. 408 tot wijziging van de Wet van 9 Augustus J 963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, bepaalt:

»«Een tweede belangrijk doel van het bijzonder machtenbesluit is het invoegen van een wettelijke basis die de Koning toelaat de reglementering betreffende de derde betalingsregeling te herzien. Voorstel/en inzake uitvoering van deze bepalingen zullen worden uitgewerkt door de verschillende terzake bevoegde commissies die belast zijn met het afsluiten van akkoorden of overeenkomsten».

»Zulke voorstellen werden nochtans niet gevraagd en slechts het advies van het Beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering werd gegeven»;

Overwegende dat het vierde lid van artikel 34quater van de meervermelde wet van 9 augustus 1963, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr. 408 van 18 april 1986, geen andere formaliteiten voorschrijft dan het voorafgaand advies van het Beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorging en het overleg in Ministerraad; dat die vormvereisten blijkens de aanhef van het bestreden besluit werden nageleefd; dat het Verslag aan de Koning, aangezien het niet bindend is, geen rechtsregel kan toevoegen en derhalve geen bijkomende vormvereisten kan opleggen; dat derhalve niet moet worden onderzocht of voorstellen van de ter zake bevoegde commissies al dan niet ten grondslag liggen aan het met het annulatieberoep bestreden besluit; dat het eerste onderdeel van het middel niet ter zake dienend is;

Overwegende dat in het tweede onderdeel wordt betoogd:

«Anderzijds heeft de Raad van State beschouwd dat, om bestaanbaar te zijn met de bijzondere machtenwet van 27 Maart J986, in het besluit, dat met toepassing van de bijzondere machten wordt genomen, het kader en de essentiële bestanddelen van de voorgenomen regeling moesten worden bepaald, welke de Koning bij een gewoon Koninklijk Besluit nader zal kunnen uitwerken.

»De Regering heeft geen rekening gehouden met deze opmerking en het huidige besluit van JO oktober J986 heeft nochtans algemene maatregelen voorzien betreffende de regelingen van rechtstreekse betaling»;

Overwegende dat de verwerende partij terecht opwerpt dat het koninklijk besluit nr. 408 bij wet werd bekrachtigd met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding; dat de rechtmatigheid van een bepaling met kracht van wet niet kan worden betwist, ook niet met toepassing van artikel 107 van de Grondwet; dat het tweede onderdeel niet ontvankelijk is;

Overwegende dat verzoeker in het derde middel betoogt:

«Uit artikel 34, § J, al. 2 van de Wet van 9 Augustus J963 blijkt dat de financiële en administratieve verhoudingen tussen de geneesheren en de begunstigden door akkoorden geregeld zijn. Het is onbetwistbaar dat het Koninklijk Besluit van JO oktober J986 deze verhoudingen regelt (art. 3, 4, 5, 6).

»De bevoegdheid van de Nationale Commissie Geneesheren-Ziekenfondsen werd dus niet geëerbiedigd.

»Dit artikel 34, § J, al. 2 van de Wet van 9 Augustus J963 werd niet door het Koninklijk Besluit nr. 408 opgeheven»;

Overwegende dat artikel 34, § 1, tweede lid, van de meervermelde wet van 9 augustus 1963 bepaalt dat de financiële en administratieve betrekkingen tussen de geneesheren of de tandheelkundigen en de rechthebbenden «normaal» worden geregeld door de in § 2 bedoelde akkoorden, zijnde de akkoorden die worden gesloten tussen de representatieve beroepsorganisaties van het geneesherenkorps en van de tandheelkundigen enerzijds en de verzekeringsinstellingen anderzijds, na onderhandeling in de Nationale Commissie Geneesheren-Ziekenfondsen; dat verzoeker terecht ervan uitgaat dat de derde-betalenderegeling die het bestreden koninklijk besluit vaststelt, behoort tot de administratieve en financiële betrekkingen als bedoeld door artikel 34, § 1, tw~e-lid, van de wet van 9 augustus 1963; dat artikel 34quater, vierde lid, van dezelfde wet waarvan het thans bestred~ninklijk besluit de uitvoering is, evenwel van het bepaalde in artikel 34, § 1, tweede lid, afwijkt waar het bepaalt dat voortaan de Koning de voorwaarden, de regelen en de gevallen vaststelt overeenkomstig dewelke de rechtstreekse betaling van de verzekeringstegemoetkoming toegelaten, verboden of verplicht is; dat de regelingen die de Koning ter uitvoering van die bepaling vaststelt alzo worden onttrokken aan de toepassingssfeer van de in artikel 34, § 1, tweede lid, bedoelde overeenkomsten, wat evenwel de Koning niet verhindert te bepalen dat de modaliteiten waaronder de regeling van de derde-betalende wordt toegepast, alsnog bij overeenkomst kunnen worden vastgesteld; dat die overeenkomsten evenwel niet mogen afwijken van de regelingen die de Koning heeft vastgesteld; dat precies met het oog daarop de laatste volzin van artikel 34quater, vierde lid, bepaalt dat «elke overeenkomst die afwijkt van de door de Koning in uitvoering van deze bepaling uitgevaardigde reglementering, nietig (is)»; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat het vierde middel is afgeleid uit de schending van artikel 45 van de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen, thans artikel 145 van de bij koninklijk besluit van 7 augustus 1987 gecoördineerde wet op de ziekenhuizen, doordat het bestreden koninklijk besluit niet het voorwerp is geweest van het advies van de Nationale Paritaire Commissie Geneesheren-Ziekenhuizen, terwijl luidens het Verslag aan de Koning bij het bestreden koninklijk besluit er nochtans een samenhang is tussen de thans vastgestelde regeling en de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 48: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 27 Nr 37.835

bepalingen van de ziekenhuiswet betreffende het samenvoegen van de facturatie van honoraria voor geneeskundige verstrekkingen verleend aan gehospitaliseerde patiënten met de facturatie van de overige voor hospitalisatie verschuldigde bedragen; dat verzoeker verwijst naar de artikelen 35 en 41 van die wet die de centrale inning en de globale facturatie betreffen;

Overwegende dat artikel 45 van de wet op de ziekenhuizen vóór dezer coördinatie bepaalt dat «omtrent alle uitvoeringsbesluiten van Titel Il het advies (wordt) ingewonnen van de Nationale Paritaire Commissie Geneesheren­Ziekenhuizen»; dat Titel II de specifieke bepalingen betreffende het beheer van de ziekenhuizen en het statuut van de ziekenhuisgeneesheer betrof; dat artikel 35 van dezelfde wet bepaalde dat alle bedragen door de patiënten of door derden te betalen ter vergoeding van de prestaties van de ziekenhuisgeneesheer met betrekking tot gehospitaliseerde patiënten, centraal worden geïnd; dat artikel 41 bepaalde dat de betaling der medische prestaties met betrekking tot gehospitaliseerde patiënten niet afzonderlijk mag worden gevorderd en de facturatie van de verschuldigde bedragen gevoegd moet worden bij de facturatie door het ziekenhuis van de overige voor de hospitalisatie verschuldigde bedragen;

Overwegende dat door het invoeren van de regeling van de derde betaler in het ziekenhuismilieu en de globale facturatie en de centrale inning, de gefactureerde bedragen worden geïnd bij de verzekeringsinstelling waarbij de rechthebbende is aangesloten, i.p.v. bij de rechthebbende zelf; dat door het vervangen van de debiteur van de factuur niet wordt geraakt aan het principe van de globale facturatie en van de centrale inning van de medische prestaties door het ziekenhuis, en evenmin, in het algemeen aan het beheer van het ziekenhuis; dat het middel niet gegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

Nr 37.836

ARREST van 10 oktober 1991 (Vlle Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' Van Damme, auditeur.

MAES (Mr Van Der Straeten) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Zaken (de Hr Scheerlinck)

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Bekwaamheid om in rechte te treden - Rechtspersonen - Verenigingen zonder winstoogmerk

II. VERENIGINGEN ZONDER WINSTOOGMERK - Rechtsvorderingen - Algemeen

Wanneer noch de statuten van de' V.Z.W., noch de beslissing tot het instellen van het beroep tot nietigverklaring worden overgelegd, kan de Raad van State niet uitmaken of het bevoegd orgaan van de vereniging besloten heeft het annulatieberoep in te stellen en of de persoon, die het verzoekschrift heeft ondertekend, bevoegd was om de V.Z. W. te vertegenwoordigen. De Raad van State stelt ambtshalve vast dat niet blijkt dat het beroep voldoet aan het bepaalde in artikel 13 van de wet van 27 juni 1921.

III. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Algemene voorwaarden tot toekenning van de prestaties - Terugbetaling van de verzekeringstegemoetkoming (1 en 2)

t. IV. BEVOEGDHEID VAN DE ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Uitsluitende toekenning van bevoegdheid - Koning - Algemeen (1)

1. Artikel 34quater, derde lid, van de wet van 9 augustus 1963 stelt dat de Koning de nadere regelen bepaalt overeenkomstig dewelke de rechtstreekse betaling van de verzeke-ringstegemoetkoming, in de door Hem bepaalde geneeskundige verstrekkingen, door de ver­zekeringsinstellingen aan de zorgenverstrekkers, de diensten of de instellingen, toegelaten, verboden of verplicht is. Uit die bepaling kan bezwaarlijk worden afgeleid dat de wetgever het reglementeren van de derde-betalersregeling voor zichzelf heeft willen voorbehouden.

2. (zie nr 37.835, IX, nr 2)

V. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van de feiten en de middelen - Begrip middel - Algemeen

Is niet ontvankelijk, het middel dat neerkomt op een betoog dat geen rechtsmiddel bevat, nl. de voldoende duidelijke omschrijving van de overtreden rechtsregel en van de wijze waarop die regel door de bestreden rechtshandeling wordt geschonden.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 49: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.836

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 28

Vl. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE- Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Algemeen (1)

VII. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Algemene voorwaarden tot toekenning van de prestaties - Rechtstreekse betaling van de verzekeringstegemoetkoming (1 en 2)

VIII. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid - Schending van de wet - Algemeen (2)

J. Het koninklijk besluit van JO oktober J986 werd vastgesteld ter uitvoering van artikel 34quater, vierde lid, van de wet van 9 augustus J963, ingevoegd bij artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 408 van J8 april J986, dat zelf bij wet werd bekrachtigd.

De rechtmatigheid van een bepaling met kracht van wet kan niet worden betwist, ook niet met toepassing van artikel 107 van de Grondwet.

2. De tegenstrijdigheid tussen het verslag aan de Koning en het bepalend gedeelte van artikel 2 van het koninklijk besluit van JO oktober J986 is geen annulatiegrond.

IX. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Algemene voorwaarden tot toekenning van de prestaties - Rechtstreekse betaling van de verzekeringstegemoetkoming

X. ZIEKENHUIZEN - Ziekte- en invaliditeitsverzekering - Derde-betalende XI. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid - Afwending van

macht - Bewijs

De bij het koninklijk besluit van JO oktober J986 geregelde betalingswijze is comple­mentair aan de in de artikelen J33 en 14J van de gecoördineerde wet op de ziekenhuizen voorgeschreven centrale inning van de vergoeding van de prestaties van de ziekenhuisge­neesheren eensdeels en de globale facturatie van die vergoeding met de voor de hospita­lisatie verschuldigde bedragen anderdeels, in die zin dat niet aan de rechthebbende, doch aan diens verzekeringsinstelling wordt gefactureerd volgens de regelen van de ziekenhuiswet en dat de verzekeringsinstelling het bedrag van de tegemoetkoming zal betalen niet aan de respectievelijke zorgenverstrekkers van het ziekenhuis doch aan de centrale inningsdienst. De complementariteit van beide regelingen wijst geenszins op machtsafwending.

XII. RECHTSPLEGING - Uiteenzetting van feiten en middelen - Verzoekschrift waarin onontvan­kelijke middelen worden aangevoerd - Eenvoudige beweringen

In casu brengt verzoeker geen enkel gegeven aan tot staving van zijn bewering dat de bestreden maatregel in plaats van bij te dragen tot het beheersen, beperken of verminderen van de openbare uitgaven, een vermeerdering van die uitgaven meebrengt.

XIII. (zie nr 37.835, V)

Gezien het verzoekschrift dat Jean Maes zowel in eigen naam als in zijn hoedanigheid van voorzitter van de v.z.w. Belgisch Verbond van Ziekenhuisartsen op 26 december 1986 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van het koninklijk besluit van 10 oktober 1986 tot uitvoering van artikel 34quater, vierde lid, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 oktober 1986;

Overwegende ambtshalve dat het annulatieberoep in de mate dat het door de voorzitter van de v.z.w. Belgisch Verbond van Ziekenhuisartsen wordt ingediend niet ontvankelijk is; dat verzoeker immers verzuimd heeft in te gaan op de in het auditoraatsverslag gedane vaststelling dat noch de statuten, noch de beslissing tot het instellen van het beroep tot nietigverklaring worden overgelegd, met het gevolg dat het niet mogelijk is uit te maken of het bevoegd orgaan van de betrokken vereniging besloten heeft het annulatieberoep in te stellen, en of verzoeker bevoegd is om de v.z.w. te vertegenwoordigen, zodat niet blijkt dat het beroep werd ingesteld overeenkomstig artikel 13 van de wet van 27 juni 1921 waarbij de rechtspersoonlijkheid wordt verleend aan de verenigingen zonder winstoogmerk en aan de instellingen van openbaar nut;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit uitvoering geeft aan het bepaalde in artikel 34quater, vierde lid, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, ingevoegd bij artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 408 van 18 april 1986 en bekrachtigd, met uitwerking op de datum van inwerkingtreding, bij de wet van 15 december 1986 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten vastgesteld ter uitvoering van artikel 1 van de wet van 27 maart 1986 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning; dat die wetsbepaling aan de Koning de bevoegdheid geeft om bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van het Beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorging, de voorwaarden en regels vast te stellen overeenkomstig dewelke de rechtstreekse betaling van de verzekeringstegemoetkoming in de door Hem bepaalde geneeskundige verstrekkingen door de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 50: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 29 Nr 37.836

verzekeringsinstellingen aan de zorgenverstrekkers, de diensten of de instellingen, toegelaten, verboden of verplicht is; dat het bestreden koninklijk besluit deze zogenaamde derde-betalenderegeling in beginsel verplicht maakt voor de betaling van de verzekeringstegemoetkoming in de verpleegdagprijs en in de kosten van alle geneeskundige verstrekkingen die verleend worden tijdens een hospitalisatie (artikel 5); dat het die betalingswijze in beginsel verbiedt voor de betaling van de verzekeringstegemoetkoming in de prestaties opgesomd in artikel 6 (bepaling die inmiddels werd gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 10 maart 1987 en 29 december 1988); dat het bestreden besluit nog bepaalt dat de verzekeringstegemoetkomingen voor andere geneeskundige verstrekkingen het voorwerp kunnen uitmaken van een derde-betalenderegeling onder de modaliteiten die zijn vastgesteld bij de in titel III, hoofdstuk 4 van de wet van 9 augustus 1963 bedoelde akkoorden en overeenkomsten, of bij gebrek aan dergelijke akkoorden of overeenkomsten, bij bijzonder contract tussen de verzekeringsinstelling en de zorgenverstrekker (artikel 4);

Overwegende dat in het eerste middel wordt betoogd:

«Het is immers duidelijk dat het reglementeren van de derdebetalersregeling essentieel tot de eigen bevoegd­heid van de wetgever behoort.

»De wetgever heeft deze bevoegdheid integraal voorbehouden voor zichzelf met de enkele modaliteit dat de betrokken partijen zelf dienaangaande overeenkomsten konden afsluiten.

»Op geen enkele wijze kan de Koning interfereren tussen deze duidelijke bevoegdheid van de wet en de overeenkomsten van de betrokken partijen dewelke eveneens tot wet strekken».

Overwegende dat reeds werd geschreven dat artikel 34, quater, derde lid, stelt dat de Koning de nadere regelen bepaalt overeenkomstig dewelke de rechtstreekse betaling van de verzekeringstegemoetkoming, in de door Hem bepaalde geneeskundige verstrekkingen door de verzekeringsinstellingen aan de zorgenverstrekkers, de diensten of de instellingen, toegelaten, verboden of verplicht is; dat uit die bepaling bezwaarlijk kan worden afgeleid dat de wetgever «het reglementeren van de derdebetalersregeling» voor zichzelf heeft willen voorbehouden;

Overwegende dat het tweede lid van artikel 34, § 1, van de meervermelde wet van 9 augustus 1963 bepaalt dat de financiële en administratieve betrekkingen tussen de geneesheren of de tandheelkundigen en de rechthebbenden «normaal» worden geregeld door de in § 2 bedoelde akkoorden zijnde de akkoorden die worden gesloten tussen de representatieve beroepsorganisaties van het geneesherenkorps en van de tandheelkundigen enerzijds en de verzekeringsinstellingen anderzijds, na onderhandeling in de Nationale Commissie geneesheren­ziekenfondsen; dat verzoeker terecht ervan uitgaat dat de derde-betalenderegeling die het bestreden koninklijk besluit vaststelt, behoort tot de administratieve en financiële betrekkingen als bedoeld door artikel 34, § 1, tweede lid, van de wet van 9 augustus 1963; dat artikel 34quater, vierde lid, van dezelfde wet waarvan het thans bestreden koninklijk besluit de uitvoering is, evenwel van het bepaalde in artikel 34, § 1, tweede lid, afwijkt waar het bepaalt dat voortaan de Koning de voorwaarden, de regelen en de gevallen vaststelt overeenkomstig dewelke de rechtstreekse betaling van de verzekeringstegemoetkoming toegelaten, verboden of verplicht is; dat de regelingen die de Koning ter uitvoering van die bepaling vaststelt alzo worden onttrokken aan de toepassingssfeer van de in artikel 34, § 1, tweede lid, bedoelde overeenkomsten, wat evenwel de Koning niet verhindert te bepalen dat de modaliteiten waaronder de regeling van de derde-betalende wordt toegepast, alsnog bij overeenkomst kunnen worden vastgesteld; dat die overeenkomsten evenwel niet mogen afwijken van de regelingen die de Koning heeft vastgesteld; dat precies met het oog daarop de laatste volzin van artikel 34quater, vierde lid, bepaalt dat «elke overeenkomst die afwijkt van de door de Koning in uitvoering van deze bepaling uitgevaardigde reglementering, nietig (is)»; dat het middel in zoverre niet gegrond is;

Overwegende dat verzoeker nog betoogt dat de «bestreden regeling aanleiding geeft tot veel meer verwarring en rechtsonzekerheid (en dat) anderzijds dezelfde bemerking (dient) gemaakt omtrent art. 4 waarbij een bijzonder wazige «residuregeling» voorzien wordt»;

Overwegende dat dit betoog geen rechtsmiddel bevat in de zin van artikel 2, § 1, 2°, van het Regentsbesluit van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State, nl. de voldoende duidelijke omschrijving van de overtreden rechtsregel en van de wijze waarop die regel door de bestreden rechtshandeling wordt geschonden; dat het middel in die mate niet ontvankelijk is;

Overwegende dat in het tweede middel wordt betoogd:

«Verzoeker meent ook een middel tot machtsoverschrijding te vinden in het feit dat het volledige Koninklijk Besluit van JO oktober 1986 en inzonderheid art. 6 ervan een aantal bevoegdheden verleent aan de Koning dewelke duidelijk in strijd zijn met het tijdelijke karakter van de bijzondere machtenwet van 27 maart 1986.

»Het is evident dat de Koning zichzelf niet bevoegd kan maken tot het vaststellen van regelen dewelke, na het verstrijken van de tijd waarvoor Hem een bijzondere bevoegdheid is toegekend, zaak zijn van de wetgever en de eventuele toepasselijke internationale overeenkomsten».

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit geen enkele bevoegdheid verleent aan de Koning, ook niet artikel 6 ervan; dat het voorts werd vastgesteld ter uitvoering van artikel 34quater, vierde lid, van de eerdervermelde wet van 9 augustus 1963, dat werd ingevoegd bij artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 408 van 18 april 1986 tot wijziging van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte­en invaliditeitsverzekering en die bepaling geen beperking in de tijd bevat; dat anderdeels het koninklijk besluit

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 51: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.836

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 30

nr. 408, zoals reeds werd geschreven, werd bekrachtigd bij wet; dat de rechtmatigheid van een bepaling met kracht van wet niet kan worden betwist, ook niet met toepassing van artikel 107 van de Grondwet; dat het middel in geen van zijn onderdelen aangehouden kan worden;

Overwegende dat verzoeker in het derde middel betoogt:

«Ingevolge het verslag aan de Koning blijkt dat het de bedoeling zou zijn de uitvoeringsmodaliteiten van de bestreden akte over te laten aan de betrokken partners en dit in toepassing van art. 2 van het K.B. van /0 oktober 1986.

»Het art. zelf maakt echter het beheerscomité van de dienst voor geneeskundige verzorging van het rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering bevoegd.

»Gelet op de samenstelling van dit comité waar de geneesheren slechts een raadgevende stem hebben is het duidelijk dat hen elke inspraak en medezeggingschap in feite ontzegd is wat flagrant in tegenspraak is met de door de Koning bedoelde uitvoering door de betrokken partners». ·

Overwegende dat het Verslag aan de Koning in verband met artikel 2 van het .bestreden besluit vermeldt dat:

«De uitvoeringsmodaliteiten met betrekking tot administratieve procedure en betalingswijze worden overge­laten aan de betrokken partners».

dat artikel 2 evenwel bepaalt dat de administratieve en betalingsmodaliteiten worden uitgewerkt door het Beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeits­verzekering; dat de tegenstrijdigheid tussen het Verslag aan de Koning en het bepalend gedeelte van het koninklijk besluit geen annulatiegrond is; dat het middel niet ontvankelijk is;

Overwegende dat in het vierde middel wordt betoogd dat het bestreden besluit «discriminaties» in het leven roept; dat verzoeker in dit verband wijst op het feit dat de ziekenhuizen een speciale vergoeding ontvangen voor het factureren in functie van de verpleegdagprijs, waar dit bij individuele geneesheren-specialisten niet het geval is, en op« ... het kunstmatige onderscheid, zogenaamd om controleredenen, tussen nationale, gewestelijke en plaatselijke verzekeringsinstellingen» en op de «wazige residuregeling» van artikel 4 van het besluit waarbij discriminaties mogelijk en zelfs waarschijnlijk zijn;

Overwegende dat dit betoog geen rechtsmiddel bevat; dat het niet ontvankelijk is;

Overwegende dat in het vijfde middel wordt betoogd dat het bestreden koninklijk besluit door machtsaf­wending is aangetast doordat «... het de feitelijke bedoeling van de Koning is via de bestreden akte een systeem door te voeren van centrale inning daar waar het wettelijk kader hieromtrent nog niet voorhanden is» en doordat artikel 2 van het bestreden besluit in feite neerkomt op « ... een impliciete machtiging tot een veralgemeend systeem van centrale inning»;

Overwegende dat de verwerende partij terecht erop wijst dat het door verzoeker bedoelde systeem van centrale inning wordt geregeld in de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen waarin door artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 407 van 18 april 1986 tot wijziging en aanvulling van de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen, een nieuwe Titel II werd ingevoegd, en dat inzonderheid de artikelen 35 tot 38 van die wet (vóóraleer zij bij koninklijk besluit van 7 augustus 1987 werd gecoördineerd) het bedoeld systeem regelen; dat verzoeker een en ander beaamt in de memorie van wederantwoord, doch laat opmerken dat «gelet op deze zeer grote binding tussen beide wetgevingen het duidelijk (is) dat de hier bestreden beslissing in elk geval sterk bijdraagt tot het systeem van centrale inning»;

Overwegende dat de bij het bestreden besluit geregelde betalingswijze van de verzekeringstegemoetkoming complementair is aan de in de artikelen 133 en 141 van de gecoördineerde wet op de ziekenhuizen voorgeschreven centrale inning van de vergoeding van de prestaties van de ziekenhuisgeneesheren eensdeels en de globale facturatie van die vergoeding met de voor de hospitalisatie verschuldigde bedragen anderdeels, in die zin dat niet aan de rechthebbende, doch aan diens verzekeringsinstelling, wordt gefactureerd volgens de regelen van de ziekenhuiswet en dat de verzekeringsinstelling het bedrag van de tegemoetkoming zal betalen niet aan de respektievelijke zorgenverstrekkers van het ziekenhuis doch aan de centrale inningsdienst; dat de complementariteit van beide regelingen geenszins wijst op machtsafwending; dat er geen grond is om de zaak te verwijzen naar de algemene ,vergadering van de Raad van State;

Overwegende dat het zesde middel als volgt luidt:

«Gezien huidig K.B. genomen zou zijn in toepassing van 27 maart 1986 dient het hoe dan ook bij te dragen tot het beheersen, beperken of verminderen van de openbare uitgaven.

»Het is duidelijk dat het hier bestreden systeem van aard is om nog extra bij te dragen tot de overconsumptie van geneeskundige verstrekkingen, daar waar de feitelijke rem via het rechtstreeks betalen volledig wegvalt en dat de onderworpenen aan de derdebetalersregeling zeer waarschijnlijk het aantal verrichtingen en verstrekkingen nodeloos zullen opdrijven.

»Het bestreden K.B. zal dan ook allerminst besparend werken voor het rijksinstituut voor ziekte- en inva­liditeitsverzekering.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 52: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 31 Nr 37.836

»Tenslotte dient nog gesteld te worden dat het veralgemenen van de bestreden regeling van aard is om elke inspraak van de patiënt te laten wegvallen evenals het persoonlijk contact met de zorgenverstrekker.

»Het is ontegensprekelijk zo dat deze regeling het de patiënt totaal onmogelijk maakt nog op enige wijze zijn protest te laten horen omtrent een gevolgde of te volgen behandeling wat hem in feite totaal onmondig maakt.

»Er weze bovendien aan herinnerd dat één en ander ook voor de onderworpen geneesheer ernstige gevolgen heeft vermits het bestreden systeem dat vanaf J januari J 987 zou ingaan hoe dan ook aanleiding geeft tot een feitelijke betalingswachttijd inzake de facturatie van minimum 4 maand en waarschijnlijk meer voor degenen dewelke pas nu verplicht onderworpen zouden zijn».

Overwegende dat geen enkel gegeven wordt aangebracht dat aantoont dat de bestreden maatregel, in plaats van bij te dragen tot het beheersen, beperken of verminderen van de openbare uitgaven, een vermeerdering van die uitgaven meebrengt; dat voor het overige de in het betoog ontwikkelde bedenkingen geen rechtsmiddelen zijn; dat het middel in geen enkel van zijn onderdelen aangenomen kan worden;

Overwegende dat het argument van de memorie van wederantwoord volgens hetwelk artikel 2 van het bestreden koninklijk besluit strijdig is « ... met de basiswetgeving van 9 augustus 1963 terzake de onmiddellijke uitbetaling» een nieuw middel is dat niet de openbare orde raakt en reeds in het verzoekschrift kon worden aangevoerd; dat het niet ontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 37.837

ARREST van 10 oktober 1991 (Vlle Kamer) De Hr Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' Van Damme, auditeur.

VAN BERCKELAER (Mr Verhaaren) t/ Administratieve Commissie van het Nationaal Comité der Haven van Antwerpen

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp - Verplichting het onderwerp aan te duiden - Annulatieberoep

II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Van ambtswege door de Raad van State opgeworpen middelen en excepties - Ambtshalve opgeworpen excepties - Onderwerp van het verzoekschrift

Het annulatieberoep is niet ontvankelijk inzoverre het is gericht tegen beschikkingen die niet nader worden aangeduid. Dit wordt ambtshalve opgeworpen.

111. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Algemeen (1)

IV. HAVENARBEID- Erkenning als havenarbeider -Intrekking-1° Procedure-a) Algemeen (2 en 3); - b) Rechten van de verdediging (4 en 5); - 2° Beroep bij de Raad van State (1)

V. PROCEDURE IN NIET·BETWISTE ZAKEN - Rechten van de verdediging -Algemeen (4 en 5)

1. Het beroep dat ertoe strekt de erkenning als havenarbeider te verlenen is niet ontvankelijk, aangezien de Raad van State op grond van artikel 14 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 niet bevoegd is om die erkenning te verlenen.

2. Wanneer verzoeker het bestaan van de feiten die hem worden verweten (!n tot de intrekking van zijn erkenning als havenarbeider hebben geleid, niet betwistte en uit het vonnis van de correctionele rechtbank blijkt dat hij spontane bekentenissen aflegde, is er voor de administratieve commissie, die een orgaan is van actief bestuur, geen grond om met de behandeling van het tuchtrechtelijk aspect van de feiten te wachten tot was beslist over het hoger beroep tegen dat strafvonnis.

3. Het is niet duidelijk hoe het adagium «Ie criminel tient Ie civil en état», dat betrekking heeft op de burgerlijke vordering in het geval zij los van de strafvordering wordt ingesteld, kan worden toegepast op de administratie/rechtelijke verhouding tussen Administratieve Commissie en erkend havenarbeider.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 53: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.837

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 32

4. Het middel dat de administratieve commissie de rechten van de verdediging heeft geschonden, dient verworpen wanneer de verzoeker niet aantoont op welke wijze, door de overtreding van welke wets- of verordeningsbepaling of rechtsregel.

5. De beslissing om verzoeker niet opnieuw te horen, kan worden genomen zonder verzoeker te horen.

Gezien het verzoekschrift dat Marcel Van Berckelaer op 3 maart 1988 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van «de beschikking van 15.1.88 en de beschikking van 19.2.88 en(".) alle beschikkingen en betekeningen uitgaande van (".) het Nationaal Comité der Haven van Antwerpen» waarbij onderscheidenlijk zijn erkenning als havenarbeider wordt ingetrokken en zijn verzoek om herziening wordt afgewezen en om te horen «zeggen voor recht, dat tot de definitieve uitspraak door de bevoegde strafinstanties, alwaar de zaak aanhangig is, verzoeker dient erkend te blijven als havenarbeider, en bij vrijspraak of opschorting deze erkenning definitief zal worden verklaard»;

Overwegende ambtshalve dat het annulatieberoep enkel ontvankelijk is inzoverre het de vernietiging vraagt van de beschikkingen van 15 januari en 19 februari 1988 waarbij de Administratieve Commissie van het Nationaal Paritair Comité der Haven van Antwerpen de erkenning als havenarbeider van verzoeker intrekt met ingang van 15 januari 1988, respectievelijk beslist dat verzoeker niet opnieuw zal worden gehoord; dat het annulatieberoep inzoverre het is gericht tegen andere beschikkingen, bij gebrek aan nadere aanduiding, niet ontvankelijk is; dat de verwerende partij terecht opwerpt dat het beroep inzover het ertoe strekt de erkenning als havenarbeider te verlenen evenmin ontvankelijk is, aangezien de Raad van State op grond van artikel 14 van zijn gecoördineerde wetten niet bevoegd is om die erkenning te verlenen;

Overwegende dat verzoeker, die sedert 30 september 1968 erkend is als havenarbeider, op 28 november 1986 wegens dringende redenen werd ontslagen door zijn werkgever, de n.v. Allied Stevedores te Antwerpen; dat verzoeker op 19 december 1986 verscheen voor de Administratieve Commissie van het Nationaal Comité der Haven van Antwerpen, met toepassing van het koninklijk besluit van JO januari 1977 betreffende de voorwaarden en modaliteiten van de erkenning van havenarbeiders in het Antwerpse havengebied, inzonderheid artikel 5, 2°, dat bepaalt dat de administratieve commissie de erkenning als havenarbeider kan intrekken «wanneer de havenarbeider zich schuldig heeft gemaakt aan een feit dat voor de toepassing van de bepalingen betreffende de onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst als een dringende reden moet worden beschouwd»; dat de administratieve commissie verzoeker hoorde en dezelfde dag besliste de procedure te schorsen omdat het strafrechtelijk onderzoek dat lastens verzoeker werd ingesteld over de feiten die de aanleiding waren tot zijn ontslag, nog niet was gesloten; dat verzoeker op 8 januari 1988 opnieuw voor de administratieve commissie verscheen; dat deze op 15 januari 1988 de eerste bestreden beslissing nam waarbij de erkenning van verzoeker als havenarbeider wordt geschorst; dat de beslissing verwijst naar een vonnis van 15 oktober 1987 van de correctionele rechtbank van Antwerpen en overweegt «dat de feiten die aanleiding gaven tot de strafrechtelijke veroordeling van betrokkene ook van die aard zijn dat zij de verdere professionele samenwerking tussen hemzelf en het bedrijf in zijn geheel onmiddellijk en definitief onmogelijk maken»; dat verzoeker in een schrijven van 17 februari 1988 zijn ongenoegen uitte over deze beslissing en vroeg «om nogmaals voor de commissie te verschijnen om mijn verhaal persoonlijk aan U mede te delen»; dat de administratieve commissie daarop de tweede bestreden beslissing nam; dat die beslissing luidt: «niet ontvankelijk, geen nieuwe elementen»;

Overwegende dat verzoeker aanvoert: «-dat gezegd Haven Comité niet het recht had, zolang er geen definitieve uitspraak is nopens de ten zijne

laste gelegde feiten door de bevoegde Rechtbanken en Hoven, de intrekking van de erkenning van verzoeker als havenarbeider uit te spreken, en de voorrang van Rechtbanken en Hoven te eerbiedigen;

»-- dat dit beroep voor het Hof van Beroep te Antwerpen, zowel vrijspraak als opschorting tot de moge­lijkheden behoort, en krachtens het principe: «Ie criminel tient Ie civil en état» voormeld Haven Comité tot de definitieve uitspraak inzake had moeten wachten alvorens te oordelen over de erkenning als havenarbeider;

»- dat het Haven Comité hier de rechten van de verdediging telkens geschonden heeft, en overigens op 19.2.88 verzoeker had moeten horen in zijn verdediging»;

Overwegende dat de verwerende partij terecht antwoordt dat zij haar eerste beslissing niet heeft gesteund op het strafrechtelijk karakter van de feiten die verzoeker worden verweten (nl. het stelen en helen van zakken suiker) doch op het motief dat die feiten, die tevens de aanleiding waren voor zijn ontslag, moeten worden aangemerkt als een ernstige tekortkoming waardoor elke professionele samenwerking tussen de collectiviteit van het havenbedrijf (die belichaamd wordt in het Paritair subcomité voor de haven van Antwerpen en de betrokken havenarbeider) onmiddellijk en definitief onmogelijk gemaakt wordt, dat, vermits verzoeker het bestaan van de feiten niet betwistte en uit het vonnis blijkt dat verzoeker «spontane bekentenissen» aflegde, er voor de administratieve commissie, die een orgaan is van actief bestuur, geen grond was om met de afhandeling van het tuchtrechtelijk aspect van die feiten te wachten tot was beslist over het hoger beroep tegen het strafvonnis van 15 oktober 1987; dat de verwerende partij voorts terecht opwerpt dat niet duidelijk is hoe het door verzoeker aangehaalde adagium, dat betrekking heeft op de burgerlijke vordering in het geval zij los van de strafvordering wordt ingesteld, kan worden toegepast op «de administratiefrechtelijke verhouding tussen Administratieve Commissie en erkend havenarbeider»; dat de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 54: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 33 Nr 37.837

verwerende partij eveneens terecht opwerpt dat verzoeker niet aantoont op welke wijze, door de overtreding van welke wets- of verordeningsbepaling of rechtsregel, de administratieve commissie de rechten van de verdediging heeft geschonden; dat tenslotte de beslissing om verzoeker niet opnieuw te horen, kan worden genomen zonder verzoeker te horen; dat het middel niet gegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 37.838

ARREST van 10 oktober 1991 (Vlle Kamer)

BRUSSELMANS-DE MEYERE: afvoering van de rol, omdat de verzoekster overleden is.

Nr 37.839

ARREST van 10 oktober 1991 (Vlle Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints en Mevr. Tulkens, verslaggeefster, staatsraden, en de H' Lefever, auditeur.

LATHOUWERS (M' de Bruyn) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Eerste Minister (Mrs Ghysels en Cambier)

BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) - Rang­schikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Mutatie, overplaatsing, dienstaanwijzing, en verandering van graad - Maatregelen die betrekking hebben op an­dere personeelsleden

Luidens artikel 41 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, dat krachtens artikel 87, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 van toepassing is op het per­soneel van de executieven, kunnen tot de graden van rang 13 - waartoe de graad van adviseur-hoofd van dienst behoort - enkel bevorderd worden de ambtenaren van rang 12 of 11 die ten minste negen jaar anciënniteit in niveau 1 hebben. Een verzoeker, die als be­stuurssecretaris met een graad van rang JO is bekleed, heeft derhalve geen roeping voor de betrekking van adviseur-hoofd van dienst die door het bestreden overplaatsingsbesluit werd toegekend. Wanneer verzoeker doet gelden dat, indien geen ambtenaar van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Openbaar Ambt doch een adviseur van het van de Vlaamse Executieve afhangende Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap ware benoemd, daardoor achtereenvolgens een betrekking van adviseur en van adjunct-adviseur zou zijn vrijgekomen, in welk geval hij zich voor laatstgenoemde betrekking kandidaat had kunnen stellen, beroept hij zich op een belang dat als een onrechtstreeks belang dient te worden aangemerkt.

Gezien het verzoekschrift dat Luc Lathouwers op 19 maart 1985 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad van 18 januari 1985 bekendgemaakte koninklijk besluit van 11 december 1984 waarbij Roland Van Waeyenberg, adviseur bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Openbaar Ambt, op datum van 1 december 1984 in de graad van adviseur-hoofd van dienst overgeplaatst wordt naar het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap;

Overwegende dat de Eerste Minister in een in het Belgisch Staatsblad van 10 oktober 1984 onder de hoofding «Diensten van de Eerste Minister - Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap» bekendgemaakte oproep tot de kandidaten mededeelde dat hij wenste te voorzien, bij wijze van overplaatsing, in een openstaande betrekking van adviseur-hoofd van dienst bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; dat Roland Van Waeyenberg zich op 16 oktober 1984 voor de vacante betrekking kandidaat stelde; dat op 11december1984 het thans voor de Raad van State bestreden koninklijk besluit werd genomen waarbij Roland Van Waeyenberg met ingang van 1 december 1984 in de graad van adviseur-hoofd van dienst overgeplaatst werd naar het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 55: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.839

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 34

Overwegende dat verzoeker op het tijdstip van de indiening van zijn annulatieberoep bestuurssecretaris was bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; dat luidens artikel 41 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het Rijkspersoneel, dat krachtens artikel 87, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen van toepassing is op het personeel van de Executieven, tot de graden van rang 13 - waartoe de graad van adviseur-hoofd van dienst behoort - enkel bevorderd kunnen worden de ambtenaren van de rangen 12 of 11 die ten minste negen jaar anciënniteit in niveau 1 hebben; dat verzoeker, die als bestuurssecretaris met een graad van rang 10 was bekleed, derhalve geen roeping had voor de betrekking die door het bestreden besluit werd toegekend;

Overwegende dat verzoeker, die niet tegenspreekt dat hij niet in aanmerking kwam voor een benoeming tot adviseur-hoofd van dienst, niettemin van oordeel is belang te hebben bij de nietigverklaring van de bestreden overplaatsing, daar deze «zijn carrièrekansen verminderend, hem alzo een toekomstige bevorderingsmogelijkheid ontneemt»;

Overwegende dat verzoeker met het aangehaalde argument blijkbaar wil doen gelden dat, indien niet Roland Van Waeyenberg doch een adviseur van het van de Vlaamse Executieve afhangende Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap ware benoemd, daardoor achtereenvolgens een betrekking van adviseur en van adjunct-adviseur zou zijn vrijgekomen, in welk geval hij zich voor laatstgenoemde betrekking kandidaat had kunnen stellen; dat het belang waarop verzoeker zich beroept echter als een onrechtstreeks belang dient te worden aangemerkt; dat ambtshalve moet worden vastgesteld dat het beroep niet ontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 37.840

ARREST van 10 oktober 1991 (Vlle Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints en Mevr. Tulkens, verslaggeefster, staatsraden, en de H' Lefever, auditeur.

LATHOUWERS (Mr de .Bruyn) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Eerste Minister (Mr Mahieu)

BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) - Rang­schikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Mutatie, overplaatsing, dienstaanwijzing, en verandering van graad - Maatregelen die betrekking hebben op an­dere personeelsleden

Luidens artikel 40 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, dat krachtens artikel 87, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 van toepassing is op het per­soneel van de Executieven, kunnen tot de graden van rang 14 - waartoe de graad van eerste adviseur behoort - enkel bevorderd worden de ambtenaren van rang 13 die tenmin­ste drie jaar graadanciënniteit hebben. Artikel 41 van hetzelfde koninklijk besluit bepaalt dat tot de graden van rang 13 -waartoe de graad van adviseur behoort- enkel kunnen worden bevorderd de ambtenaren van de rangen 12 of 11 die ten minste negen jaar anciënniteit in niveau 1 hebben. Een verzoeker, die als bestuurssecretaris met een graad van rang JO is bekleed, heeft derhalve geen roeping voor de betrekking van eerste adviseur of adviseur die door het bestreden overplaatsingsbesluit werd toegekend. Wanneer verzoeker doet gelden dat het bestreden overplaatsingsbesluit en het bestreden koninklijk besluit waarbij perso­neelsleden van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap naar de Vlaamse Executieve worden overgedragen «zijn carrièrekansen verminderend, hem alzo een toekomstige bevor­deringsmogelijkheid ontnemen», doet hij een belang gelden bij de nietigverklaring van het overplaatsingsbesluit dat niet als een rechtstreeks belang kan worden aangemerkt, en doet hij dientengevolge evenmin van het wettelijk vereiste belang blijken om de vernietiging te bekomen van het koninklijk besluit houdende overdracht van personeel naar de Vlaamse Executieve in zoverre het betrekking heeft op de overgeplaatste ambtenaar.

Gezien het eerste verzoekschrift dat Luc Lathouwers op 12 december 1984 heeft ingediend om de vernieti­ging te vorderen van het bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad van 26 oktober 1984 bekendgemaakte koninklijk besluit van 4 september 1984 waarbij Chris Van Eeckaute, eerste adviseur bij de Algemene Directie voor Selectie

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 56: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 35 Nr 37.840

en Vonning, op datum van 1 juli 1984 in dezelfde hoedanigheid wordt overgeplaatst naar het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap;

Gezien het tweede verzoekschrift dat Luc Lathouwers op dezelfde datum heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het in het Belgisch Staatsblad van 13 oktober 1984 bekendgemaakte koninklijk besluit van l oktober 1984 houdende overdracht van personeelsleden van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap naar de Vlaamse Executieve;

Gelet op de beschikking van 27 februari 1989 tot voeging van de zaken;

Overwegende dat de Eerste Minister in een in het Belgisch Staatsblad van 24 mei 1984 onder de hoofding «Diensten van de Eerste Minister-Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap» bekendgemaakte oproep tot de kandidaten mededeelde dat hij wenste te voorzien, bij wijze van overplaatsing, in een openstaande betrekking van eerste adviseur of van adviseur bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; dat Chris Van Eeckaute zich op 25 mei 1984 kandidaat stelde voor de vacante betrekking van eerste adviseur; dat op 4 september 1984 het met het eerste annulatieberoep bestreden koninklijk besluit werd genomen waarbij Chris Van Eeckaute met ingang van 1 juli 1984 in de graad van eerste adviseur overgeplaatst werd naar het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; dat bij koninklijk besluit van 1 oktober 1984 Chris Van Eeckaute, samen met andere ambtenaren, overgedragen werd naar de Vlaamse Executieve; dat laatstgenoemd koninklijk besluit met het tweede annulatieberoep wordt bestreden;

Overwegende dat verzoeker met betrekking tot het tweede bestreden besluit in zijn verzoekschrift o.m. schrijft:

«Het bestreden besluit is een gevolg-akte van onregelmatige akten, nl. de onwettige beslissingen houdende overdracht (lees: overplaatsing) van Rijkspersoneelsleden naar het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, waarvan verzoeker zoals gezegd de overdracht van dhr. Van Eeckaute bij afzonderlijk annulatieberoep aanvocht en is derhalve evenzeer onregelmatig»;

dat uit dit betoog kan worden afgeleid dat verzoeker het tweede bestreden besluit enkel aanvecht in zoverre het betrekking heeft op Chris Van Eeckaute;

Overwegende dat de verwerende partij de beroepen niet ontvankelijk acht wegens ontstentenis van het rechtens vereiste belang; dat zij doet gelden dat verzoeker in zijn hoedanigheid van bestuurssecretaris geen aanspraak kon maken op een bevordering tot de graad van eerste adviseur of van adviseur;

Overwegende dat verzoeker op het tijdstip van de indiening van zijn annulatieberoepen bestuurssecretaris was bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; dat luidens artikel 40 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het Rijkspersoneel, dat krachtens artikel 87, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervonning der instellingen van toepassing is op het personeel van de Executieven, tot de graden van rang 14 - waartoe de graad van eerste adviseur behoort - enkel kunnen worden bevorderd de ambtenaren van rang 13 die ten minste drie jaar graadanciënniteit hebben; dat artikel 41 van hetzelfde koninklijk besluit bepaalt dat tot de graden van rang 13 - waartoe de graad van adviseur behoort - enkel kunnen worden bevorderd de ambtenaren van de rangen 12 of 11 die ten minste negen jaar anciënniteit in niveau 1 hebben; dat verzoeker, die als bestuurssecretaris met een graad van rang 10 was bekleed, derhalve geen roeping had voor de betrekking die door het eerste bestreden besluit werd toegekend;

Overwegende dat verzoeker, die niet tegenspreekt dat hij niet in aanmerking kwam voor een benoeming tot de graad van eerste adviseur of van adviseur, niettemin van oordeel is belang te hebben bij de nietigverklaring van de bestreden besluiten, daar deze «zijn carrièrekansen verminderend, hem alzo een toekomstige bevorderings­mogelijkheid ontnemen»; dat hij dit argument in zijn memorie van wederantwoord als volgt toelicht:

«Door het feit dat dhr. Van Eeckaute onrechtmatig een betrekking van eerste adviseur inneemt zien de ambtenaren in een graad boven de zijne (boven verzoeker) fungerend, uiteraard hun carrièrekansen verminderd, dientengevolge staat vast dat zij langer hun betrekking zullen blijven bekleden. Hierdoor worden uiteraard ook voor verzoeker de bevorderingsmogelijkheden gereduceerd.

»( ... )

»Het feit van de overplaatsing van dhr. Van Eeckaute houdt hoe dan ook een vermindering in van verzoekers kansen tot doorstoten naar een hogere rang daar een ambtenaar méér ontegensprekelijk voor iemand een kans minder betekent wat dan weer terugslaat op de rang eronder door het spel van schuiven en schikken»;

Overwegende dat het belang dat verzoeker doet gelden bij de nietigverklaring van het eerste bestreden besluit niet als een rechtstreeks belang kan worden aangemerkt; dat verzoeker dientengevolge evenmin van het wettelijk vereiste belang doet blijken om de binnen de hiervoren aangegeven grenzen gevraagde vernietiging van het tweede bestreden besluit te bekomen; dat de exceptie derhalve gegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 57: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.841

Nr 37.841

ARREST van 10 oktober 1991 (Vlle Kamer)

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 36

De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints en Mevr. Tulkens, verslaggeefster, staatsraden, en de H' Van Noten, auditeur.

VANDERSTRAETEN t/ Vlaamse Gemeenschap

1. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Bevordering - Recht op bevordering Il. RIJKSPERSONEEL - Loopbaan - Bevordering (hervorming van 16 maart 1964) - Recht op

bevordering - Algemeen

Wanneer geen wettelijke of reglementaire bepaling de bevordering van verzoeker tot voorwerp van een gebonden bevoegdheid maakt kan om die reden alleen reeds niet worden ingegaan op verzoekers vraag tot nietigverklaring van de impliciete weigering om hem te bevorderen.

III. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Algemeen - Uitsluitende bevoegdheid van de rechtbanken van de rechterlijke orde of van andere rechtscolleges

De vraag van verzoeker om de materiële en morele schade welke hij geleden heeft door het bestreden bevorderingsbesluit ten laste te leggen van de benoemende overheid, kan niet worden ingepast in de bevoegdheid van de Raad van State.

IV. RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord en toelichtende memorie - Middel -Toepassingen - Ontvankelijke middelen

Wanneer een middel in hoofdzaak gesteund is op gegevens, waarvan het bestaan alleen kon blijken uit de overlegging van het administratief dossier, en verzoeker, nadat hij van genoemd dossier inzage had kunnen nemen, het middel in de memorie van wederantwoord heeft uiteengezet met de duidelijkheid die voor een goede rechtsbedeling vereist is, kan aan verzoeker niet worden verweten bij de formulering van het middel twijfel te kennen gegeven te hebben omtrent feitelijke gegevens waarvan hij de juistheid op dat tijdstip niet kon nagaan.

V. RIJKSPERSONEEL - Loopbaan - Bevordering (hervorming van 16 maart 1964) - Bevordering in niveau 1: gemotiveerd advies van de directieraad - 1° Algemeen (l); - 2° Criteria welke de keuze bepalen - Vereiste geschiktheid (2)

VI. PERSONEEL VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP - Bevordering (2) 1. Luidens artikel 23 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 worden de bevor­

deringen door verhoging in graad tot de graden van de rangen 11 tot 16 verleend «na met redenen omkleed advies van de directieraad». Aangezien het advies van de directieraad tot doel heeft de benoemende overheid voor te lichten over de titels en verdiensten van de kandidaten, opdat die overheid in staat zou zijn met kennis van zaken een keuze onder de kandidaten te doen, dient bedoeld advies te vermelden waarom de ene kandidaat boven de andere wordt verkozen.

2. Wanneer voor een benoeming in een bepaalde betrekking geen welbepaald diploma is voorgeschreven, sluit zulks niet uit dat de directieraad rekening kan houden met het diploma of de opleiding van de kandidaten, indien dit in het belang is van de dienst.

In casu verduidelijkt het door de directieraad uitgebrachte advies op geen enkele wijze welke «psychologische overwegingen» hem ertoe gebracht hebben te oordelen dat «iemand» met het diploma van burgerlijk ingenieur, ondanks een aanmerkelijk mindere ervaring op het gebied van de stedebouw en ruimtelijke ordening, toch van een grotere geschiktheid blijk geeft om de vacante betrekking bij de Administratie voor Ruimtelijke Ordening en Leefmilieu, Buitendiensten, Bestuur Ruimtelijke Ordening te bekleden. Beschouwingen, die niets hebben uit te staan met de geschiktheid om de te begeven functie uit te oefenen, vermogen de voorgestelde rangschikking niet te verantwoorden.

Gezien het verzoekschrift dat Eric Vanderstraeten op 24 mei 1988 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van het ministerieel besluit van 30 maart 1988 waarbij Luc Vandergunst met ingang van 1 januari 1988 bevorderd wordt door verhoging in graad tot eerstaanwezend ingenieur-hoofd van dienst bij de Administratie voor Ruimtelijke Ordening en Leefmilieu, Buitendiensten, Bestuur Ruimtelijke Ordening Oost-Vlaanderen (Gent);

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 58: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 37

Overwegende dat de feitelijke gegevens van de zaak als volgt kunnen worden samengevat:

Nr 37.841

1. Op 1 december 1987 worden de personeelsleden van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap in kennis gesteld van de vacantverklaring van een betrekking van eerstaanwezend ingenieur-hoofd van dienst of industrieel ingenieur-hoofd van dienst of architect-hoofd van dienst of adjunct-adviseur-hoofd van dienst bij de Administratie voor Ruimtelijke Ordening en Leefmilieu - Buitendiensten - Bestuur Ruimtelijke Ordening Oost­Vlaanderen (Gent).

Op 3 december 1987 stelt verzoeker zich kandidaat.

2. Tijdens zijn vergaderingen van 11, 12 en 21 januari 1988 onderzoekt de directieraad de kandidaturen en beslist eenparig de volgende kandidaten voor te stellen:

1. Luc Vandergunst; 2. Eric Vanderstraeten; 3. Luc Catteeuw.

3. Op 21 januari 1988 wordt dit voorstel aan de belanghebbende ambtenaren ter kennis gebracht.

4. Op 25 januari 1988 dient verzoeker tegen de door de directieraad voorgestelde rangschikking een bezwaar in, dat echter op 4 februari 1988 door de directieraad wordt verworpen.

5. Op 30 maart 1988 wordt het thans voor de Raad van State bestreden ministerieel besluit genomen. Het wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 mei 1988.

Overwegende dat verzoeker in fine van zijn verzoekschrift de Raad van State vraagt «als complementaire vordering zich tevens uit te spreken over de vernietiging van de impliciete weigering om (hem) te bevorderen in de functie van Hoofd van Dienst bij de Buitendienst R.O. te Gent ( ... )»;

Overwegende dat geen wettelijke of reglementaire bepaling de bevordering van verzoeker tot voorwerp van een gebonden bevoegdheid maakt; dat om die reden alleen reeds niet kan worden ingegaan op verzoekers vraag tot nietigverklaring van de impliciete weigering;

Overwegende dat verzoeker de Raad van State ook nog vraagt «de materiële en morele schade welke (hij) geleden (heeft) door het bestreden bevorderingsbesluit ten laste te leggen van de Vlaamse Gemeenschap», eraan toevoegend dat «indien de Raad van State zich ( ... ) niet mag uitspreken over de morele schade, (hij) enkel dient te stellen dat de gronden daartoe aanwezig zijn»;

Overwegende dat, zoals de verwerende partij terecht opwerpt, dit onderdeel van de vordering niet in 's Raads bevoegdheid kan worden ingepast;

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent aan de schending van «het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur», volgens hetwelk wordt aangenomen «dat, alhoewel de minister over een uitgebreide appreciatiebevoegdheid beschikt, zijn beslissingen op wettelijk toelaatbare motieven moeten steunen»; dat hij zich in een tweede middel beroept op de schending van artikel 23 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het Rijkspersoneel, dat bepaalt dat de bevorderingen door verhoging in graad tot de graden van de rangen 11 tot 16 verleend worden «na met redenen omkleed advies van de directieraad»; dat hij in een derde middel de onwettigheid van de motieven aanvoert, doordat de bestreden bevordering werd toegekend «zonder behoorlijke afweging van de waarde en de geschiktheid van de kandidaten en zonder rekening te houden met het belang van de dienst»;

Overwegende dat de verwerende partij het eerste middel niet ontvankelijk acht, omdat verzoeker «in dit middel noch aangeeft welke rechtsregel precies geschonden werd, noch aanduidt hoe deze regel gf!schonden werd»; dat zij met betrekking tot de aangevoerde middelen ten gronde in essentie doet gelden dat de redenen voor de voordracht en de benoeming blijken uit het met redenen omkleed advies van de directieraad en aldus aan de door artikel 23 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 voorgeschreven vorrnvereiste werd voldaan, dat de directieraad en de benoemende overheid vrij oordelen over de keuze van de gegevens waarop zij de nadruk wensen te leggen en het de Raad van State niet toekomt zich bij de beoordeling van de titels en verdiensten van de kandidaten in de plaats te stellen van de directieraad of de benoemende overheid en dat «gezien het in casu een zeer belangrijke functie betrof(. .. ) de directieraad in alle redelijkheid (heeft geoordeeld) dat het uit psychologische overwegingen aangewezen was te opteren voor iemand met een diploma van burgerlijk ingenieur( ... ). Aldus is de directieraad binnen de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid gebleven: hij kan immers oordelen dat voor een bepaalde betrekking het bezit van de kennis waarvan een bepaald diploma doet blijken, noodzakelijk is»;

Overwegende dat verzoeker, na inzage van het administratief dossier, in de memorie van wederantwoord betoogt dat het advies van de directieraad geen afweging van de individuele waarde en verdiensten van de kandidaten bevat en de directieraad de bezwaren die hij in zijn bezwaarschrift tegen de voorgestelde rangschikking van de kandidaten heeft doen gelden niet onderzocht en weerlegd heeft; dat hij vervolgens uiteenzet dat de directieraad zijn beoordelingsbevoegdheid te buiten is gegaan en zijn advies heeft gesteund op andere gronden dan een vergelijking van de kandidaten; dat hij er in dit verband op wijst, enerzijds, dat het argument dat «uit psychologische overwegingen» de voorkeur moet gegeven worden aan een kandidaat met een diploma van burgerlijk ingenieur ertoe leidt dat kandidaten van rang 11 die dat diploma niet bezitten hun aanspraken op bevordering niet kunnen doen gelden en, anderzijds, dat ook het argument dat de benoemde kandidaat reeds eerder voor een

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 59: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.841

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 38

bevordering tot rang 12 werd voorgesteld geen geldig motief uitmaakt, aangezien het geen verband houdt met de functie waarover de directieraad advies moest uitbrengen;

Overwegende, wat de tegen het eerste middel opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid betreft, dat verzoeker er in zijn verzoekschrift op heeft gewezen dat «gezien (hij) geen kennis (heeft) kunnen nemen noch van de beslissing m.n. het bevorderingsbesluit, noch van het administratief dossier dat tot deze beslissing zou kunnen geleid hebben, (hij) in de onmogelijkheid (is) na te gaan in hoeverre het bevorderingsbesluit verenigbaar is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur»; dat hij daaraan nog heeft toegevoegd dat «indien dit bevorderingsbesluit enkel verwijst naar de voordracht van de directieraad» het met redenen omkleed advies van de directieraad onder meer «de redenen van het afwijzen van (zijn) beroep tegen de voordracht van rangschikking door de directieraad» moet bevatten en moet blijken «dat dit advies binnen de beoordelingsbevoegdheid valt van de directieraad en rekening houdt met het redelijkheidsbeginsel»;

Overwegende dat het eerste middel in hoofdzaak is gesteund op gegevens, waarvan het bestaan alleen kon blijken uit de overlegging van het administratief dossier; dat verzoeker, nadat hij van genoemd dossier inzage had kunnen nemen, het middel in de memorie van wederantwoord heeft uiteengezet met de duidelijkheid die voor een goede rechtsbedeling vereist is; dat aan verzoeker niet kan worden verweten bij de formulering van het middel twijfel te kennen gegeven te hebben omtrent feitelijke gegevens waarvan hij de juistheid op dat tijdstip niet kon nagaan; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat de drie aangevoerde middelen dermate samenhangen dat ze kunnen worden herleid tot een enig middel dat als volgt kan worden samengevat: schending van artikel 23 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het Rijkspersoneel, doordat de directieraad de titels en verdiensten van de kandidaten niet heeft vergeleken en geen gemotiveerd advies heeft uitgebracht;

Overwegende dat luidens artikel 23 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoorde­ling en de loopbaan van het Rijkspersoneel de bevorderingen door verhoging in graad tot de graden van de rangen 11 tot 16 verleend worden «na met redenen omkleed advies van de directieraad»; dat, aangezien het advies van de directieraad tot doel heeft de benoemende overheid voor te lichten over de titels en verdiensten van de kandidaten, opdat die overheid in staat zou zijn met kennis van zaken een keuze onder de kandidaten te doen, bedoeld advies de precieze redenen dient te vermelden waarom de ene kandidaat boven de andere wordt verkozen;

Overwegende dat verzoeker in zijn kandidaatstelling o.m. verklaarde dat hij sedert 5 jaar bij de provinciale dienst Oost-Vlaanderen van het Bestuur Ruimtelijke Ordening werkzaam is en dat hij tijdens die periode een «degelijke kennis (".) van de stedebouwwetgeving en de aanverwante materies» verworven heeft; dat Luc Vandergunst van zijn kant in zijn kandidaatstelling de volgende aanspraken deed gelden:

«ik ben sedert '72 verantwoordelijk voor de infrastructuurwerken in sociale woonwijken in de provincie Oost-Vlaanderen in het kader van artikel 80 van de Huisvestingscode (wet-Brunfaut). Voor de realisatie van dergelijke woonwijken worden verschillende plenaire vergaderingen belegd waarbij ik aanwezig ben samen met alle betrokken besturen (gemeente, AROL, Nationale Maatschappij voor de Huisvesting".). Op deze vergadering komen onder meer stedebouwkundige aspecten aan bod, zoals B.P.A.'s, gewestplannen, stedebouwkundige voorschriften, verkavelingsvergunning, bouwvergunning enz"" waardoor ik reeds enige ervaring heb op dit domein.

»ik meen bijgevolg door deze 15 jarige samenwerking met de diensten van AROL aanspraak te mogen maken op de gepostuleerde betrekking»;

dat de feitelijke juistheid van de door verzoeker en Luc Vandergunst vermelde gegevens niet wordt betwist;

Overwegende dat uit de notulen van de vergaderingen van de directieraad van 11, 12 en 21 januari 1988 blijkt dat de bespreking van de kandidaturen door directeur-generaal Vermeulen als volgt werd ingeleid:

«De heer A. Vermeulen wijst erop dat de taak van de gegadigde voor deze functie erin bestaat alle dossiers m.b.t. de ruimtelijke ordening in laatste instantie te adviseren alvorens die voor beslissing aan de gemachtigde ambtenaar van stedebouw worden voorgelegd. Van de kandidaten wordt verwacht dat zij op de hoogte zijn van de wetgeving inzake stedebouw en ruimtelijke ordening, en dat zij bovendien vertrouwd zijn met de problematiek van de ruimtelijke ordening in de provincie»;

dat directeur-generaal Vermeulen vervolgens verklaarde dat hij alle kandidaturen onderzocht en dat er volgens hem voor de vacante betrekking een aantal kandidaten in aanmerking kwamen, onder wie Luc Catteeuw en verzoeker; dat Luc Vandergunst door de directeur-generaal echter niet werd vermeld; dat niettemin de directieraad besliste Luc Vandergunst op de eerste plaats te rangschikken, dit ingevolge een tussenkomst van directeur-generaal Terryn, die in de notulen van de directieraad als volgt is weergegeven:

«De heer W. Terryn vraagt zich af of er voor deze toch belangrijke functie uit psychologische overwegingen niet eerder dient geopteerd te worden voor iemand met een diploma van burgerlijk ingenieur. De heer W. Terryn heeft de kandidatuur opgemerkt van de heer L. Vandergunst, die zich alleen voor deze functie kandidaat heeft gesteld. Terzake stipt hij aan dat de heer L. Vandergunst door de directieraad reeds eerder voor de functie van rang 12 werd voorgedragen. Betrokkene is een bekwaam en gewetensvol ambtenaar die volgens hem in aanmerking komt voor de beoogde functie»;

dat die zienswijze door de andere leden van de directieraad werd bijgetreden;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 60: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 39 Nr 37.841

Overwegende dat de verklaringen van de betrokkenen in hun kandidaatstelling alsook de toelichting van directeur-generaal Vermeulen doen blijken dat verzoeker in een grotere mate dan Luc Vandergunst voldeed aan de eis dat «(de kandidaten) op de hoogte zijn van de wetgeving inzake stedebouw en ruimtelijke ordening, en (. .. ) bovendien vertrouwd zijn met de problematiek van de ruimtelijke ordening»; dat de directieraad echter besliste niet verzoeker als eerste kandidaat te rangschikken, doch wel «Uit psychologische overwegingen» de voorkeur te geven aan «iemand met een diploma van burgerlijk ingenieur»;

Overwegende dat overeenkomstig de personeelsformatie van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, vastgesteld bij besluit van de Vlaamse Executieve van 28 januari 1987, in de betwiste betrekking een eerstaanwe­zend ingenieur-hoofd van dienst, een industrieel ingenieur-hoofd van dienst, een architect-hoofd van dienst of een adjunct-adviseur-hoofd van dienst kon worden benoemd; dat, hoewel voor een benoeming in die betrekking geen welbepaald diploma is voorgeschreven, zulks nochtans niet uitsluit dat de directieraad rekening kan houden met het diploma of de opleiding van de kandidaten, indien dit in het belang is van de dienst; dat het door de directieraad uitgebrachte advies evenwel op geen enkele wijze verduidelijkt welke «psychologische overwegingen» hem ertoe gebracht hebben te oordelen dat «iemand» met het diploma van burgerlijk ingenieur, ondanks een aanmerkelijk mindere ervaring op het gebied van de stedebouw en ruimtelijke ordening, toch van een grotere geschiktheid blijk geeft om de vacante betrekking te bekleden; dat voormeld motief dan ook te vaag is om de door de directieraad opgemaakte rangschikking te kunnen verantwoorden; dat het advies ten voordele van Luc Vandergunst voorts nog vermeldt dat hij zich alleen «voor deze functie» kandidaat heeft gesteld en dat hij door de directieraad reeds eerder voor een functie van rang 12 werd voorgedragen; dat die beschouwingen, die niets hebben uit te staan met de geschiktheid om de te begeven functie uit te oefenen, evenmin de voorgestelde rangschikking vermogen te verantwoorden; dat de directieraad er in zijn vergaderingen van 11, 12 en 21 januari 1988 derhalve niet toe gekomen is een naar behoren gemotiveerd advies uit te brengen;

Overwegende dat de hiervoren vermelde onregelmatigheid niet werd hersteld bij het onderzoek van de tegen het benoemingsvoorstel ingediende bezwaarschriften; dat immers de notulen van de directieraadsvergadering van 4 februari 1988 ter zake alleen de laconieke vermelding bevatten dat de directieraad van oordeel is dat in de bezwaarschriften «geen nieuwe elementen worden naar voor gebracht die door de Directieraad niet reeds gekend waren en die de Raad er zouden kunnen toe brengen het bevorderingsvoorstel(".) te wijzigen»;

Overwegende dat uit het vorenstaande volgt dat de bestreden bevordering werd toegekend zonder dat de door artikel 23, eerste lid, van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 voorgeschreven verplichting een met redenen omkleed advies uit te brengen naar behoren werd nageleefd; dat het middel gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het ministerieel besluit van 30 maart 1988 waarbij Luc Vandergunst met ingang van l januari 1988 bevorderd wordt door verhoging in graad tot eerstaanwezend ingenieur-hoofd van dienst bij de Administratie voor Ruimtelijke Ordening en Leefmilieu, Buitendiensten, Bestuur Ruimtelijke Ordening Oost-Vlaanderen (Gent).

Artikel 2. - Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 3. - Dit arrest zal in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het vernietigd besluit.

Artikel 4. - De kosten van het beroep, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de Vlaamse Gemeenschap.

Nr 37.842

ARREST van 10 oktober 1991 (Vlle Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints en Mevr. Tulkens, verslaggeefster, staatsraden, en de H' Van Noten, auditeur.

VLAAMSE WATERZUIVERINGSMAATSCHAPPIJ t/ Commissie voor beroep in­zake verlof, disponibiliteit en afwezigheid (M' Vandenberghe)

1. VLAAMSE WATERZUIVERINGSMAATSCHAPPIJ - Opheffing

II. WATERZUIVERINGSMAATSCHAPPIJ VAN HET KUSTBEKKEN - Opheffing

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 61: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

N' 37.842

111. VLAAMSE MAATSCHAPPIJ VOOR WATERZUIVERING - Algemeen

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 40

Door het decreet van 13 juli 1988 werd één enkele waterzuiveringsmaatschappij voor het gehele Vlaamse Gewest opgericht, de Vlaamse Maatschappij voor Waterzuivering, aan wie luidens artikel 7, tweede lid, van dat decreet het maatschappelijk kapitaal en de goede­ren, rechten en verplichtingen van de afgeschafte Vlaamse Waterzuiveringsmaatschappij en Waterzuiveringsmaatschappij van het Kustbekken werden overgedragen.

IV. RECHTSPLEGING - Hervatting van het geding

Een decreet waarbij een openbare instelling wordt opgericht als rechtsopvolger van een afgeschafte instelling, ontslaat de nieuwe instelling niet van de door artikel 58 van het procedurereglement opgelegde verplichting een verklaring tot hervatting van het geding in te dienen.

Gezien het verzoekschrift dat de Vlaamse Waterzuiveringsmaatschappij op 23 oktober 1987 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 26 juni 1987 waarbij de Commissie voor Beroep inzake verlof, disponibiliteit en afwezigheid het door Arlette Jacops ingediende beroep tegen de beslissing van 12 mei 1987 van verzoeksters raad van bestuur, houdende afwijzing van haar aanvraag voor verlof zonder wedde wegens dringende redenen van familiaal belang, ontvankelijk en gegrond verklaart;

Overwegende dat de Vlaamse Waterzuiveringsmaatschappij en de Waterzuiveringsmaatschappij van het Kustbekken werden afgeschaft door artikel 7 van het decreet van 13 juli 1988 tot oprichting van de Vlaamse Maatschappij voor Waterzuivering; dat artikel 7, tweede lid, van genoemd decreet bepaalt dat «het maatschappelijk kapitaal en de goederen, rechten en verplichtingen van die maatschappijen worden overgedragen aan de Vlaamse Maatschappij voor Waterzuivering»;

Overwegende dat de auditeur-verslaggever bij brieven van 4 mei en 22 november 1990 aan de raadsman van de verzoekende partij heeft gevraagd of de Vlaamse Maatschappij voor Waterzuivering het geding wenste te hervatten; dat in antwoord daarop de raadsman van de verzoekende partij met een brief van 18 december 1990 heeft medegedeeld wat volgt: «Ik krijg bericht van cliënte dat zij geen afstand van geding wenst te doen en meent dat zij op grond van artikel 7 van het decreet van 13 juli 1988 ook de processuele rechtsopvolger is van de V.W.Z.»;

Overwegende dat artikel 58 van het besluit van de Regent tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State bepaalt:

«In de andere gevallen dan overlijden waarin grond bestaat tot hervatting van het rechtsgeding, geschiedt zulks door een verklaring ter griffie»;

dat artikel 7 van het decreet van 13 juli 1988 de Vlaamse Maatschappij voor Waterzuivering niet van de verplichting ontslaat een verklaring tot hervatting van het geding in te dienen; dat, nu genoemde maatschappij het geding niet heeft hervat, de zaak van de rol dient te worden afgevoerd,

BESLUIT:

Artikel 1. - De zaak wordt van de rol afgevoerd.

Artikel 2. - De kosten van het beroep, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de verzoekende partij.

Nrs 37.843 en 37.844

ARRESTEN van 10 oktober 1991 (Vlle Kamer)

VAN DEN BROECK: afstand van de gedingen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 62: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 41

N• 37.845 ARREST van 10 oktober 1991 (Vlle Kamer)

N• 37.845

De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints en Mevr. Tulkens, verslaggeefster, staatsraden, en de H' Van Noten, auditeur.

V.Z.W. VERBOND VAN HET VLAAMS OVERHEIDSPERSONEEL (Mrs Van Schel en Houtekier) t/ Algemene Spaar- en Lijfrentekas (Mrs Ghysels en Denys)

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van de feiten en de middelen - Aanduiding van de bepalingen waarvan de schending wordt aangevoerd

Het middel dat betrekking heeft op de schending van wetten, zonder dat wordt ver­duidelijkt welke bepalingen ervan werden geschonden en op welke wijze die wetten werden geschonden, is niet ontvankelijk.

II. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Algemeen - 1° Toepasselijke wetgeving (1); - 2° Wet van openbare orde (2)

1. De bijzondere wet van 8 augustus 1980 bevat geen bepalingen die het gebruik van de talen regelen en de gewone wet van 9 augustus 1980 bevat enkel bepalingen betreffende het gebruik van de talen in de ministeries van de gemeenschappen en de gewesten en in de diensten van de executieven van de gemeenschappen en de gewesten.

2. De Raad van State gaat ambtshalve na of de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken werd nageleefd (impliciet).

III. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt -Centrale diensten -1° Begrip (1); - 2° Binnendiensten en betrekkingen met de gewestelijke en plaatselijke diensten uit Brussel-Hoofdstad - a) Gelocaliseerde of localiseerbare zaken (2 en 3); - b) Niet gelocaliseerde of niet localiseerbare zaken - Zaak ingeleid door een particulier (2)

1. De Algemene Spaar- en Lijfrentekas is een centrale dienst waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt (impliciet).

2. Artikel 17, § 1, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966, dat een onderscheid maakt tussen de zaken naargelang ze al dan niet gelocaliseerd of localiseerbaar zijn, doet blijken dat de plaatselijke diensten van Brussel-Hoofdstad voor gelocaliseerde of localiseer­bare zaken in beginsel de taal van het gebied dienen te gebruiken. De wetgever heeft het begrip «gelocaliseerde of localiseerbare zaak» weliswaar niet nader omschreven, maar op grond van de tekst zelf van artikel 17, § 1, A, dat onder 3°, 4° en 5° voor het geval dat de zaak in meer dan één taalgebied gelocaliseerd of localiseerbaar is, het gebruik voorschrijft van de taal van het gebied waarin zij haar oorsprong vindt, dient evenwel aangenomen te worden dat voor de localisering van een zaak niet enkel de oorsprong ervan doch ook elk verband ervan met een taalgebied in aanmerking genomen dient te worden. Voorts kan uit artikel 17, § 1, in zijn geheel worden afgeleid dat zodra de zaak enig aanwijsbaar verband met het Nederlands of het Frans taalgebied vertoont de objectieve maatstaf, d.i. de taal van het gebied, moet worden toegepast en dat de subjectieve maatstaf, met name de taal van de belanghebbende enkel toepassing kan vinden wanneer de localisering niet mogelijk is (artikel 17, § 1, B) of uit zichzelf niet het gebruik van een bepaalde taal oplegt (artikel 17, § 1, A, 5° en 6° ).

3. De regel volgens welke voor spaarverrichtingen de localisatie van een zaak bepaald wordt door de woonplaats van de cliënt, houdt een objectief gegeven in. Die vaststelling betekent echter niet dat de woonplaats van de cliënt uitsluitend als localisatiecriterium zou mogen worden aangewend, aangezien elk verband tussen de zaak en een taalgebied in aanmerking komt voor de localisering ervan, mits het aangewende localisatiecriterium objectief is. Voor spaarverrichtingen die onmiskenbaar een aanwijsbaar verband vertonen met het taalgebied waar het openingskantoor gelegen is, maakt de localisatie van die verrichtingen volgens de plaats van het openingskantoor dan ook een objectief criterium uit.

De in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad geopende rekeningen kunnen evenwel aldaar worden gelocaliseerd, maar die verrichting vertoont, ingeval de betrokken cliënt zijn woonplaats in het Nederlands of het Frans taalgebied heeft, tevens een aanwijsbaar verband

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 63: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.845

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 42

met het Nederlands of het Frans taalgebied en moet derhalve overeenkomstig artikel 17, § 1, A, 2°, in de binnendiensten in de taal van dat gebied worden behandeld. De regel dat in Brussel geopende rekeningen worden gelocaliseerd volgens de taal van de cliënt kan dan ook enkel geacht worden in overeenstemming te zijn met artikel 17, § 1, wanneer de cliënt zijn woonplaats in Brussel heeft.

IV. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Middel - Onregelmatigheid welke aan de verzoeker geen nadeel heeft toegebracht - Algemeen

Het beroep is uit het oogpunt van het belang enkel ontvankelijk indien de tegen de bestreden beslissing aangevoerde schending van de wetgeving een ongunstige weerslag heeft voor de verzoekende partij.

V. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt -Centrale diensten - Binnendiensten en betrekkingen met de gewestelijke en plaatselijke diensten uit Brussel­Hoofdstad - Gelocaliseerde of localiseerbare zaken (1 tot 4)

Vl. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid - Afwending van macht - Bewijs (4)

1. Uit artikel 39, § 1, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966, dat verwijst naar artikel 17, § 1, volgt dat de centrale diensten voor de behandeling van een zaak die in het Nederlands of het Frans taalgebied gelocaliseerd of localiseerbaar is, de taal van dat gebied moeten gebruiken, zonder dat hierbij een uitzondering wordt gemaakt voor zaken die in een randgemeente gelocaliseerd of localiseerbaar zijn. Het is bijgevolg onbestaanbaar met de genoemde bepalingen dat met betrekking tot verrichtingen voor schoolsparen in scholen die in de zgn. faciliteitengemeenten gevestigd zijn de voertaal van de school als criterium wordt voorgeschreven als Uitzondering op de regel dat die verrichtingen in de binnendiensten in de taal van het gebied moeten worden behandeld.

2. Aangezien spaarbons voor de overgrote meerderheid naamloos verhandeld worden, zodat de localisering van verrichtingen met betrekking tot spaarbons op grond van de woonplaats van de cliënt in de meeste gevallen niet doenbaar is, dient aangenomen te worden dat de plaats van uitvoering van de verrichting een wettig criterium vormt om die verrichting met het oog op de toepassing van artikel 17, § 1, van de gecoördineerde wetten te localiseren.

3. Leningen die niet voor onroerende investeringen of voor investeringen met industriële of beroepsdoeleinden bestemd zijn, vertonen onmiskenbaar een aanwijsbaar verband met het taalgebied waar de overeenkomst wordt gesloten. De localisering van die verrichtingen volgens de plaats van sluiting van de overeenkomst kan dan ook in beginsel geacht worden een wettig criterium uit te maken.

Een dergelijke in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad gesloten kredietovereenkomst met een cliënt die zijn woonplaats heeft in het Nederlands of het Frans taalgebied moet echter overeenkomstig artikel 17, § 1, A, 2°, van de gecoördineerde wetten in de taal van dat gebied worden behandeld.

4. Hetfeit dat een overheid in opeenvolgende beslissingen verschillende localisatiecri­teria heeft vastgesteld, vormt geen bewijs voor de bewering dat zij een personeelspolitiek inzake taalrepartitie zou hebben gevoerd, en dus een ander dan het wettelijk doel zou hebben nagestreefd.

Gezien het verzoekschrift dat de v.z.w. het Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel (V.V.0.) op 11 oktober 1982 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van het directiecomité van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas (A.S.L.K.) van 3 augustus 1982 houdende vaststelling van de localisatiecriteria voor de toekenning van prefixen en voor de vaststelling van de beheersdiensten, zowel voor het aantrekken van spaargelden als voor beleggingen;

Gelet op het arrest nr. 31.278 van 27 oktober 1988, waarbij de debatten worden heropend en het door de Auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat wordt belast met het aanvullend onderzoek;

Overwegende dat de verzoekende partij in het eerste middel de schending aanvoert van de artikelen 17, § 1, en 39, § 1, van de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen; dat zij betoogt dat de bestreden beslissing, door in

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 64: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 43 Nr 37.845

punt 1 betreffende het gewoon sparen, de universele rekening en het termijnsparen te stellen dat het criterium van localisatie het openingskantoor is en dat, indien deze localisatie Brussel is, de door de cliënt gebruikte taal bepalend is, op willekeurige wijze een «localisatiepunt» bepaalt en «geen rekening houdt met een aanwijsbaar verband met het taalgebied waar de cliënt woont, dat gematerialiseerd wordt door de woonplaats van de cliënt»; dat zij voor die zienswijze steun meent te kunnen vinden in het arrest v.z.w. V.V.O. en Verhelen, nr. 22.309, van 3 juni 1982;

Overwegende dat de verwerende partij in essentie antwoordt dat, aangezien de wetgever de inhoud van de begrippen «gelocaliseerd» en «/ocaliseerbaar» niet nader heeft bepaald, elk verband tussen de zaak en een taalgebied aan de orde komt bij de localisering ervan, op voorwaarde dat het criterium om dat verband te bepalen objectief en praktisch hanteerbaar is en overeenstemt met de geest en het doel van de taalwet; dat zij stelt dat de plaats waar de rekening werd geopend een zodanig criterium uitmaakt; dat zij met betrekking tot de in Brussel­Hoofdstad geopende rekeningen, die volgens de taal van de cliënt worden gelocaliseerd, doet gelden dat voor het bepalen van het taalkader een correctief wordt toegepast: «men zal het aantal verrichtingen in acht nemen die uitgevoerd worden respectievelijk door titularissen gedomicileerd te Brussel-Hoofdstad zelf. door titularissen gedomicileerd in het Frans taalgebied en door titularissen gedomicileerd in het Nederlands taalgebied. Er is dus, in tegenstelling met wat verzoekster beweert, wel een aanwijsbaar verband met het taalgebied waar de cliënt woont.»;

Overwegende dat de verzoekende partij repliceert dat het aangewende localisatiecriterium, met name het openingskantoor, «geen aanwijsbaar verband vertoont met het taalgebied waar de cliënt woont en (bijgevolg) artikel 17, § J, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken (miskent)»;

Overwegende dat de verzoekende partij niet verduidelijkt welke bepalingen van de wetten van 8 en 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen werden geschonden en dat zij evenmin omschrijft op welke wijze die wetten werden geschonden; dat het middel in zoverre het de schending van genoemde wetten aanvoert, niet ontvankelijk is;

Overwegende daarenboven dat de bijzondere wet van 8 augustus 1980 geen bepalingen bevat die het taalgebruik regelen en dat de gewone wet van 9 augustus 1980 enkel bepalingen bevat betreffende het taalgebruik in de ministeries van de gemeenschappen en de gewesten (artikel 34) en in de diensten van de Executieven van de gemeenschappen en de gewesten (artikelen 35 tot 43); dat die bepalingen in de voorliggende zaak niet van toepassing zijn; dat er dan ook geen grond is om de bestreden beslissing ambtshalve op haar overeenstemming met genoemde wetten te toetsen;

Overwegende dat artikel 39, § 1, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken bepaalt dat de centrale diensten zich in hun binnendiensten gedragen naar artikel 17, § 1, met dien verstande dat de taalrol bepalend is voor het behandelen van de zaken vermeld onder A, 5° en 6°, en B, 1° en 3°, van de genoemde bepaling; dat luidens artikel 17, § 1, ieder plaatselijke dienst van Brussel-Hoofdstad «het Nederlands of het Frans gebruikt» volgens navolgend onderscheid:

«A. Indien de zaak gelocaliseerd of localiseerbaar is: »1° uitsluitend in het Nederlandse of in het Franse taalgebied: de taal van dat gebied; »2° tegelijk in Brussel-Hoofdstad en in het Nederlandse of het Franse taalgebied: de taal van dat gebied; »3° tegelijk in het Nederlandse en in het Franse taalgebied: de taal van het gebied waar de zaak haar

oorsprong vindt; »4° tegelijk in het Nederlandse en het Franse taalgebied en in Brussel-Hoofdstad, wanneer zij haar oorsprong

vindt in een van de eerste twee gebieden: de taal van dat gebied; »5° tegelijk in het Nederlandse en in het Franse taalgebied en in Brussel-Hoofdstad, wanneer zij haar

oorsprong vindt in deze laatste: de hierna onder B voorgeschreven taal; »6° uitsluitend in Brussel-Hoofdstad: de hierna onder B voorgeschreven taal;

»B. Indien de zaak niet gelocaliseerd of niet localiseerbaar is en: »JO (. .• ),' »2° door een particulier is ingediend: de door deze gebruikte taal; "30 (".)»;

Overwegende dat het aangehaalde artikel 17, § 1, dat een onderscheid maakt tussen de zaken naar gelang ze al dan niet «gelocaliseerd of localiseerbaar» zijn, doet blijken dat de openbare besturen voor gelocaliseerde of localiseerbare zaken in beginsel de taal van het gebied dienen te gebruiken; dat de wetgever het begrip «gelocaliseerde of localiseerbare zaak» weliswaar niet nader heeft omschreven; dat op grond van de tekst zelf van artikel 17, § 1, A, dat onder 3°, 4° en 5° voor het geval dat de zaak in meer dan een taalgebied gelocaliseerd of localiseerbaar is, het gebruik voorschrijft van de taal van het gebied waarin zij haar oorsprong vindt, evenwel aangenomen dient te worden dat voor de localisering van een zaak niet enkel de oorsprong ervan doch ook elk verband ervan met een taalgebied in aanmerking genomen dient te worden; dat voorts uit artikel 17, § 1, in zijn geheel kan worden afgeleid dat zodra de zaak enig aanwijsbaar verband met het Nederlands of het Frans taalgebied vertoont de objectieve maatstaf, d.i. de taal van het gebied, moet worden toegepast en dat de subjectieve maatstaf, met name de taal van de belanghebbende - in casu de particulier die de zaak heeft ingediend - enkel toepassing kan vinden wanneer de localisering niet mogelijk is (artikel 17, § 1, B) of uit zichzelf niet het gebruik van een bepaalde taal oplegt (artikel 17, § 1, A, 5° en 6°);

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 65: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

N• 37.845

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 44

Overwegende dat de bestreden beslissing waarbij de criteria voor de toekenning van prefixen en voor de vaststelling van de beheersdiensten worden vastgesteld in punt 1 bepaalt wat volgt:

«Gewoon Sparen, U.R., Termijnsparen

»Plaats waar de rekening werd geopend (onder voorbehoud van paragraaf Il hieronder).

»In Brussel geopende rekeningen worden gelokaliseerd volgens de taal van de cliënt.

»Bij het vaststellen van de taalgroep der beheerdiensten wordt echter voor verrichtingen met betrekking tot in Brussel geopende rekeningen het volgende correctief toegepast:

»-- ES-rekeningen en Universele rekeningen: met betrekking tot elk van de categorieën verrichtingen die ter zake in aanmerking worden genomen, wordt het taalkader vastgesteld op basis van het aantal verrichtingen op die rekeningen welke zijn uitgevoerd enerzijds voor de rekeninghouders (of hun gevolmachtigden) die in Brussel gedomicileerd zijn (in dit geval wordt rekening gehouden met de opdeling uitgaande van de door de houder gekozen taal), anderzijds voor de rekeninghouders die in Wallonië gedomicileerd zijn, en tenslotte voor hen die in de Nederlands sprekende regio (inclusief de 6 faciliteitengemeenten) zijn gedomicileerd.

»-- Voor de spaarboekjes wordt dezelfde verdeling toegepast als voor ES-rekeningen omdat de woonplaats in de bestanden weinig zekerheid biedt t.a.v. de houders van de spaarboekjes.»

Overwegende, wat het eerste in punt 1 aangewende criterium betreft, dat aan de verwerende partij ten onrechte wordt verweten «de woonplaats van de cliënt» niet als Iocalisatiecriterium te hebben gehanteerd; dat in het door de verzoekende partij vermelde arrest v.z.w. V.V.O. en Verhelen de Raad immers enkel heeft overwogen dat de regel volgens welke (voor spaarverrichtingen) de Iocalisatie van een zaak bepaald wordt door de woonplaats van de cliënt, een objectief criterium inhoudt; dat uit genoemd arrest echter geenszins kan worden afgeleid dat de woonplaats van de cliënt uitsluitend als Iocalisatiecriterium zou mogen worden aangewend; dat, zoals de verwerende partij terecht doet opmerken, elk verband tussen de zaak en een taalgebied in aanmerking komt voor de localisering ervan, mits het aangewende Iocaliseringscriterium objectief is; dat spaarverrichtingen als bedoeld in de bestreden beslissing onmiskenbaar een aanwijsbaar verband vertonen met het taalgebied waar het openingskantoor gelegen is; dat de localisatie van die verrichtingen volgens de plaats van het openingskantoor dan ook een objectief criterium uitmaakt; dat het middel op dit punt niet gegrond is;

Overwegende, wat het tweede in punt 1 aangewende criterium betreft, dat zoals hiervoren reeds werd geschreven, artikel 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken de behandeling van de zaak in de door de particulier gebruikte taal enkel toestaat wanneer de localisering van de zaak niet mogelijk is of uit zichzelf niet het gebruik van een bepaalde taal oplegt; dat, zo het moeilijk valt te loochenen dat in Brussel geopende rekeningen aldaar kunnen worden gelocaliseerd, nochtans evenmin kan worden ontkend dat, ingeval de betrokken cliënt zijn woonplaats in het Nederlands of het Frans taalgebied heeft, die verrichting tevens een aanwijsbaar verband met het Nederlands of het Frans taalgebied vertoont en derhalve overeenkomstig artikel 17, § 1, A, 2°, in de binnendiensten in de taal van dat gebied moet worden behandeld; dat de regel dat «in Brussel geopende rekeningen worden gelokaliseerd volgens de taal van de cliënt» dan ook enkel kan worden geacht in overeenstemming te zijn met artikel 17, § 1, wanneer de cliënt zijn woonplaats in Brussel heeft;

Overwegende dat de Raad van State in het tussenarrest nr. 31.278 evenwel heeft gesteld «dat het beroep uit oogpunt van het belang (enkel) ontvankelijk is, zo de tegen de bestreden beslissing aangevoerde schending van de taalwetgeving een ongunstige weerslag heeft op het aan de Nederlandstalige ambtenaren van de A.S.L.K. toebedeelde «werkvolume» en alzo de taalkaders ten aanzien van die ambtenaren ongunstig beïnvloedt»; dat het betwiste criterium geen zodanige weerslag blijkt te hebben; dat de bestreden beslissing ten aanzien van de regel dat in Brussel geopende rekeningen volgens de taal van de cliënt worden gelocaliseerd, immers voorziet in de toepassing van een correctief; dat dat correctief er precies in bestaat dat voor in Brussel geopende rekeningen bij het vaststellen van de taalgroep van de beheersdiensten rekening gehouden wordt met de woonplaats van de cliënt; dat de aanwijzing van de beheersdiensten derhalve blijkt te gebeuren op grond van een criterium dat in overeenstemming is met artikel 17, § 1; dat de verzoekende partij dit trouwens niet betwist; dat zij wel tegenwerpt «dat het bestaan van een louter correctief geen voldoende basis geeft voor de rechtszekerheid en voor een correcte toepassing van de taalwetgeving»; dat die opwerping echter grondslag mist, daar het correctief een integrerend deel van de bestreden beslissing vormt; dat het middel op dit punt evenmin kan worden aangenomen;

Overwegende dat de verzoekende partij in het tweede middel aanvoert dat, wat het schoolsparen betreft, de zes <<faciliteitengemeenten» ten onrechte aan het Nederlands taalgebied worden onttrokken;

Overwegende dat de verwerende partij het middel niet ontvankelijk acht wegens «manifest» gebrek aan belang;· dat zij ter ondersteuning van haar exceptie doet gelden dat er in de zes randgemeenten slechts één Franstalige school is die aan schoolsparen doet, met name de «Ecole française» te Drogenbos, en dat, rekening gehouden met het feit dat er vijf schoolstortingen per schooljaar gebeuren (d.i. om de twee maanden), de uiterst minieme impact van de «maatregel» duidelijk is; dat zij ten gronde tegenwerpt dat het middel op een onjuiste lezing berust van de bestreden beslissing die «immers enkel een criterium geeft voor het bepalen van de beheersdienst en het toekennen van een prefix voor verrichtingen bij schoolsparen in functie van de ligging van de school, zonder hierdoor impliciet noch expliciet afbreuk te doen aan de in de bestuurstaalwet voorziene taalgebieden»; dat zij daar nog aan toevoegt dat ook de bestuurstaalwet de randgemeenten en de taalgrensgemeenten aan een bijzondere regeling onderwerpt, zonder ze daarom aan hun taalgebied te onttrekken;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 66: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846 Blz. 45

Overwegende dat de bestreden beslissing in punt II bepaalt wat volgt:

«Schoolsparen

»1. Algemene regel

Nr 37.845

»De plaats waar de school gevestigd is, ongeacht de voertaal van de school en de woonplaats van de leerling.

»2. Scholen gevestigd in Brussel »De voertaal van de school. Heeft de school twee verschil/ende afdelingen, dan wordt iedere afdeling als

een afzonderlijke school behandeld.

»3. Scholen gevestigd in een gemeente met faciliteiten »De voertaal van de school, ongeacht de woonplaats van de leerling»;

dat enkel punt 3 van deze bepaling wordt betwist;

Overwegende dat het feit dat in de randgemeenten slechts één enkele Franstalige school aan schoolsparen doet niet inhoudt dat die toestand in de toekomst behouden zal blijven; dat de exceptie bijgevolg niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat uit artikel 39, § 1, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, dat verwijst naar artikel 17, § 1, volgt dat de centrale diensten voor de behandeling van een zaak die in het Nederlands of het Frans taalgebied gelocaliseerd of localiseerbaar is, de taal van dat gebied moeten gebruiken, zonder dat hierbij een uitzondering wordt gemaakt voor zaken die in een randgemeente gelocaliseerd of localiseerbaar zijn;

Overwegende dat de verwerende partij in punt Il, 1, van de bestreden beslissing terecht als algemene regel heeft aangenomen dat verrichtingen m.b.t. het schoolsparen moeten worden gelocaliseerd volgens «de plaats waar de school gevestigd is, ongeacht de voertaal van de school en de woonplaats van de leerling»; dat evenwel punt Il, 3, van de bestreden beslissing - waarin m.b.t. verrichtingen voor het schoolsparen in scholen die in de zgn. faciliteitengemeenten gevestigd zijn de voertaal van de school als criterium wordt voorgeschreven - op de regel dat die verrichtingen in de binnendiensten in de taal van het gebied moeten worden behandeld een uitzondering vaststelt, die onbestaanbaar is met de hiervoren vermelde bepalingen van de gecoördineerde wetten; dat het middel derhalve gegrond is;

Overwegende dat de verzoekende partij in het derde middel aanvoert dat in punt III van de bestreden beslissing de plaats van onderschrijving der spaarbons en de plaats waar de verhandelingen gebeuren ten onrechte als localisatiecriterium wordt aangeduid; dat zij betoogt dat deze regeling «volledig arbitrair (is) en niet de minste rekening (houdt) met het enige hier aanwijsbaar verband met de localisatie, nl. de woonplaats van de kliënt»;

Overwegende dat de verwerende partij antwoordt niet in te zien waarom de plaats van onderschrijving van de bons of de plaats waar de verhandelingen gebeuren geen geldig criterium kan zijn voor het vaststellen van de beheersdienst; dat zij doet gelden dat de bestuurstaalwet geen localisatiecriterium bepaalt, dat alleen is vereist dat het criterium objectief en praktisch hanteerbaar is en overeenstemt met de geest en het doel van de taalwet en dat de plaats van de onderschrijving van de bons of de plaats waar de verrichtingen worden uitgevoerd aan die voorwaarden voldoet;

Overwegende dat punt III van de bestreden beslissing bepaalt dat voor alle boekhoudkundige, administratieve en commerciële verrichtingen die voortvloeien uit de intekening op spaarbons, de plaats van intekening als localisatiecriterium geldt, ongeacht of het borderel nominatief of naamloos is, dat voor alle boekhoudkundige, administratieve en commerciële verrichtingen die voortvloeien uit de verzilvering van coupons, terugbetalingen van bons en verzetaantekeningen, de plaats van uitvoering van die verrichtingen als localisatiecriterium geldt en dat, indien de zaak in Brussel gelocaliseerd is, de taal van het borderel of van het basisdocument in ieder geval het criterium is;

Overwegende dat bij het onderzoek van het eerste middel reeds werd vastgesteld dat elk verband tussen de zaak en een taalgebied aan de orde komt bij de localisering ervan; dat bij het onderzoek van hetzelfde middel eveneens werd vastgesteld dat de rechtspraak van de Raad van State niet de conclusie wettigt dat de woonplaats van de cliënt uitsluitend als localisatiecriterium mag worden aangewend; dat mede gelet op het feit dat, zoals de verwerende partij in de laatste memorie terecht doet opmerken, spaarbons voor de overgrote meerderheid naamloos verhandeld worden, zodat de localisering van verrichtingen met betrekking tot spaarbons op grond van de woonplaats van de cliënt in de meeste gevallen niet doenbaar is, aangenomen dient te worden dat de plaats van uitvoering van de verrichting een wettig criterium vormt om die verrichting met het oog op de toepassing van artikel 17, § 1, van meergenoemde gecoördineerde wetten te localiseren; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat de verzoekende partij in het vierde middel aanvoert dat in punt V, b, van de bestreden beslissing ten onrechte de plaats van sluiting van het leningscontract in plaats van de woonplaats van de cliënt als localisatiecriterium wordt voorgeschreven;

Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat voor leningen die niet voor onroerende investeringen of voor investeringen met industriële of beroepsdoeleinden bestemd zijn, de plaats van sluiting van de overeenkomst een geldig localisatiecriterium vormt dat in overeenstemming is met de geest en het doel van de taalwet;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 67: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.845

Overwegende dat de bestreden beslissing in punt V bepaalt wat volgt:

«Kredieten

Arresten Nrs 37.825 tot 37.846

Blz. 46

»a) Lening voor onroerende investeringen of voor investeringen met industriële of beroepsdoeleinden: de plaats waar de investering gebeurt. Is die plaats Brussel, dan is de taal van de cliënt het criterium.

»b) Lening die niet voor zulk een investering bestemd is: plaats waar de overeenkomst wordt afgesloten (te Brussel, de taal die door de cliënt wordt gebruikt.)»;

Overwegende dat kredietverrichtingen als bedoeld in punt V, b, van de bestreden beslissing onmiskenbaar een aanwijsbaar verband vertonen met het taalgebied waar de overeenkomst wordt gesloten; dat de localisering van die verrichtingen volgens de plaats van sluiting van de overeenkomst in beginsel dan ook kan worden geacht een wettig criterium uit te maken; dat het in het middel aangevoerde verwijt de woonplaats van de cliënt niet uitsluitend als localisatiecriterium te hebben aangewend, niet gegrond is;

Overwegende dat de bestreden beslissing in fine van punt V, b, evenwel bepaalt dat voor de in Brussel gesloten kredietovereenkomsten de beheersdienst wordt aangewezen volgens «de taal die door de cliënt wordt gebruikt»; dat echter zoals bij het onderzoek van het eerste middel reeds werd vastgesteld, artikel 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken de behandeling van de zaak in de door de particulier gebruikte taal enkel toestaat wanneer de localisering van de zaak niet mogelijk is of uit zichzelf niet het gebruik van een bepaalde taal oplegt; dat een in Brussel gesloten kredietovereenkomst weliswaar in Brussel kan worden gelocaliseerd, doch zulks niet wegneemt dat wanneer de betrokken cliënt zijn woonplaats in het Nederlands of het Frans taalgebied heeft, die verrichting tevens een aanwijsbaar verband met het Nederlands of het Frans taalgebied vertoont en derhalve overeenkomstig artikel 17, § 1, A, 2°, in de binnendiensten in de taal van dat gebied moet worden behandeld; dat het middel in zoverre het opkomt tegen de regel dat voor de in Brussel gesloten kredietovereenkomsten de door de cliënt gebruikte taal bepalend is, gegrond is;

Overwegende dat de verzoekende partij in het vijfde middel machtsafwending aanvoert; dat zij betoogt dat de opeenvolgende «veranderingen» die de verwerende partij in drie opeenvolgende beslissingen aan het begrip localisatie heeft gegeven, aantonen dat zij in werkelijkheid een personeelspolitiek voert inzake taalrepartitie met behulp van het localisatiebegrip;

Overwegende dat het feit dat de verwerende partij in opeenvolgende beslissingen verschillende localisatiecri­teria heeft vastgesteld geen bewijs vormt voor de bewering dat zij door de bestreden beslissing een «personeelspoli­tiek inzake taalrepartitie» zou hebben gevoerd, en dus een ander dan het wettelijk doel zou hebben nagestreefd; dat er dan ook geen grond bestaat om de zaak naar de algemene vergadering van de afdeling administratie te verwijzen,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt de beslissing van het directiecomité van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas van 3 augustus 1982, houdende vaststelling van de localisatiecriteria voor de toekenning van prefixen en voor de vaststelling van de beheersdiensten, zowel voor het aantrekken van spaargelden als voor beleggingen in zoverre:

1° in punt II «Schoolsparen» sub 3 «Scholen gevestigd in een gemeente met faciliteiten» wordt bepaald: «De voertaal van de school, ongeacht de woonplaats van de leerling»;

2° in punt V «Kredieten» sub b) «Lening die niet voor zulke investering bestemd is» wordt bepaald: «te Brussel, de taal die door de cliënt wordt gebruikt».

Artikel 2. - Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 3. - De kosten van het beroep, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de verwerende partij.

Nr 37.846

ARREST van 10 oktober 1991 (Vlle Kamer)

DE WAELE: afstand van het geding.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 68: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865 Blz. 1

Nr 37.852

ARREST van 11 oktober 1991 (Xe Kamer)

Nr 37.852

De H' Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Mevr. Vrints en de H' Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en de H' De Wolf, auditeur.

KESTEMAN (M' Danckaert) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Zaken (de H' Scheerlinck)

I. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel (l en 2)

II. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geneeskundige verstrekkingen - Nomencla­tuur (regeling van de wet van 9 augustus 1963) - Vaststelling en wijziging - Algemeen (l en 2)

1. Het nadeel dat een geneesheer-specialist in de heelkunde die de verstrekkingen die behoren tot de röntgendiagnose enkel verricht als een connexe verstrekking - dit is een verstrekking die aanverwant is aan zijn specialisme - ondergaat door een wijziging aan de nomenclatuur, is niet ernstig wanneer niet blijkt waarom het onmogelijk zou zijn te bepalen wat die connexe verstrekkingen verhoudingsgewijs vertegenwoordigen in het geheel van zijn praktijk, zodat niet is aangetoond dat het aantal patiënten gevoelig zal verminderen, wanneer niet aannemelijk wordt gemaakt dat de bestreden bepalingen verzoekers praktijk zullen ontregelen en wanneer verzoeker, voor de gevallen waarin hij een röntgendiagnose nodig acht voor een patiënt, deze kan doorverwijzen naar een radioloog.

2. Verzoeker kan zich, om het ernstig nadeel te bewijzen dat de onmiddellijke tenuit­voerlegging van een wijziging aan de nomenclatuur hem berokkent, niet beroepen op de asociale gevolgen van een ontslag dat een derde treft.

Gezien het verzoekschrift dat Joseph Kesteman, geneesheer-specialist in de heelkunde, op 7 augustus 1991 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit van 7 juni 1991 «tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 14 september 1984 tot vaststelling van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering en meer in het bijzonder het artikel 5 van het voornoemd Koninklijk Besluit van 7 juni 1991», ". «in zoverre de tussenkomst aan 100 % wordt uitgesloten in de verrichtingen onder artikel 5, § 12 en§ 6, 2°, littera a, b, h, j, k, 1 en m, in strijd met artikel 15, § 1, van de bijlage van het Koninklijk Besluit van 14 september 1984 en in zoverre de specialist niet-radioloog geen beroep mag doen voor radiologische akten op paramedisch personeel, dat de voorwaarden vervult voor bediening van medische beeldvorming»;

Gezien de bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde afzonderlijke akte waarbij verzoeker de schorsing van de tenuitvoerlegging van voormelde bepalingen vordert;

Overwegende dat vooraf dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden handelingen;

Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat in het verzoekschrift tot nietigverklaring ernstige middelen gegrond op de schending van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet worden aangevoerd en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

Overwegende dat, wat de tweede voorwaarde betreft, verzoeker samengevat betoogt dat, ten gevolge van de bestreden bepalingen, hij zekere röntgendiagnoseverstrekkingen niet meer kan aanrekenen zodat «hij in zijn praktijk, in de wachtdienst en bij arbeidsongeval/en voor een onhoudbare keuze wordt geplaatst: prestaties leveren zonder ze in rekening te mogen brengen of anderzijds geen prestaties leveren, zodat geen diagnose of therapie vastgesteld (kan) worden wat aan zijn deontologie tegenover de patiënt raakt»; dat hij verder betoogt dat het aantal van zijn patiënten zal verminderen; dat verzoeker in dat verband doet gelden dat het «natuurlijk onmogelijk (is) aan te tonen welk het volume van het nadeel zal zijn, doch dat het katastrofaal is staat nu al vast ongeacht het aantal patiënten, waarvan het aantal niet anders kan dan verminderen ".»; dat verzoeker voorts beweert dat door het bestreden besluit «op 7 maanden tijd van 1 juni 1991 tot 31 december 1991 ". de hele praktijk die verzoeker uitoefent ". helemaal overhoop (kan) liggen of in gevoelige mate verminderen»; dat hij tenslotte laat opmerken dat hij zich verplicht zal zien een paramedische medewerkster te ontslaan, «wat een rechtstreeks asociaal gevolg (is) van de wederrechtelijke bepalingen ".»;

Overwegende dat verzoeker, als specialist heelkunde, de verstrekkingen die behoren tot de röntgendiagnose en die voorwerp zijn van de bepalingen waarvan de schorsing wordt gevraagd, enkel verleent als een connexe

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 69: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.852

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865

Blz. 2

verstrekking, dit is een verstrekking die aanverwant is aan zijn specialisme, zijnde de heelkunde; dat niet blijkt waarom het onmogelijk zou zijn te bepalen wat die connexe verstrekkingen verhoudingsgewijs vertegenwoordigen in het geheel van zijn praktijk; dat dienvolgens niet is aangetoond dat het aantal patiënten gevoelig zal verminderen; dat evenmin aannemelijk wordt gemaakt dat de bestreden bepalingen verzoekers praktijk zullen ontregelen; dat indien verzoeker een röntgendiagnose nodig acht voor een patiënt, hij deze kan doorverwijzen naar een radioloog zodat de keuze tussen prestaties leveren zonder ze in rekening te mogen brengen of geen prestaties leveren niet moet worden gemaakt; dat, aangezien de röntgendiagnoseverstrekkingen van verzoeker slechts connexe verstrekkingen zijn, het onwaarschijnlijk is, dat zijn paramedische helpster geen ander werk verricht dan de «bediening van de medische beeldvorming»; dat verzoeker zich overigens niet kan beroepen op de asociale gevolgen van een ontslag dat een derde treft; dat het nadeel bijgevolg niet als ernstig kan worden beschouwd;

Overwegende dat deze vaststelling volstaat om te besluiten dat niet voldaan is aan de tweede voorwaarde van artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en de vordering tot schorsing derhalve moet worden afgewezen.

(Verwerping van de vordering tot schorsing).

Nr 37.853

ARREST van 11 oktober 1991 (Xe Kamer) De H' Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Mevr. Vrints, en de H' Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en de H' De Wolf, auditeur.

MERCKX (M' Gonthier) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Zaken (de H' Scheerlinck)

1. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel

II. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geneeskundige verstrekkingen - Nomencla­tuur (regeling van de wet van 9 augustus 1963) - Speciale technische geneeskundige verstrekkingen -Röntgendiagnose

De verstrekkingen die het bestreden koninklijk besluit van terugbetaling uitsluit, verte­genwoordigen in de regel slechts een beperkt gedeelte in het geheel van verzoekers praktijk, en het is onwaarschijnlijk dat verzoeker een omvangrijk deel van zijn patiënten zal ver­liezen wanneer hij die verstrekkingen niet meer zal kunnen aanrekenen. Hoe dan ook toont verzoeker niet aan wat die verstrekkingen verhoudingsgewijs vertegenwoordigen in zijn prak­tijk, noch hoe groot het bedrag is van de honoraria die hij minder zal ontvangen door de toepassing van de bestreden bepaling. Er is niet voldaan aan de voor de schorsing van tenuitvoerlegging gestelde voorwaarde van het bestaan van een ernstig nadeel.

Gezien het verzoekschrift dat Karel Merckx, geneesheer-specialist in radiodiagnose, op 9 augustus 1991 heeft ingediend om de vernietiging, «minstens de gedeeltelijke vernietiging», te vorderen van het koninklijk besluit van 7 juni 1991 tot wijziging van het koninklijk besluit van 14 september 1984 tot vaststelling van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, inzoverre dit koninklijk besluit de prestaties van craniofaciale teleradiografie van terugbetaling uitsluit wanneer deze verricht worden door een geneesheer-specialist in de radiodiagnose;

Gezien de bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde afzonderlijke akte waarbij verzoeker de schorsing, «minstens de gedeeltelijke schorsing», van de tenuitvoerlegging van voormelde bepaling vordert;

Overwegende dat vooraf dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden bepaling;

Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat in het verzoekschrift tot nietigverklaring ernstige middelen gegrond op de schending van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet worden aangevoerd en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 70: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865 Blz. 3

Overwegende dat, wat de tweede voorwaarde betreft, verzoeker betoogt:

Nr 37.853

«Dat verzoeker de gewraakte prestaties sedert jaren regelmatig uitvoert, en dit ten voordele van patiënten hem doorgezonden door andere geneesheren en tandartsen met het oog precies op de specifieke bevoegdheden en bekwaamheden van verzoeker.

»Dat ingevolge de door mijn verzoeker bestreden handeling deze prestaties niet langer voor terugbetaling in het kader van de ZIV-reglementering in aanmerking komen.

»Dat dienvolgens verzoeker als gekwalificeerde geneesheer uiteraard een omvangrijk deel van zijn patiënten zal verliezen, en dit aan minder gekwalificeerde zorgenverstrekkers die deze prestatie alsdan wel zullen uitvoeren, zonder dat enige van de vroeger bestaande restricties, en wel dat deze enkel konden uitgevoerd worden bij «eigen patiënten» behouden worden.

»Dat de voor deze behandeling in aanmerking komende patiënten nog enkel terugbetaling zullen kunnen bekomen door de ziekenkassen wanneer de prestaties worden verricht door tandartsen.

»Dat niet ernstig kan betwist worden dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden bepaling voor verzoeker de nadelige gevolgen kan hebben hoger aangehaald.

»Dat geen verdere patiënten aan mijn verzoeker zullen doorgezonden worden, terwijl deze nadelige gevolgen niet zonder meer een einde nemen bij een eventuele nietigverklaring, doch integendeel nog enige tijd zullen doorwerken»;

Overwegende dat de verstrekkingen die het bestreden koninklijk besluit van de terugbetaling uitsluit, in de regel slechts een beperkt gedeelte vertegenwoordigen in het geheel van verzoekers praktijk; dat het onwaarschijnlijk is dat verzoeker «een omvangrijk deel van zijn patiënten zal verliezen» wanneer hij deze verstrekkingen niet meer kan aanrekenen; dat verzoeker hoe dan ook niet aantoont wat die verstrekkingen verhoudingsgewijs vertegenwoordigen in zijn praktijk; dat hij evenmin aantoont, zelfs niet bij benadering, hoe groot het bedrag is van de honoraria die hij minder zal ontvangen door de toepassing van de bestreden bepalingen; dat bijgevolg niet blijkt dat het nadeel ernstig is;

Overwegende dat deze vaststelling volstaat om te besluiten dat niet voldaan is aan de tweede voorwaarde van artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en de vordering tot schorsing derhalve moet worden afgewezen.

(Verwerping van de vordering tot schorsing).

Nr 37.854

ARREST van 11 oktober 1991 (Xe Kamer) De H' Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Mevr. Vrints en de H' Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en de H' De Wolf, auditeur.

JANS (M' Gonthier) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Zaken (de H' Scheerlinck)

1. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel

II. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geneeskundige verstrekkingen - Nomencla­tuur (regeling van de wet van 9 augustus 1963) - Speciale technische geneeskundige verstrekkingen -Röntgendiagnose

Een verzoeker, die tewerkgesteld is bij een specialist-reumatoloog en die beweert daar hoofdzakelijk radiografische opnamen van het osteo-artikulair systeem te maken, on­dergaat geen moeilijk te herstellen ernstig nadeel door de onmiddellijke tenuitvoerlegging van een besluit waarbij de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen inzake de röntgendiagnose wordt gewijzigd omdat een reumatoloog de verstrekkingen die behoren tot de röntgendiagnose enkel verleent als connexe verstrekking, dit is een verstrekking die aan­verwant is aan zijn specialisme, en omdat die connexe verstrekkingen in de regel slechts een beperkt gedeelte vertegenwoordigen van de verstrekkingen verricht door de specialist­reumatoloog. Waaruit moet worden afgeleid dat verzoeker nog ander werk verricht dan het nemen van radiografische opnamen van het osteo-articulair systeem of toch minstens dat zijn activiteiten daar niet hoofdzakelijk uit bestaan. Daarenboven wordt niet aannemelijk

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 71: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.854

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865

Blz. 4

gemaakt dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden bepaling tot zijn ontslag zal leiden of hem enig ernstig nadeel zal berokkenen.

Gezien het verzoekschrift dat Eddy Jans, paramedicus, op 9 augustus 1991 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van:

«Art. 5, § 12, eerste alinea in fine van het Koninklijk Besluit van 7 juni 1991 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 14 september 1984 tot vaststelling van de nomenklatuur van de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 12 juni 1991, voor wat de tekst: « ... voor zover ze persoonlijk deelnemen aan de uitvoering ervan, zonder ze te delegeren aan paramedische medewerkers»»;

Gezien de bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde afzonderlijke akte waarbij verzoeker de schorsing van de tenuitvoerlegging van voormelde beslissing vordert;

Overwegende dat vooraf dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing;

Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat in het verzoekschrift tot nietigverklaring ernstige middelen gegrond op de schending van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet worden aangevoerd en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

Overwegende dat wat de tweede voorwaarde betreft, verzoeker betoogt:

«Doordat de werkgever van Eddy Jans geen beroep meer kan doen op zijn paramedicus voor de technische uitvoering van de röntgendiagnostische verstrekkingen van het osteo-artikulair systeem, om de vergoeding door de verzekering te kunnen behouden, is hij verplicht verzoeker te ontslaan.

»Verzoeker waarvan de aktiviteit hoofdzakelijk bestaat uit het nemen van de radiografische opnamen van het osteo-artikulair systeem en waarvoor hij een bijzondere bekwaamheid heeft verworven, is een paramedicus die geen erkend paramedisch diploma bezit. Hij heeft evenwel het recht deze aktiviteit verder uit te voeren krachtens Art. 54ter van het KB n° 78. Wanneer Eddy Jans wordt ontslagen verliest hij dit recht en kan hij nooit een gelijkwaardige arbeid vinden.

»Ingevolge de bestreden paragraaf lijdt hij een zeer moeilijk en in feite onherstelbaar nadeel. Zelfs indien hij een arbeidskring zou vinden met een gelijkwaardige vergoeding verliest hij de status van paramedicus wat niet in pecuniaire waarde kan worden uitgedrukt.»;

Overwegende dat verzoeker sinds 1978 tewerkgesteld is bij een specialist-reumatoloog; dat hij beweert dat zijn aktiviteit «hoofdzakelijk bestaat uit het nemen van de radiografische opnamen van het osteo-artikulair systeem»; dat een reumatoloog de verstrekkingen die behoren tot de röntgendiagnose evenwel enkel verleent als

. een connexe verstrekking, dit is een verstrekking die aanverwant is aan zijn specialisme, zijnde de reumatologie; dat deze connexe verstrekkingen in de regel slechts een beperkt gedeelte vertegenwoordigen van de verstrekkingen verricht door de specialist-reumatoloog; dat derhalve dient te worden aangenomen dat verzoeker nog ander werk verricht dan het nemen van radiografische opnamen van het osteo-artikulair systeem, alleszins dat zijn activiteit niet «hoofdzakelijk» daaruit bestaat; dat bovendien niet aangetoond is welke de verdeling is tussen dit werk en het nemen van radiografische opnamen van het osteo-artikulair systeem; dat verzoeker bovendien niet aannemelijk maakt dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden bepaling tot zijn ontslag zal leiden of hem enig ernstig nadeel zal berokkenen;

Overwegende dat deze vaststellingen volstaan om te besluiten dat niet voldaan is aan de tweede voorwaarde van artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en de vordering tot schorsing derhalve moet worden afgewezen.

(Verwerping van de vordering tot schorsing).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 72: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865 Blz. 5

Nr 37.855

ARREST van 11 oktober 1991 (Xe Kamer)

Nr 37.855

De H' Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Mevr. Vrints en de H' Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en de H' De Wolf, auditeur.

BRANDHOF (MTS Humblet en Lebrun) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie (MTS Maes en Bützler) - Tussenkomende partij: Lerut (MTS Lejeune en Jenne)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsig - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel

Verzoeker toont niet aan dat het nadeel dat hij zegt te lijden doordat de benoeming van een jonge, dynamische notaris in zijn kanton tot gevolg zal hebben dat deze een deel van verzoekers kliënteel zal overnemen en dat zijn kantoor onrendabel zal worden, ernstig is, laat staan moeilijk te herstellen, wanneer hij verzuimt enig concreet gegeven of cijfer te verstrekken waaruit de actuele toestand van zijn kantoor op het vlak van het aantal akten en van de betaalde registratierechten blijkt en wanneer hij evenmin enig concreet of geraamd cijfer vermeldt omtrent de schade die het resultaat is van de bestreden benoeming.

Gezien het verzoekschrift dat Georges Brandhof op 9 augustus 1991 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van het koninklijk besluit van 17 juni 1991 waarbij Eric Lerut tot notaris wordt benoemd ter standplaats Neerwinden (Landen);

Gezien de bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde afzonderlijke akte waarbij verzoeker de schorsing van de tenuitvoerlegging van bovenvermeld koninklijk besluit vordert;

Overwegende dat vooraf dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden koninklijk besluit;

Overwegende dat Eric Lerut bij verzoekschrift van 28 augustus 1991 heeft gevraagd om in de schorsingspro­cedure te mogen tussenkomen; dat Eric Lerut belang heeft in de schorsingsprocedure tussen te komen, aangezien zijn benoeming tot notaris bestreden wordt;

Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat in het verzoekschrift tot nietigverklaring ernstige middelen gegrond op de schending van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet worden aangevoerd en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

Overwegende dat, wat de tweede voorwaarde betreft, verzoeker betoogt:

«Door de (bestreden) benoeming van een jonge, dynamische notaris ter standplaats Neerwinden wordt de leefbaarheid van de notariële kantoren van het kanton Landen, inzonderheid dat van verzoeker, derwijze aangetast dat het gevaar bestaat dat verzoeker in de nabije toekomst niet meer zal bij machte zijn het nochtans onmisbaar personeel in dienst te houden, met andere woorden dat zijn kantoor niet meer voldoende renderend zal zijn om hem de bestaansmiddelen te verschaffen waarop hij gerechtigd is aanspraak te maken.

»(".)

»Het ernstig en moeilijk te herstellen nadeel dat verzoeker thans lijdt en/of in de onmiddellijke toekomst dreigt te lijden ingevolge de aangevochten benoeming, is reeds bewezen door het louter feit dat er thans, ingevolge bedoelde benoeming, 3 notarissen hun ambt verlenen voor een bevolking van± 14.229 inwoners (kanton Landen), of met andere woorden, dat er één notaris is voor 4743 inwoners terwijl het wettelijk voorschrift één voor 9000 inwoners is»;

dat verzoeker expliciteert «dat immers de geringste terugval van het aantal akten en betaalde registratie­rechten, die door de aangevochten benoeming onvermijdelijk is, (zijn) kantoor ongetwijfeld zal doen belanden op het niveau van de economische irrentabiliteit»;

Overwegende dat verzoeker, om het moeilijk te herstellen ernstig nadeel aan te tonen, aanvoert dat de benoeming van een jonge, dynamische notaris in zijn kanton tot gevolg zal hebben dat deze een deel van zijn kliënteel zal overnemen en zijn kantoor daardoor meteen onrendabel zal worden; dat hij daaromtrent ook nog doet gelden dat er in het kanton Landen voortaan «één notaris is voor 4743 inwoners terwijl het wettelijk voorschrift één voor 9000 inwoners is»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 73: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.855

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865

Blz. 6

Overwegende dat verzoeker echter verzuimt enig concreet gegeven of cijfer te verstrekken waaruit de actuele toestand van zijn kantoor op het vlak van het aantal akten en van de betaalde registratierechten blijkt; dat verzoeker evenmin enig concreet of geraamd cijfer vermeldt omtrent de schade die het resultaat is van de bestreden benoeming; dat verzoeker bijgevolg niet aantoont dat het nadeel ernstig is; dat hij zich evenmin uitspreekt over het al dan niet moeilijk te herstellen ernstig nadeel;

Overwegende dat die vaststellingen volstaan om de vordering tot schorsing af te wijzen,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het verzoek van Eric Lerut tot tussenkomst in de schorsingsprocedure wordt ingewilligd.

Artikel 2. - De vordering tot schorsing wordt verworpen.

Nr 37.856

ARREST van 15 oktober 1991 (Xe Kamer) De HH. Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Verbiest en Deroover, staatsraden, en Jacobs, eerste auditeur.

MUES (M's De Clercq en Fazzi-De Clercq) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Volksgezondheid en Gehandicaptenbeleid (M's Van Hout, Putzeys en Leurquin)

APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Criteria voor de spreiding van de officina's

1. Voor de vaststelling van de invloedssfeer van een te openen officina kan een bepaald bevolkingsonderdeel slechts eenmaal in aanmerking genomen worden. De toestand moet beoordeeld worden aan de hand van de gegevens aangebracht door de partijen en door het bestuur, zoals zij door het onderzoek bevestigd zijn en definitief vastgesteld op het ogenblik van de toekenning van de vergunning. Er anders over oordelen zou tot gevolg hebben dat latere aanvragen ten aanzien van een andere localisatie en verdeling, waarbij zich mogelijke overlappingen kunnen voordoen, niet verder zouden kunnen afgehandeld worden dan na uitspraak over alle eerdere min of meer verwante aanvragen, hetgeen een rationeel beleid onmogelijk zou maken en bemoeilijken door het aanslepen van een bepaalde procedure.

In casu heeft de Minister het inwonersaantal van een gehucht reeds in aanmerking genomen toen hij in dat gehucht een officina toeliet. Die gegevens konden dan ook niet meer in aanmerking genomen worden voor de vestiging van de door verzoeker gewenste vestiging.

2. Verzoeker toont niet aan dat de beoordeling van de Staatssecretaris over het al dan niet bestaan van een berijdbare doorgang op een bepaalde plaats, zodanig dat de gebruikers eerder deze weg zouden nemen naar de nieuwe officina dan wel naar de bestaande apotheek zouden gaan, hoewel zij afwijkt van de beoordeling van de commissie van beroep, kennelijk onredelijk is en zijn appreciatiebevoegdheid te buiten gaat.

Gezien het verzoekschrift dat op 8 mei 1987 werd ingediend namens Georges Mues, apotheker, door zijn raadsman F. Fazzi-De Clercq, advocaat te Gent, om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 11 maart 1987 van de Staatssecretaris voor Volksgezondheid die hem de vergunning weigert om een voor het publiek open te stellen officina op te richten te Lubbeek, deelgemeente Binkom, aan de Tiensesteenweg n' 21, thans administratief hernummerd n' 33;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de voornaamste feitelijke gegevens van deze zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Op 12 mei 1981 dient verzoeker een aanvraag in om vergunning te bekomen voor de vestiging van een voor het publiek open te stellen officina te Lubbeek, deelgemeente Binkom, Tiensesteenweg n' 21.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 74: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865 Blz. 7 Nr 37.856

1.2. Al de ingewonnen adviezen zijn ongunstig. Ook het verslag en de besluiten van de inspecteur-generaal van 23 februari 1983 zijn ongunstig.

1.3. Het op 30 mei 1983 door de vestigingscommissie uitgebrachte advies is ongunstig.

Het advies stelt, wat het dekken van de behoeften van 2.000 inwoners betreft dat overeenkomstig artikel 1, § 3, b, van het koninklijk besluit van 25 september 1974, betreffende de opening, de overbrenging en de fusie van voor het publiek opengestelde apotheken, vast dat «het quorum van 2.000 inwoners in genendele is bereikt».

1.4. Nadat verzoeker op 13 juni 1983 in beroep is gekomen van het advies legt hij ter zitting van de commissie van beroep besluiten neer.

Hierin betoogt verzoeker dat 2.422 inwoners uit de deelgemeente Binkom en uit de gemeenten Attenrode en Boutersem (gehucht Kerkom) binnen de invloedssfeer van de geplande officina vallen.

In verband met de inwoners van Meensel-Kiezegem concludeert verzoeker:

«Op 3 I .8.1984 kwam de Ministeriële Beslissing tussen waarbij een inplanting te Meensel-Kiezegem werd toegestaan.

»De aanvraag dateert van 3.5.1982 (d.i. een hernieuwing van de vroegere aanvraag). Een gunstig advies werd verleend in beroep op 31 .7.84.

»Het vereiste aantal inwoners werd bereikt door optelling van de volgende inbrengen: »Meensel 700 »Kiezegem 400 »Molenbeek 400 »Totaal: 1.500

»Het vereiste aantal inwoners is in dit geval slechts 1.500 gezien de afstand tot de dichtstgelegen apotheek 5 km bedraagt. . ..

»Gezien bij deze goedkeuring beroep werd gedaan op 700 inwoners van Meensel en 400 van Kiezegem kan bij het bepalen van de invloedssfeer voor deze aanvraag geen rekening meer worden gehouden met 639 inwoners van Meensel».

1.5. In haar tussenadvies van 30 april 1985 belast de commissie van beroep de Farmaceutische Inspectie over te gaan tot bijkomende onderzoeksmaatregelen omtrent de uitgebreidheid van de invloedssfeer van de geplande officina.

1.6. Op 24 juni 1985 brengt de Farmaceutische Inspecteur volgend verslag uit:

«l. Deelgemeente Binkom (Lubbeek). De deelgemeente Binkom, waar de aangevraagde vestiging is gelegen, met 1.222 inwoners, behoort volledig tot de invloedszone van de aangevraagde vestiging.

»2. Deelgemeente Kerkom (Boutersom). De afstand van de aangevraagde vestiging tot de meest nabije apotheek van Boutersem (Roosbeek), langs de Boutersemstraat en Kerkomsesteenweg bedraagt ± 6,1 km, het halverwegepunt bevindt zich aan het kruispunt Kerkomsesteenweg en Malendries.

»Volgende straten liggen korter bij de gevraagde vestiging: Binkomstraat (25 inwoners), Koppelheidestraat (73 inwoners), Bergstraat (71 inwoners), Kumtichstraat (96 inwoners), H. Geesthofstraat (5 inwoners). Een ge­deelte van de Kerkomsesteenweg ligt dichter bij de apotheek van Roosbeek zodat hier ongeveer de helft, zijnde 75 inwoners, tot de invloedszone van de aangevraagde vestiging kan worden gerekend. De Malendriesstraat ligt gedeeltelijk (langs Kalenbergstr.) korter bij Lubbeek Centrum, zodat van deze straat de helft, zijnde 145 inwoners, tot de invloedszone behoort.

»De Boskouterstraat en aanpalende straten liggen, langs de Kalenbergstraat en Heurbeekstraat, korter bij de apotheken van Lubbeek Centrum.

»In totaal kunnen 490 inwoners van de deelgemeente Kerkom voor deze vestiging in aanmerking genomen worden.

»3. Deelgemeente Attenrode-Wever (Glabbeek). De vermelde straten, Heirbaan, Butschovestraat en Lang­straat liggen op sommige gedeelten korter bij de bestaande apotheken van Vissenaken en Meensel-Kiezegem, andere gedeelten liggen korter bij de aangevraagde vestiging zodat de bevolking van de 3 opgegeven straten niet integraal tot de invloedszone van de geplande apotheek kan gerekend worden.

»Naar onze mening komt slechts (215 : 2 = 108) de helft in aanmerking.

»In totaal zou de invloedszone van de aangevraagde vestiging een 1.820 inwoners tellen».

1.7. Verzoeker betwist evenwel deze vaststellingen.

Volgens de door hem aangevoerde gegevens zou het totaal aantal inwoners onder de invloedssfeer van de geplande apotheek op 2.089 inwoners moeten worden vastgesteld.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 75: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.856

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865

Blz. 8

1.8. Ter zitting van 1 oktober 1985 beveelt de commissie van beroep opnieuw een bijkomend onderzoek, teneinde te bepalen of de Keibergstraat al dan niet nonnaal berijdbaar is, zodat de bewoners die daarvan zouden gebruik kunnen maken moeten gerekend worden tot de invloedssfeer van de ontworpen officina.

1.9. Nadat verzoeker in zijn besluiten voor de commissie van beroep de fotoreportage in bijlage bij het verslag van het onderzoek als misleidend had bestempeld en verzoeker zélf een dossier houdende proces-verbaal van vaststelling van Gerechtsdeurwaarder Vandennarlière had neergelegd, bracht de commissie van beroep op 14 mei 1986 gunstig advies uit:

«Overwegende dat uit de verschillende voorgelegde foto's blijkt dat voormelde weg wel berijdbaar is; dat, bijgevolg, de Boskouterstraat en aanpalende straten (Driesstraat, Haarbeeksweg, Chankelaarstraat, Heurbeek­straat, Begijnebosstraat en Hazenbosstraat) samen 2.089 inwoners tot de invloedssfeer van de geplande officina behoren zodat men mag aannemen dat deze invloedssfeer waaromtrent de Farmaceutische Inspectie een bevolking van 1.820 inwoners aanvaardt het wettelijk vereiste minimum 2 .000 inwoners bereikt».

1.10. Op 11 maart 1987 treft de Staatssecretaris voor Volksgezondheid de bestreden weigeringsbeslissing die steunt op volgende considerans:

«De gemeente Lubbeek is ontstaan uit de fusie van de vroegere volgende gemeenten:

»Binkom, Linden, Lubbeek en Pellenberg en telde op I januari 1986: 11.835 inwoners (waaronder ca 1.222 bij Binkom) (Belgisch Staatsblad van 7 november 1986). Er zijn aldaar 5 apotheken waaronder 1 met adjunkt­apotheker (alsook subsidiair 2 ziekenhuisofficina' s).

»Op demografisch vlak krachtens artikel 1, § 2 van het koninklijk besluit van 25 september 1974 gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 19 april 1977, 16 december 1981 en 23 december 1983 is de opening van een bijkomende apotheek principieel niet mogelijk.

»Anderzijds zijn de twee voorwaarden voor de toepassing van de uitzonderingsbepalingen voorgeschreven bij artikel 1, § 3 van hetzelfde koninklijk besluit niet vervuld, vooral wat her aantal inwoners betreft, waarvan de geplande apotheek de behoeften zou moeten dekken en hierover moeten een reeks elementen in aanmerking genomen worden die pleiten tegen de vestiging van een apotheek aldaar:

»In de gemeente Lubbeek zijn de apotheken verdeeld als volgt:

»2 te Linden voor (ca) 4.092 inwoners

»l recente vestiging in Pellenberg met 1.609 inwoners en

»2 te Lubbeek met ongeveer 4.409 inwoners waaronder 1 met een adjunkt-apotheker in voltijdse betrekking zijnde de dichtstbijgelegen apotheken van de geplande apotheek op 3 ,2 km zodat aan de eerste voorwaarde van artikel 1 - § 3 - littera b «ongeveer 3 km» is voldaan.

»Maar wat het aantal inwoners betreft dient er opgemerkt te worden dat om de opening van uw geplande apotheek te rechtvaardigen, U rekening houdt met de inwoners van een veel te grote sektor zodat het werkelijk aantal inwoners aangewezen op deze officina (zoals hierna uiteengezet) een maximum van 1.820 inwoners bereikt, wat ontoereikend is om de aangevraagde vergunning te verlenen.

»Inderdaad volgens haar geografische ligging zou de ontworpen officina slechts kunnen rekenen op een inbreng van de volgende inwoners:

»De deelgemeente Binkom (gemeente Lubbeek) met haar 1.222 inwoners (volgens het dossier) behoort ontegensprekelijk volledig tot de invloedszone van de aangevraagde vestiging.

»Wat de inwoners van de deelgemeente Kerkom (gemeente Boutersem) betreft dient er ook rekening gehouden te worden met het bestaan van een apotheek te Boutersem (administratief centrum); evenwel, wegens hun ligging dichterbij de gevraagde vestiging, kunnen de inwoners van de volgende straten gerekend worden tot de potentiële invloedszone van deze ontworpen officina Binkomstraat (73 inwoners) Bergstraat (71 inwoners) Kumtichstraat (96 inwoners) H. Geesthofstraat (5 inwoners). De Kerkomsteenweg ligt gedeeltelijk dichter bij de apotheek van Roosbeek zodat ongeveer de helft, zijnde 75 inwoners ten gunste van de aangevraagde vestiging toch kunnen weerhouden worden. Hetzelfde geldt voor de Malendriesstraat die gedeeltelijk korter bij Lubbeek-centrum ligt zodat van deze straat de helft - hetzij 145 inwoners worden meegerekend.

»De Boskouterstraat en aanpalende straten bereiken langs de Kalenbergstraat en Heurbeekstraat gemakke­lijker en apotheken van Lubbeek-centrum, zoals hierna nauwkeurig aangegeven.

»Aldus kunnen 490 inwoners van de deelgemeente Kerkom voor deze vestiging in aanmerking genomen worden.

»In de deelgemeente Attenrode-Wever (gemeente Glabbeek), liggen de door U vermelde straten Heirbaan, Butschovestraat en Langstraat voor een gedeelte korter bij de apotheken van Vissenaken en Meensel-Kiezegem en voor een ander gedeelte korter bij de aangevraagde vestiging zodat - zoals hierboven - van deze straten de helft - hetzij /08 inwoners - in aanmerking komt.

»Wat de Boskouterstraat en aanpalende straten betreft met naam Driesstraat, Haarbeeksweg, Chankelaar­straat, Heurbeekstraat, Begijnebosstraat en Hazenbosstraat (grondgebied Kerkom): op grond van de twee zorg-

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 76: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865 Blz. 9 N• 37.856

vuldige en onpartijdige onderzoeken die ter plaatse werden gedaan en mij aansluitend bij de stellingname van de Raad van State ter zake (Arrest 25.835 dd. 8 november 1985), dient beschouwd te worden dat noch de Keiberg­straat verlengd door de Heurebeekstraat noch de Kasteelstraat, een veilige en berijdbare (met een personenwagen) toegang vormen tol bovenvermelde straten voor deze inwoners - wat U trouwens ook impliciet aanvaardt in uw laatste conclusie.

»Op grond van bovenvermelde gegevens, gelet op de plaatselijke toestand en op de spreiding van de apo­theken, op de betrekkelijke afstanden tussen de verschil/ende wijken of deelgemeenten en de bestaande apotheken, op de aantrekkingskracht om administratieve redenen van de pilootgemeenten, moet ik concluderen dat de genees­middelendistributie reeds op een adequate, doeltreffende en regelmatige wijze verzekerd is, dat de door U geplande apotheek niet aan de wettelijke vereisten beantwoordt en dat bijgevolg de aangevraagde vergunning dient gewei­gerd te worden».

2. Over de gegrondheid van het beroep.

2.1.1. Overwegende dat verzoeker in een eerste middel de schending aanvoert van artikel 1, § 3, b, van het koninklijk besluit van 25 september 1974, betreffende de opening, de overbrenging en de fusie van voor het publiek opengestelde apotheken, «doordat voor het berekenen van het aantal inwoners welks behoefte door de geplande apotheek worden gedekt, ten onrechte geen rekening gehouden wordt met 500 inwoners van de gemeente Meensel»; dat verzoeker preciseert dat de inspecteur-generaal in zijn verslag wél 500 inwoners uit de gemeente Meensel meetelde doch dat het advies van de commissie van beroep van 30 april 1985 deze inwoners wegliet «omdat 700 inwoners van dit gehucht in aanmerking werden genomen toen een vergunning tot het oprichten van een apotheek in de gemeente Meensel-Kiezegem werd verleend»; dat verzoeker ten deze aldus van oordeel is dat bij de berekeningswijze moet vertrokken worden van de toestand zoals hij bestaat ten tijde van de behandeling van de zaak voor de vestigingscommissie zodat de 500 inwoners van Meensel voor zijn vestiging in aanmerking moeten genomen worden omdat de aanvraag voor de apotheek van Meensel-Kiezegem waar deze inwoners voor in aanmerking genomen werden van latere datum is dan de aanvraag van verzoeker en dan de eerste behandeling van de aanvraag van verzoeker door de vestigingscommissie;

2.1.2. Overwegende dat een bepaald bevolkingsonderdeel slechts eenmaal in aanmerking kan genomen worden voor vaststelling van de invloedssfeer van een te openen officina; dat de toestand ten deze moet beoordeeld worden aan de hand van de gegevens aangebracht door partijen en door het bestuur en door onderzoek bevestigd, doch definitief vastgesteld op het ogenblik van de toekenning van de vergunning; dat er anders over oordelen tot gevolg zou hebben dat latere aanvragen ten aanzien van een andere localisatie en verdeling, waarbij mogelijke overlappingen zich kunnen voordoen niet verder zouden kunnen afgehandeld worden, dan tot na uitspraak over alle eerdere min of meer verwante aanvragen; dat zulks een rationeel beleid onmogelijk zou maken en tevens bemoeilijkt door het aanslepen van een bepaalde procedure;

2.1.3. Overwegende dat in voorliggend geval, de bevoegde Minister van oordeel is geweest dat een officina geopend kon worden te Meensel-Kiezegem; dat hiervoor de inwoners van Meensel in aanmerking genomen werden; dat ze dan ook niet meer in aanmerking konden genomen worden voor de vestiging van de door verzoeker gewenste vestiging;

2.1.4. Overwegende dat verzoeker in zijn besluiten voor de vestigingscommissie van beroep stelde dat «gezien bij (deze)(".) goedkeuring (van de aanvraag van apotheker Lock.x) beroep werd gedaan op 700 inwoners van Meensel en 400 inwoners van Kiezegem(. .. ) bij het bepalen van de invloedssfeer van deze (zijn) aanvraag geen rekening meer (kan) worden gehouden met 639 inwoners van Meensel( .. .)»; dat de commissie van beroep in haar advies van 30 april 1985 daarvan akte nam en in tegenstelling tot de inwoners van de deelgemeente Binkom, de gemeente Boutersem (Kerkom) en de gemeente Attenrode geen nader onderzoek voor de wijk Meensel beval om na te gaan hoeveel van de inwoners die aldaar gevestigd waren zich voor hun geneesmiddelen bij de geplande officina zouden bevoorraden;

2.1.5. Overwegende dat uit wat voorafgaat volgt dat het middel niet opgaat;

2.2.1. Overwegende dat verzoeker in een tweede middel nogmaals de schending aanvoert van artikel 1, § 3, b, van het reeds genoemde koninklijk besluit van 25 september 1974 ditmaal omdat de verwerende partij haar appreciatie, als zouden de inwoners van de Boskouterstraat en de aanpalende straten niet in de invloedssfeer van de geplande officina liggen, zou gesteund hebben op onjuiste feitelijke gegevens;

2.2.2. Overwegende dat verzoeker ten eerste betwist dat het onderzoek zorgvuldig en onpartijdig zou zijn verlopen gelet op het feit dat een bijkomend onderzoek vereist was; dat hij verder stelt dat de fotoreportage van het tweede onderzoek slechts één foto bevatte van de Keiberg zodat de verwerende partij niet met kennis van zaken zou hebben beslist en dat de verwerende partij ten onrechte aanvaardt dat de Keibergstraat een onberijdbare straat zou zijn hetgeen in strijd zou zijn met het advies van de commissie van beroep;

2.2.3. Overwegende dat uit de uiteenzetting van de gegevens van de zaak blijkt dat de commissie van beroep door de bevolen bijkomende onderzoeken precies wel heel zorgvuldig de feitelijke toedracht heeft doen vaststellen;

2.2.4. Overwegende dat de foto's een bijlage zijn van een duidelijk en overzichtelijk situatieverslag, zodat de commissie van beroep over alle gegevens beschikte, zoals trouwens de verwerende partij zelf ook;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 77: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

N• 37.856

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865

Blz. IO

2.2.5. Overwegende dat uiteindelijk de hele betwisting gaat over het al dan niet bestaan van een berijdbare doorgang langs de Keibergstraat, zodanig dat de gebruikers eerder de weg zouden nemen naar de nieuwe officina dan wel naar de bestaande apotheek te Lubbeek; dat verzoeker niet aantoont dat de beoordeling van de verwerende partij, afwijkend van deze van de commissie van beroep, kennelijk onredelijk is en haar beoordelingsl:levoegdheid te buiten gaat; dat het middel niet opgaat.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

N• 37.857 ARREST van 15 oktober 1991 (Xe Kamer)

De HH. Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Verbiest en Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en De Wolf, auditeur.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Zaken en de Staatssecretaris voor Volksgezondheid en Gehandicaptenbeleid (Mrs Van Hout en Vanhuffel) t/ Vlaamse Gemeenschap (Mrs Blancke en Van Orshoven)

BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) - Rang-schikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare rechtspersonen - Staat

Artikel 1, § 3, van het besluit van de Vlaamse Executieve van 12 oktober 1988 legt aan de Administratieve Gezondheidsdienst of de Gerechtelijke-Geneeskundige Dienst geen verplichting op om attesten uit te reiken in gevallen waarin zij daartoe niet gehouden zijn door nationale normen. Uit voornoemd artikel 1, § 3, blijkt alleen dat attesten, uitgereikt door de Administratieve Gezondheidsdienst of de Gerechtelijke-Geneeskundige Dienst, door de diensten van de Vlaamse Gemeenschap en van het Vlaamse Gewest in aanmerking worden genomen als bewijzen van een ernstige handicap. De Belgische Staat doet niet blijken van het rechtens vereiste belang om het besluit van de Vlaamse Executieve te bestrijden.

Gezien het verzoekschrift dat op 21 februari 1989 namens de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Zaken en de Staatssecretaris voor Volksgezondheid en Gehandicaptenbeleid, werd ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van de Vlaamse Executieve van 12 oktober 1988 tot bepaling van de attesten die in aanmerking worden genomen om een ernstige handicap vast te stellen;

l. Over de juridische en feitelijke gegevens van de zaak.

1.1. In verschillende regelingen zoals onder meer in de huisvestingsreglementering wordt voorzien in de toe­kenning door de Vlaamse Gemeenschap of het Vlaamse Gewest van uiteenlopende voordelen aan «gehandicapten».

1.2. Teneinde meer eenvormigheid te bekomen in de omschrijvingen van wie als «gehandicapte» wordt beschouwd en teneinde de bewijsvoering eenvormiger te maken en te vereenvoudigen wordt door de Vlaamse Executieve op 12 oktober 1988 het besluit genomen tot bepaling van de attesten die in aanmerking worden genomen om een ernstige handicap vast te stellen.

1.3. Artikel l, § 1, van het besluit van de Vlaamse Executieve van 12 oktober 1988 luidt als volgt:

«Als ernstig gehandicapt worden beschouwd de personen die een van de in paragraaf 2 opgesomde attesten kunnen voorleggen, waaruit blijkt dat zij getroffen zijn door een handicap van minstens 66 %, door een vermindering van het verdienvermogen tot een derde of minder of door een beperking van de zelfredzaamheid die op minstens 9 punten is vastgesteld».

1.4. In artikel 1, § 2, van voormeld besluit worden de attesten opgesomd alsook de overheden die de attesten kunnen afleveren naargelang de categorie van gehandicapten. Zo wordt onder meer bepaald dat de betrokken attesten zijn:

«l. voor de slachtoffers van een arbeidsongeval: »-- een afschrift van het voorlopig akkoord of van het vonnis waaruit blijkt dat een arbeidsongeschiktheid

van ten minste 66 % werd toegekend, of »---een getuigschrift afgeleverd door de verzekeringsmaatschappij of door het Fonds voor Arbeidsongevallen

dat dezelfde handicap van 66 % bevestigt;

»(. .. )

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE -- 1991

Page 78: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865 Blz. 11

»7. voor burgerlijke oorlogsslachtoffers:

Nr 37.857

>>-- een attest van ten minste 66 % invaliditeit, verstrekt door het Ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu, Dienst der Burgerlijke Oorlogsslachtoffers ".;

»(".)

»9. voor de invaliden uit de ziekteverzekering: >>-- een attest van het ziekerifonds dat de periode vermeldt waarin de betrokken persoon een invaliditeits-

uitkering heeft ontvangen;

»(".)

»11. voor de personeelsleden van de openbare diensten: >>--die met ziekteverlof zijn of in disponibiliteit zijn gesteld, een attest afgeleverd door de Administratieve

Gezondheidsdienst of door de betrokken overheidsdienst, waaruit blijkt ". >>--die het slachtoffer zijn van een arbeidsongeval of beroepsziekte, een attest van de Administratieve Gezond­

heidsdienst of van de overheid die instaat voor de schadeloosstelling, waarin een blijvende arbeidsongeschiktheid van ten minste 66 % wordt bevestigd;

»(".)»;

1.5. Artikel 1, § 3, van voormeld besluit stelt dat:

«Wanneer geen van de in § 2 vermelde attesten kan worden voorgelegd, worden de attesten, verleend door de Administratieve Gezondheidsdienst of de Gerechtelijke Geneeskundige Dienst en waaruit blijkt dat de betrokkene beantwoordt aan de in § 1 voormelde omschrijving van ernstig gehandicapte persoon, in aanmerking genomen».

2. Over de ontvankelijkheid van het beroep.

2.1.1. Overwegende dat de verwerende partij in haar memorie van antwoord opwerpt dat het beroep niet ontvankelijk is bij gebrek aan belang aangezien de verzoekende partij er ten onrechte schijnt van uit te gaan dat het bestreden besluit verplichtingen oplegt aan haar diensten en/of ambtenaren;

2.1.2. Overwegende dat de verzoekende partij in haar memorie van wederantwoord betoogt dat er wel degelijk een belang aanwezig is in haren hoofde aangezien ze nadeel ondergaat door het feit dat er aan haar diensten en ambtenaren wederrechtelijk taken en verplichtingen worden opgelegd, waartoe zij bovendien noch bevoegd, noch gemachtigd zijn; dat zij in haar laatste memorie deze stelling staaft door te stellen dat artikel 1, § 3, van het bestreden besluit het werkwoord «worden» gebruikt in de tegenwoordige tijd;

2.1.3. Overwegende dat artikel 1, § 3, van het bestreden besluit aan de Administratieve Gezondheidsdienst of de Gerechtelijke Geneeskundige Dienst geen verplichting oplegt om attesten uit te reiken in gevallen waarin zij daartoe niet gehouden zijn door nationale normen; dat uit voornoemd artikel 1, § 3, alleen blijkt dat attesten, uitgereikt door de Administratieve Gezondheidsdienst of de Gerechtelijke Geneeskundige Dienst, door de diensten van de Vlaamse Gemeenschap en van het Vlaamse Gewest in aanmerking moeten worden genomen als bewijzen van een ernstige handicap;

2.1.4. Overwegende dat verzoekende partij niet doet blijken van het rechtens vereiste belang zodat de opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid gegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van de Belgische Staat).

Nr 37.858

\)., ARREST van 15 oktober 1991 (IVe Kamer) De HH. Borret, kamervoorzitter, De Brabandere, verslaggever, en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Lefever, auditeur.

DEKOSTERE (M' Debeuckelaere) t/ Regie der Posterijen (de H' Versluys)

1. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing 1° Ontvankelijkheid van de hoofdvordering (1 en 2); - 2° Moeilijk te herstellen ernstig nadeel (3 en 4)

II. PERSONEEL VAN DE REGIE DER POSTERIJEN - 1° Bevordering - Algemeen (4); -2° Dienstaanwijzingen en mutaties (3)

1. Een exceptie gericht tegen het annulatieberoep heeft geen voorwerp meer, althans wat de vordering tot schorsing betreft, wanneer de afstand van de vordering tot schorsing wordt ingewilligd.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 79: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.858

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865

Blz. 12

2. Een onderzoek van en een uitspraak over een exceptie dringt zich slechts op indien blijkt dat de grondvoorwaarden tot schorsing vervuld zijn.

3. Wanneer verzoeker in de loop van het geding wordt gemuteerd van Brussel naar Nieuwpoort, bestaat het nadeel dat verzoeker door de bestreden mutatie van een andere ambtenaar van het helend effect van de zeelucht verstoken is, niet langer meer. Dat de verplaatsing welke verzoeker dagelijks moet maken naar Nieuwpoort langer is dan die welke hij zou moeten maken indien hij naar Blankenberge was gemuteerd, maakt ongetwijfeld een nadeel uit. Doch verzoeker moet geacht worden dat nadeel zelf niet te hoog te hebben geschat, inzonderheid doordat hij de uiteindelijk verkregen mutatie naar Nieuwpoort heeft aangevraagd. Het nadeel blijkt derhalve niet ernstig genoeg te zijn om een schorsing te rechtvaardigen.

4. Het moreel nadeel voortvloeiende uit de vernietiging van verzoekers benoeming tot postontvanger A moet geacht worden volledig te zijn weggenomen sinds verzoeker opnieuw tot postontvanger A werd benoemd en sinds een wetsbepaling verzoekers anciënniteit in die graad opnieuw met terugwerkende kracht heeft doen aanvangen. De mogelijkheid dat die wet door het Arbitragehof zou worden vernietigd maakt een louter hypothetisch nadeel uit waarop de Raad van State geen acht kan slaan.

Gezien het verzoekschrift dat Paul Dekostere, postontvanger A bij de Regie der Posterijen, op 19 augustus 1991 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van:

1. de ministeriële beslissing, bekendgemaakt bij lijst 3.2.1.1./109 van 23 november 1990, in zoverre daarbij de mutatie goedgekeurd wordt van J. Declercq van Nieuwpoort 1 naar Moorslede;

2. de ministeriële beslissing, bekendgemaakt bij lijst 3.2.1.1./57 van 19 juni 1991, in zoverre daarbij de volgende mutaties worden goedgekeurd:

a. C. Standaert, van Gent 1 naar Aalter I; b. H. Vandewalle, van De Haan naar Blankenberge 1; c. E. Crabeels, van Waarschoot 1 naar De Haan;

Gezien de bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde afzonderlijke akte waarbij verzoeker de schorsing van de tenuitvoerlegging vraagt van de bestreden beslissingen;

Overwegende dat verzoeker afstand doet van zijn vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging, behalve in zoverre deze betrekking heeft op de mutatie van H. Vandewalle van het postkantoor De Haan naar het postkantoor Blankenberge 1;

Overwegende dat geen gegeven zich tegen het toewijzen van deze gedeeltelijke afstand verzet;

Overwegende dat onverwijld uitspraak moet worden gedaan over de aldus beperkte vordering tot schorsing;

Overwegende dat de verwerende partij tegen het annulatieberoep zelf twee ontvankelijkheidsexcepties opwerpt; dat zij wat de mutatie van J. Declercq naar Moorslede betreft opwerpt dat het beroep te laat werd ingesteld; dat die exceptie wegens de zoëven vermelde gedeeltelijke afstand echter geen voorwerp meer heeft, althans wat de vordering tot schorsing betreft;

Overwegende dat de verwerende partij wat de andere mutaties betreft opwerpt dat verzoeker geen toereikend belang heeft omdat zijn graadanciënniteit als postontvanger A geringer is dan die van de gemuteerden, hier inzonderheid H. Vandewalle;

Overwegende dat vooralsnog geen noodzaak bestaat om over die exceptie uitspraak te doen; dat een onder­zoek van en een uitspraak over die exceptie zich slechts zou opdringen indien zou blijken dat de grondvoorwaarden voor schorsing vervuld zijn;

Overwegende dat luidens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat ernstige middelen gegrond op de schending van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet worden aangevoerd en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

Overwegende,. wat de tweede voorwaarde betreft, dat verzoeker in de akte waarbij hij de schorsing vordert verwijst naar de bijkomende fysieke en morele inspanningen om van zijn woonplaats Roeselare naar het kantoor Brussel 1 te gaan werken, in plaats van naar de dichter bij huis gelegen kantoren naar welke hij de mutatie had aangevraagd; dat hij tevens aanvoert dat hij lijdt aan een longkwaal en dat de behandelende geneesheren hem de raad geven zoveel mogelijk de zeelucht op te zoeken; dat hij ter terechtzitting hoofdzakelijk steunt op dat laatste, door een medisch attest gestaafd gegeven alsook op de, eveneens door dat attest gestaafde, medische aanbeveling

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 80: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865 Blz. 13 Nr 37.858

geen te lange verplaatsingen van en naar zijn werk te doen om aan te tonen dat hij een moeilijk te herstellen ernstig nadeel lijdt doordat hij de mutatie naar Blankenberge niet onmiddellijk zou kunnen krijgen;

Overwegende dat verzoeker ook wijst op het moreel nadeel dat hieruit voortvloeit dat, zonder dat hem noch zijn collega's daarin enige fout treft, zijn benoeming tot postontvanger A destijds door de Raad van State werd vernietigd bij de arresten Segers, nr. 26.788, van 26 juni 1986 en Wambacq, nr. 35.435, van 10 juli 1990, en hij moet aanzien dat jongere collega's met dezelfde graad, doch met een mindere staat van diensten, een fonneel grotere anciënniteit kunnen genieten;

Overwegende dat verzoeker bij beslissing van 26 augustus 1991, met uitwerking op 1 oktober 1991, werd gemuteerd naar het postkantoor Nieuwpoort l: dat niet is gebleken dat die mutatie geen uitwerking zou hebben gekregen; dat het nadeel erin bestaande dat verzoeker van het helend effect van de zeelucht verstoken is derhalve niet langer meer bestaat;

Overwegende weliswaar dat de verplaatsing welke verzoeker dagelijks moet maken naar Nieuwpoort langer is dan die welke hij zou moeten maken indien hij naar Blankenberge was gemuteerd; dat zulks ongetwijfeld een nadeel uitmaakt; dat verzoeker, inzonderheid doordat hij de uiteindelijk verkregen mutatie naar Nieuwpoort heeft aangevraagd, echter geacht moet worden dat nadeel zelf niet te hoog te hebben geschat; dat het derhalve niet ernstig genoeg blijkt te zijn om een schorsing te rechtvaardigen;

Overwegende verder dat het moreel nadeel voortvloeiende uit de vernietiging van verzoekers benoeming tot postontvanger A geacht moet worden volledig te zijn weggenomen sinds verzoeker bij ministerieel besluit van 29 januari 1991 opnieuw tot postontvanger A werd benoemd en sinds artikel 2.34. l van de wet van 24 juli 1991, houdende aanpassing van de algemene uitgavenbegroting voor het begrotingsjaar 1991, verzoekers anciënniteit in die graad opnieuw heeft doen aanvangen op 1 januari 1979; dat de mogelijkheid dat die wet door het Arbitragehof zou worden vernietigd een louter hypothetisch nadeel uitmaakt waarop de Raad van State geen acht kan slaan;

Overwegende dat, aangezien zodoende aan een der in artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State gestelde voorwaarden niet is voldaan, de vordering tot schorsing moet worden verworpen,

BESLUIT:

Artikel 1. - De gedeeltelijke afstand van de vordering tot schorsing wordt toegewezen.

Artikel 2. - De vordering tot schorsing wordt verworpen.

Nrs 37.859 tot 37.864

ARRESTEN van 15 oktober 1991 (IVe Kamer)

37.859 tot 37.861 - PARIDAENS, DE WITTE en KNAPPENBERG: afstand van het geding.

37.862 - ROETS: beroep zonder voorwerp, omdat de verzoeker voldoening heeft gekregen.

37.863 - CEUPPENS = nr 36.206. 37 .864 - DE BRAE: beroep zonder voorwerp, omdat het bestreden besluit ingetrok­

ken werd.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 81: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

N' 37.865

N' 37.865

ARREST van 15 oktober 1991 (IVe Kamer)

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865

Blz. 14

De HH. Borret, kamervoorzitter, De Brabandere, verslaggever, en Mevr. Bracke, staatsraden, en de Hr Vandendriessche, auditeur (andersluidend advies)'.

DOMBRET (Mr Vandenberghe) t/ Gemeente Schelle (Mr Lambrechts)

1. GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN - Geschillen - 1° Onverenigbaarheden; - 2° Verval­lenverklaring - a) Algemeen; - b) Gevolgen van de geldigverklaring van de verkiezing

1. De nieuwe gemeentewet bevat in haar artikelen 75 en 76 - de vroegere artikelen 71 en 72 van de gemeentekieswet - een regeling voor twee gevallen waarin een onverenig­baarheid zich voordoet. Artikel 75 betreft het geval van een gekozen kandidaat die een met het lidmaatschap van de raad onverenigbaar ambt vervult en die niet tot de beëdiging wordt toegelaten zolang de oorzaak van de onverenigbaarheid bestaat, terwijl artikel 76 het geval regelt van een gemeenteraadslid dat tijdens zijn mandaat een onverenigbaar ambt aanvaardt, en dat ook van dat mandaat vervallen moet worden verklaard als het, na ingebrekestelling, van dat onverenigbaar ambt geen afstand doet. De wet bevat geen regeling die specifiek betrekking heeft op het geval dat een reeds voor de beëdiging bestaande onverenigbaarheid pas na die beëdiging wordt ontdekt.

Dergelijke regeling is evenwel ook niet voorhanden voor het geval dat iemand reeds voor zijn beëdiging niet voldeed aan een verkiesbaarheidsvoorwaarde. Artikel JO van de nieuwe gemeentewet - het vroegere artikel 82 van de gemeentewet - viseert immers for­meel alleen het geval van degene die «niet meer voldoet aan één van de verkiesbaarheids­voorwaarden». Niettemin wordt aangenomen dat een gemeenteraadslid van zijn mandaat vervallen kan worden verklaard op grond van een toestand van onverkiesbaarheid die reeds bestond toen hij werd verkozen en beëdigd, tenzij over die kwestie reeds vroeger uitspraak werd gedaan.

2. In casu blijkt niet dat de kwestie van de eventuele onverenigbaarheid van verzoekers mandaat van gemeenteraadslid met zijn ambt van gerechtelijk agent-inspecteur uitdrukkelijk ter sprake is gekomen voor of tijdens het onderzoek van de geloofsbrieven. Er kan ook vastgesteld worden dat, bij de installatie van verzoeker, ook geen uitspraak, zij het impliciet, werd gedaan over die aangelegenheid.

Die vaststelling volgt uit het gebrek aan preciese aanwijzingen omtrent de mogelijke oorzaken van onverenigbaarheid op grond van artikel 71, 7°, van de gemeentewet, hetgeen moet beoordeeld worden vanuit volgende basisgegevens: van iemand die zich geroepen voelt om een openbaar mandaat te vervullen kan verwacht worden dat hij over zichzelf juiste en volledige informatie verschaft. De wet schrijft niet voor dat over de kandidaten, voor of na de verkiezing, bepaalde informatie moet worden ingewonnen door de instanties belast met de organisatie of de geldigverklaring van de verkiezing, ook al gebeurt dat in de praktijk soms wel. Er is zelfs - wat wel het geval is betreffende de verkiesbaarheidsvereisten - niet voorzien in een voorafgaande geschillenprocedure, en - hetgeen ook anders is dan inzake de verkiesbaarheidsvereisten - de kiezerslijst bevat geen informatie aangaande onverenigbaarheden. De enige die ter gelegenheid van de verkiezing een controle zou kunnen uitoefenen over het bestaan van eventuele onverenigbaarheden is de burgemeester wanneer hij de installatieëed afneemt, maar hij is er wettelijk niet toe gehouden daarbij aanvullende informatie in te winnen.

Vermits verzoeker overeenkomstig artikel 23, vierde lid, van de gemeentekieswet op het ogenblik van de samenstelling van de kandidatenlijsten als beroep «ambtenaar» had opgege­ven, en vermits er ter gelegenheid van de installatievergadering van de gemeenteraad geen bezwaren tegen zijn eedaflegging waren geuit, was er geen reden om te gaan onderzoeken of het opgegeven beroep «ambtenaar» in werkelijkheid niet specifiek de functie «agent van de openbare macht» als bedoeld in artikel 71, 7°, van de nieuwe gemeentewet dekte, zeker

• Het auditoraat was van oordeel dat de eedaflegging door een gemeenteraadslid, omdat zij kan voorafgegaan worden door een onderzoek van de burgemeester omtrent het bestaan van eventuele onverenigbaarheden, de vaststelling inhoudt dat er op dat ogenblik geen onverenigbaarheid bestaat. Op die vaststelling kan, na de beëdiging niet meer teruggekomen worden tenzij misleiding van het bestuur aannemelijk. wordt gemaakt. Hetgeen in casu niet het geval is.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 82: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865 Blz. 15 N• 37.865

nu heden ten dage de omvang van de overheidstaken meebrengt dat een relatief groot deel van de werkende bevolking als «ambtenaar» kan worden betiteld en de titularissen van met het mandaat van gemeenteraadslid onverenigbare ambten of betrekkingen daarin maar een minieme fractie uitmaken. Van de andere kant kan verzoeker, die zoals gezegd als beroep of hoedanigheid enkel «ambtenaar» opgaf, hetgeen even vaag is als bijvoorbeeld «loontrek­kende» of «zelfstandige», moeilijk worden geacht de overheden belast met de validatie van en de controle op de verkiezing adequaat te hebben voorgelicht, temeer daar verzoeker er zich blijkbaar van bewust was dat er een probleem inzake onverenigbaarheid bestond vermits hij reeds voor de verkiezing bij het ministerie navraag liet doen in verband met de onverenig­baarheid tussen het mandaat van gemeenteraadslid en zijn functie bij de gerechtelijke politie.

II. GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN - Onverenigbaarheden

Overeenkomstig artikel 71, 7°, van de nieuwe gemeentewet, dat via artikel 67, 7°, van de gemeentekieswet ongewijzigd is overgenomen uit de oude gemeentewet van 30 maart 1836, en daar het artikel 48, 7°, vormde, kunnen «agenten van de openbare macht» geen deel uitmaken van een gemeenteraad.

Volgens de klassieke staatsrechtelijke opvattingen bestaat «de openbare macht» (la force publique) uit de land- en zeestrijdkrachten, de rijkswacht en, voor zijn afschaffing, de burgerwacht, en is de opdracht van de openbare macht tweeledig: enerzijds de natie verdedigen tegen aanvallen komende van buitenaf en anderzijds binnen het land de openbare orde en rust handhaven. Uiteraard zal de wetgever van 1836, wanneer hij ten aanzien van de «agenten van de openbare macht» een onverenigbaarheid met het lidmaatschap van een gemeenteraad heeft ingesteld, en rekening houdend met de doelstellingen die hij geacht kon worden daarmee na te streven, te weten te vermijden dat iemand een ambt bekleedt waardoor hij rechtstreeks of onrechtstreeks toezicht zou hebben op een ander ambt ofwel de bedoelde ambtenaren buiten staat te stellen om hun invloed te misbruiken teneinde zich aan het kiezerskorps op te dringen, meer gedacht hebben aan de tweede, binnnenlandse functie van de openbare macht.

Volgens een andere klassieke opvatting, die niet strijdig is met de voormelde, doch iets ruimer omdat zij betrekking heeft op de genoemde binnenlandse functie van de openbare macht en tevens aansluit bij het strafrecht, hebben de «agenten van de openbare macht>) (agents de la force publique) tot opdracht bijstand te verlenen bij de uitvoering van de handelingen van de overheid, desnoods met gebruik van dwangmaatregelen, hetgeen in bepaalde omstandigheden onder meer de noodzaak kan meebrengen personen van hun vrijheid te beroven of die vrijheid te beperken. Dit laatste - dat van feitelijke aard is en te onderscheiden valt van het strafrechtelijk begrip «aanhouding)) - kan enkel geschieden op bevel van een drager van de openbare macht (dépositaire del' autorité publique) of in uitzonderlijke gevallen wanneer het door de wet zelf wordt toegelaten, of nog, bij betrapping op heterdaad of voortgaande op het openbaar geroep (la clameur publique), en mits de verplichting de betrokkene onmiddellijk voor een officier van gerechtelijke politie te brengen. En precies die bevoegdheid heeft de Raad van State er reeds toe gebracht te besluiten dat een bijzondere wachter, als bedoeld in artikel 61 van het Veldwetboek, een agent van de openbare macht is die valt onder de onverenigbaarheid van artikel 67, 7° van de gemeentekieswet, thans artikel 71, 7° van de nieuwe gemeentewet.

Uit wat voorafgaat volgt dat de vraag of het ambt van gerechtelijk agent-inspecteur valt onder de definitie van artikel 71, 7°, van de nieuwe gemeentewet, niet zonder meer ontken­nend kan worden beantwoord onder aanvoering van het argument dat het ambt niet behoort tot het leger of de rijkswacht, of dat de gerechtelijke politie bij de totstandkoming van de oude gemeentewet nog niet bestond en dat onverenigbaarheden beperkend moesten worden opgevat. Integendeel, uit de omstandigheid dat de wetgever uitdrukkelijk de term «agenten van de openbare macht>) hanteert - en niet bijvoorbeeld officieren en leden van de openbare macht- , welke term zoals gezegd de nadruk legt op de uitvoeringsfunctie en het eventuele gebruik van geweld daarbij, volgt dat hij een onverenigbaarheid heeft willen instellen tussen het lidmaatschap van de gemeenteraad en de titularis van een ambt of betrekking tot wiens bevoegdheid het behoort in voorkomend geval feitelijke dwang uit te oefenen, ook al is het op bevel van een ander. In die omstandigheden is het onderscheid tussen enerzijds officieren

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 83: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

N• 37.865

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865

Blz. 16

der gerechtelijke politie bij de parketten, die officieren van gerechtelijke politie zijn in de zin van het wetboek van strafvordering en de bevoegdheid hebben opsporingen te gelasten, en anderzijds agenten der gerechtelijke politie bij de parketten, die deze opsporingsverrichtin­gen op bevel van hun meerderen of van de officieren van gerechtelijke politie, in de zin zoals gehanteerd door het wetboek van strafvordering, uitvoeren, dan ook niet ter zake dienend, vermits de hoedanigheid van officier of agent van gerechtelijke politie, in de zin van het wetboek van strafvordering, op zichzelf de bevoegdheid niet inhoudt om dwangmaatregelen te gebruiken, maar alleen - althans wat de officieren van gerechtelijke politie betreft -daartoe te gelasten.

Blijkens artikel 11 van de wet van 7 april 1919 kunnen de gerechtelijke agenten, evenals de officieren, door de Procureur des Konings belast worden met de mandaten tot medebrenging en tot aanhouding, alsook met de bevelen tot gevangenneming. Zij zijn ook geroepen om mee te werken met hun officieren bij het uitvoeren van dergelijke en andere door de Procureur gelaste maatregelen van onderzoek, zoals huiszoekingen en inbeslagnemingen, welke taken een kenmerkend onderdeel vormen van de bevoegdheden welke die zijn van, zoals hiervoor werd vastgesteld, de agenten van de openbare macht. Daarbij komt dat de betreffende bepaling doelbewust in de wet van 7 april 1919 werd ingevoerd teneinde duidelijk te maken dat de officieren en agenten van de gerechtelijke politie bij de parketten, als agenten van de openbare macht, het recht hebben aanhoudings-, medebrengings- en gevangennemingsmandaten uit te voeren, zodat, anders dan wat verzoeker beweert, artikel 11 van de genoemde wet van 7 april 1919 precies de officieren en agenten van de gerechtelijke politie bij de parketten tot agenten van de openbare macht maakt, zodat zij niet louter opsporingsagenten zijn, zoals in sommige stukken van de parlementaire voorbereiding wordt gezegd. Daarenboven valt trouwens moeilijk in te zien hoe aan een bepaalde categorie van agenten van het openbaar gezag uitdrukkelijk de bevoegdheid wordt toegekend om sommige dwangmaatregelen uit te voeren zonder dat ze daardoor tot de openbare macht gaan behoren, als geen enkel drager van de openbare macht daartoe de bevoegdheid kan hebben zonder dat de wet hem die bevoegdheid heeft toegekend.

Gezien het op 19 september 1989 ingediende verzoekschrift waarbij Bart Dombret hoger beroep instelt tegen het besluit genomen op 7 september 1989 door de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen, dat hem vervallen verklaart van zijn mandaat als gemeenteraadslid te Schelle;

Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Verzoeker Bart Dombret wordt bij de gemeenteraadsverkiezing van 9 oktober 1988 te Schelle tot raadslid verkozen.

Er wordt niet betwist dat verzoeker als raadslid werd geïnstalleerd zonder dat iemand daartegen enig bezwaar inbracht. Zijn eedaflegging werd ook niet met een annulatieberoep bestreden.

1.2. Bij brief van 6 juli 1989 - klaarblijkelijk geïnspireerd door een antwoord van de Minister van Justitie op een parlementaire vraag van Kamerlid Suykerbuyk - vraagt de waarnemend burgemeester van Schelle aan de Procureur des Konings welk beroep Bart Oombret exact uitoefent.

De Procureur des Konings antwoordt op 11 juli 1989 dat «deze persoon thans de functie uitoefent van gerechtelijk agent-inspecteur bij de gerechtelijke politie te Antwerpen».

1.3. Bij brief van 18 juli 1989 deelt het college van burgemeester en schepenen van Schelle aan verzoeker mede:

- dat hij, als gerechtelijk agent-inspecteur bij de gerechtelijke politie te Antwerpen, een met het mandaat van gemeenteraadslid onverenigbaar ambt uitoefent (artikel 67, 7°, van de gemeentekieswet);

- dat hij bij zijn kandidaatstelling voor de gemeenteraadsverkiezing van 9 oktober 1988 «bewust een verkeerdelijk beroep» had opgegeven;

- dat het college van burgemeester en schepenen op 17 juli 1989 besloten heeft de procedure in te stellen op basis van artikel 72 van de gemeentekieswet zodat verzoeker binnen 15 dagen moest afzien van zijn onverenigbaar ambt als gemeenteraadslid.

1.4. Verzoeker dient het college op 31 juli 1989 van antwoord; hij betwist het bestaan van de onverenig­baarheid.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 84: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865 Blz. 17 Nr 37.865

1.5. Bij brief van 1 augustus 1989 deelt het college van burgemeester en schepenen aan verzoeker mede dat het de zaak bij de bestendige deputatie aanhangig maakt.

1.6. Op 9 augustus 1989 zendt verzoeker zijn opmerkingen aan de bestendige deputatie.

Hij betoogt daarin dat de procedure van artikel 75 van de nieuwe gemeentewet enkel toepasselijk is op nog niet beëdigde raadsleden, terwijl hijzelf op 21 maart 1989 de eed had afgelegd nadat het college had vastgesteld dat er geen geval van onverenigbaarheid bestond.

Verder brengt hij ook aan dat artikel 76 van de nieuwe gemeentewet enkel toepasbaar is op een gemeen­teraadslid dat een met zijn mandaat onverenigbaar ambt aanvaardt, terwijl hij sinds 17 maart 1986 verbonden is aan de gerechtelijke politie.

Hij verwijst tenslotte naar de uiteenzetting in zijn brief aan het schepencollege van 31 juli 1989.

1.7. Nadat verzoeker nog een nota van zijn raadsman aan de bestendige deputatie heeft toegezonden, neemt deze op 7 september 1989 de beslissing waartegen thans hoger beroep wordt ingesteld en waarbij hij vervallen wordt verklaard van zijn mandaat van gemeenteraadslid te Schelle om reden:

- dat een gerechtelijk agent beschouwd moet worden als een agent van de openbare macht in de zin van artikel 71, 7°, van de nieuwe gemeentewet;

- dat artikel 71, 7°, de onverenigbaarheid op een absolute wijze poneert - onafgezien van het tijdstip waarop de onverenigbaarheid te voorschijn treedt - en dat een analoge redenering als die welke ten aanzien van het niet bestaan van de verkiesbaarheidsvoorwaarden toelaat te stellen dat het voorbijgaan aan een onverenigbaarheid op het ogenblik van de eedaflegging niet belet dat die situatie aan elk later wettigheidstoezicht zou onttrokken zijn; dat Bart Dombret bij zijn kandidaatstelling trouwens de gemeenteraad heeft misleid door als beroep «ambtenaar» op te geven.

Over de gegrondheid van het hoger beroep.

2.1.1. Overwegende dat verzoeker in een eerste middel de schending aanvoert van artikel 76 van de nieuwe gemeentewet, doordat het college van burgemeester en schepenen op 17 juli 1989 besloten heeft de procedure van vervallenverklaring in te zetten, terwijl verzoeker steeds, dat wil zeggen reeds vóór de verkiezingen, toen het voldoen aan de verkiesbaarheidsvereisten werd onderzocht en op het moment dat hij de eed als gemeenteraadslid aflegde, het ambt van agent-inspecteur bij de gerechtelijke politie heeft uitgeoefend en artikel 76 van de nieuwe gemeentewet alleen het gemeenteraadslid viseert dat in de loop van zijn mandaat een onverenigbaar ambt aanvaardt;

2.1.2. Overwegende dat verzoeker, wat in het bijzonder de motivering van het besluit van de bestendige deputatie betreft, ontkent dat hij de gemeenteraad heeft willen misleiden door als beroep «ambtenaar» op te geven, ten bewijze waarvan hij verwijst naar artikel 8 van de wet van 7 april 1919, waarin de benaming «ambtenaar der rechterlijke politie» voorkomt, naar een brief van 11 april 1988 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, waarmede bewezen zou worden dat dit ministerie het probleem kende, en naar de vaststelling dat Schelle een kleine gemeente is, zodat niet aan te nemen is dat het negen maanden duurde vooraleer het gemeentebestuur kennis had van zijn functie bij de gerechtelijke politie; dat verzoeker ook betoogt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de vervallenverklaring wegens het niet voldoen aan de verkiesbaarheidsvoorwaarden enerzijds en wegens onverenigbaarheid anderzijds;

2.2. Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen van Schelle antwoordt dat geen procedure bestaat om op te treden tegen een gemeenteraadslid dat een onverenigbaar ambt uitoefent en toch beëdigd wordt, dat het college van burgemeester en schepenen, zodra het kennis krijgt van de onverenigbaarheid, de betrokkene in gebreke moet stellen om een keuze te maken, waarbij van belang is het tijdstip waarop het bestuur met zekerheid kennis had van het onverenigbaar ambt; dat wat dat betreft de verwerende partij aanstipt dat verzoeker, door bij zijn kandidaatstelling als beroep «ambtenaar» op te geven, het bestuur misleid heeft, zodat geen nader onderzoek werd ingesteld, met het gevolg dat tijdens de installatievergadering van de gemeenteraad niet werd opgetreden; dat zij er ook op wijst dat verzoeker het advies dat hij van het Ministerie van Binnenlandse Zaken ontving, nooit aan de gemeente heeft medegedeeld, dat deze van het probleem pas bewust werd na kennis te hebben genomen van de parlementaire vraag van Kamerlid Suykerbuyk en nadat zij uitsluitsel verkreeg door de brief van de Procureur des Konings; dat zij besluit dat, wijl zij van de onverenigbaarheid geen kennis had op het tijdstip van de installatievergadering, men de burgemeester moeilijk kan verwijten dat hij niet geweigerd heeft van verzoeker de eed af te nemen;

2.3.1. Overwegende dat de nieuwe gemeentewet in haar artikelen 75 en 76 - de vroegere artikelen 71 en 72 van de gemeentekieswet - een regeling bevat voor twee gevallen waarin een onverenigbaarheid zich voordoet; dat, met name, artikel 75 het geval betreft van een gekozen kandidaat die een met het lidmaatschap van de raad onverenigbaar ambt vervult en die niet tot de beëdiging wordt toegelaten zolang de oorzaak van de onverenigbaarheid bestaat, terwijl artikel 76 het geval regelt van een gemeenteraadslid dat tijdens zijn mandaat een onverenigbaar ambt aanvaardt, en dat dan ook van zijn mandaat vervallen moet worden verklaard als het, na ingebrekestelling, van dat onverenigbare ambt geen afstand doet; dat in de wet geen regeling voorhanden is die specifiek betrekking heeft op het geval dat een reeds vóór de beëdiging bestaande onverenigbaarheid pas na die beëdiging wordt ontdekt;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 85: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.865

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865

Blz. 18

2.3.2. Overwegende dat dergelijke regeling echter ook niet voorhanden is voor het geval dat iemand reeds vóór zijn beëdiging aan een verkiesbaarheidsvoorwaarde niet voldeed; dat artikel 10 van de nieuwe gemeentewet - het vroegere artikel 82 van de gemeentekieswet - formeel alleen het geval viseert van degene die «niet meer voldoet aan een van de verkiesbaarheidsvoorwaarden»; dat niettemin wordt aangenomen dat een gemeenteraadslid van zijn mandaat vervallen kan worden verklaard op grond van een toestand van onverkiesbaarheid die reeds bestond toen hij werd verkozen en beëdigd werd, tenzij over die kwestie vroeger reeds uitspraak werd gedaan;

2.3.3. Overwegende dat, daargelaten de vraag welke de waarde is van de handeling waarbij de burgemeester een verkozen gemeenteraadslid tot de eedaflegging toelaat, ter zake niet blijkt dat de kwestie van de eventuele onverenigbaarheid van verzoekers mandaat van gemeenteraadslid met zijn ambt van gerechtelijk agent-inspecteur uitdrukkelijk ter sprake is gekomen voor of tijdens het onderzoek van de geloofsbrieven;

2.3.4. Overwegende dat van iemand die zich geroepen voelt om een openbaar mandaat te vervullen overigens verwacht kan worden dat hij op het stuk juiste en volledige informatie over zichzelf verstrekt; dat hij die informatie weliswaar in de eerste plaats met het oog op het samenstellen van de kandidatenlijsten, bij zijn kandidaatstelling moet verstrekken; dat alzo artikel 23, vierde lid, van de gemeentekieswet bepaalt dat de voordracht van kandidaten onder meer het beroep van de kandidaten vermeldt; dat de wet echter niet voorschrijft dat over de kandidaten, voor of na de verkiezing, bepaalde informatie moet worden ingewonnen door de instanties belast met de organisatie of de geldigverklaring van de verkiezing, ook al gebeurt dat in de praktijk soms wel; dat zelfs, wat wel het geval is betreffende de verkiesbaarheidsvereisten, niet voorzien is in een voorafgaande geschillenprocedure en, ook anders dan inzake verkiesbaarheidsvereisten, de kiezerslijst aangaande onverenigbaarheden geen informatie bevat; dat de enige die daarbij ter gelegenheid van de verkiezing een controle zou kunnen uitoefenen over het bestaan van eventuele onverenigbaarheden, de burgemeester is wanneer hij de installatieëed afneemt; dat deze er wettelijk echter niet toe gehouden is daarbij aanvullende informatie in te winnen;

2.3.5. Overwegende dat, nu verzoeker als beroep «ambtenaar» had opgegeven en ter gelegenheid van de installatievergadering van de gemeenteraad geen bezwaren tegen zijn eedaflegging werden geuit, er geen reden was om te gaan onderzoeken of het opgegeven beroep «ambtenaar» in werkelijkheid niet specifiek de functie «agent van de openbare macht», als bedoeld in artikel 71, 7°, van de nieuwe gemeentewet dekte; dat heden ten dage immers de omvang van de overheidstaken meebrengt dat een relatief groot deel van de werkende bevolking als «ambtenaar» kan worden betiteld en de titularissen van met het mandaat van gemeenteraadslid onverenigbare ambten of betrekkingen daarin maar een minieme fractie uitmaken;

2.3.6. Overwegende aan de andere kant dat verzoeker, die als zijn beroep of hoedanigheid enkel «ambtenaar» opgaf, wat even vaag is als bijvoorbeeld «loontrekkende» of «zelfstandige», ook moeilijk kan worden geacht de overheden belast met de validatie van en de controle over de verkiezing adequaat te hebben ingelicht; dat hierbij nog moet worden aangemerkt dat verzoeker er zich blijkbaar van bewust was dat er een probleem inzake onverenigbaarheid bestond, aangezien hij reeds vóór de gemeenteraadsverkiezing door bemiddeling van een vereniging van gemeentemandatarissen bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken navraag liet doen in verband met de onverenigbaarheid tussen het mandaat van gemeenteraadslid en zijn functie bij de gerechtelijke politie;

2.3.7. Overwegende dat uit hetgeen voorafgaat volgt dat bij gebrek aan precieze aanwijzingen omtrent de mogelijke oorzaken van onverenigbaarheid, gegrond op artikel 71, 7°, van de gemeentewet, bij de installatie van verzoeker geen uitspraak werd gedaan, zij het impliciet, over die aangelegenheid; dat zodoende de per hypothese bij de installatie van verzoeker bestaande oorzaak van onverenigbaarheid ook nog in de loop van zijn mandaat kon worden geconstateerd; dat het eerste middel niet gegrond is;

3.1. Overwegende dat verzoeker in een tweede middel stelt dat de bestendige deputatie ten onrechte oordeelde dat een agent van de gerechtelijke politie valt onder de onverenigbaarheidsbepaling van artikel 71, 7°, van de nieuwe gemeentewet, meer bepaald onder de algemene definitie «agent van de openbare macht», omdat de onverenigbaarheden opgesomd in dat artikel beperkend geïnterpreteerd moeten worden, omdat volgens de rechtspraak van de Raad van State alleen de leden van de gerechtelijke politie die in die hoedanigheid de bevoegdheid hebben aanhoudingen te verrichten «agent van de openbare macht» genoemd kunnen worden, en omdat een agent van de gerechtelijke politie geen bevoegdheid heeft om tot aanhoudingen over te gaan; dat verzoeker in dat verband meer bepaald doet gelden dat enkel de personen bekleed met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie opsporingsbevoegdheid hebben en een agent-inspecteur die hoedanigheid van officier niet bezit, dat diens taak ertoe beperkt is bijstand te verlenen aan de officieren, zodat hij geen opsporingsbevoegdheid heeft en dus geen aanhoudingen kan verrichten, tenzij in geval van betrapping op heterdaad of op bevel van een officier;

3.2.1. Overwegende dat artikel 71, 7°, dat via artikel 67, 7°, van de gemeentekieswet, ongewijzigd is overgenomen uit de oude gemeentewet van 30 maart 1836, en daar het artikel 48, 7°, vormde, als volgt luidt:

«Van een gemeenteraad kunnen geen deel uitmaken en tot burgemeester kunnen niet worden benoemd: >> •••

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 86: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865 Blz. 19

»7°. de commissarissen en agenten van politie en de agenten van de openbare macht; » ... »;

Nr 37.865

3.2.2. Overwegende dat, volgens de klassieke staatsrechtelijke opvattingen, «de openbare macht» (la force publique) bestaat uit de land- en zeestrijdkrachten, de rijkswacht en - vóór zijn afschaffing - de burgerwacht; dat de opdracht van de openbare macht tweeledig is en erin bestaat enerzijds de natie te verdedigen tegen aanvallen komende van buitenaf en anderzijds binnen het land de openbare orde en rust te handhaven; dat, waar ten aanzien van de «agenten van de openbare macht» een onverenigbaarheid met het lidmaatschap van de gemeenteraad wordt ingesteld, de wetgever van 1836, gelet op de doelstellingen die hij geacht kon worden daarmede na te streven, te weten te vermijden dat iemand een ambt bekleedt waardoor hij rechtstreeks of onrechtstreeks toezicht zou hebben op een ander ambt ofwel de bedoelde ambtenaren buiten staat te stellen om hun invloed te misbruiken teneinde zich aan het kiezerskorps op te dringen, uiteraard meer gedacht zal hebben aan de tweede, binnenlandse functie van de openbare macht;

3.2.3. Overwegende dat, ook volgens een klassieke opvatting, welke niet strijdig is met de hiervoren vermelde, doch iets ruimer, die meer bepaald betrekking heeft op de genoemde binnenlandse functie van de openbare macht en tevens aansluit bij het strafrecht, de «agenten van de openbare macht» (agents de la force publique) tot opdracht hebben bijstand te verlenen bij de uitvoering van de handelingen van de overheid, desnoods met gebruik van dwangmaatregelen, hetgeen in bepaalde omstandigheden onder meer de noodzaak kan meebrengen personen van hun vrijheid te beroven of die vrijheid te beperken; dat dit laatste - dat van feitelijke aard is en te onderscheiden valt van het strafrechtelijk begrip «aanhouding» - alleen kan geschieden op bevel van een drager van de openbare macht (dépositaire de l'autorité publique) of in uitzonderlijke gevallen door de wet zelf wordt toegelaten, of nog, bij betrapping op heterdaad of voortgaande op het openbaar geroep (la clameur publique), en mits de verplichting de betrokkene onmiddellijk voor een officier van gerechtelijke politie te brengen; dat het bestaan van zulke bevoegdheid in hoofde van de bijzondere wachters bedoeld in artikel 61 van het Veldwetboek, de Raad van State er in zijn arrest Forthomme, nr. 11.921, van 28 juni 1966, dat door verzoeker wordt ingeroepen, toe gebracht heeft te besluiten dat zulke bijzondere wachter een agent van de openbare macht is die valt onder de onverenigbaarheidsbepaling van artikel 67, 7°, van de gemeentekieswet, thans artikel 71, 7°, van de nieuwe gemeentewet;

3.2.4. Overwegende dat uit hetgeen voorafgaat volgt dat de vraag of het ambt van gerechtelijk agent­inspecteur valt onder de definitie van artikel 71, 7°, van de nieuwe gemeentewet, niet zonder meer ontkennend kan worden beantwoord onder aanvoering van de reden dat het ambt niet behoort tot het leger of de rijkswacht, of dat de gerechtelijke politie bij de totstandkoming van de oude gemeentewet nog niet bestond en dat onverenigbaarheden beperkend moeten worden opgevat; dat integendeel, uit de omstandigheid dat de wetgever uitdrukkelijk de term «agenten van de openbare macht» hanteert - niet bijvoorbeeld officieren en leden van de openbare macht -, welke term zoals gezien de nadruk legt op de uitvoeringsfunctie en het eventuele gebruik van geweld daarbij, volgt dat hij een onverenigbaarheid heeft willen instellen tussen het lidmaatschap van de gemeenteraad en de titularis van een ambt of betrekking tot wiens bevoegdheid het behoort in voorkomend geval feitelijke dwang uit te oefenen, ook al is het op bevel van een andere;

3.2.5. Overwegende dat het onderscheid tussen enerzijds officieren der gerechtelijke politie bij de parketten, die officieren van gerechtelijke politie zijn in de zin van het wetboek van strafvordering en de bevoegdheid hebben opsporingen te gelasten, en anderzijds de agenten der gerechtelijke politie bij de parketten, die deze opsporingsverrichtingen op bevel van hun meerderen of van de officieren van gerechtelijke politie, in de zin zoals gehanteerd door het wetboek van strafvordering, uitvoeren, dan ook niet ter zake dienend is; dat, immers, de hoedanigheid van officier of agent van gerechtelijke politie, in de zin van het wetboek van strafvordering, op zichzelf niet de bevoegdheid inhoudt dwangmaatregelen te gebruiken, doch enkel, althans wat de officieren van gerechtelijke politie betreft, daartoe te gelasten;

3.2.6. Overwegende dat blijkens artikel 11 van de wet van 7 april 1919 tot instelling van rechterlijke officieren en agenten bij de parketten, de rechterlijke agenten, evenals de officieren, door de Procureur des Konings kunnen worden belast met de mandaten tot medebrenging en tot aanhouding, alsmede met de bevelen tot gevangenneming; dat zij ook geroepen zijn om mede te werken met hun officieren bij het uitvoeren van dergelijke en andere door de Procureur gelaste maatregelen van onderzoek, zoals huiszoekingen en inbeslagnemingen; dat zulke taken een kenmerkend onderdeel vormen van de bevoegdheden welke, zoals hiervoren vastgesteld, die zijn van de agenten van de openbare macht; dat, overigens, de betreffende bepaling doelbewust in de wet van 7 april 1919 werd ingelast teneinde duidelijk te maken dat de officieren en agenten van de gerechtelijke politie bij de parketten, als agenten van de openbare macht, het recht hebben aanhoudings- en medebrengings- en gevangennemingsmandaten uit te voeren (Verslag van de commissie van Justitie, Pari. Doe. Kamers, 1912, nr. 12, p. 17); dat, anders dan verzoeker beweert, voormeld artikel 11 dus precies de officieren en agenten van de gerechtelijke politie bij de parketten tot agenten van de openbare macht maakt, en zij niet louter opsporingsagenten zijn, zoals in sommige stukken van de parlementaire voorbereiding wordt gezegd; dat, overigens, men daarbij moeilijk inziet hoe een bepaalde categorie van agenten van het openbaar gezag uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het uitvoeren van sommige dwangmaatregelen wordt toegekend, zonder dat ze daardoor tot de openbare macht gaan behoren, als geen enkel drager van de openbare macht daartoe de bevoegdheid kan hebben zonder dat de wet hem die bevoegdheid heeft toegekend; dat het tweede middel derhalve niet gegrond is,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 87: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.865

Artikel 1. - Het beroep wordt verworpen.

BESLUIT:

Arresten Nrs 37.852 tot 37.865

Blz. 20

Artikel 2. - Het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen van 7 september 1989 dat Bart Dombret vervallen verklaart van zijn mandaat van gemeenteraadslid te Schelle, wordt bevestigd.

Artikel 3. - Het recht van vierduizend frank, dat onverschuldigd gekweten werd, zal aan verzoeker worden terugbetaald.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 88: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37 .882 en 37 .883 Blz. 1

Nr 37.882

ARREST van 17 oktober 1991 (Vlle Kamer)

VANDEWALLE: afstand van de vordering tot schorsing.

Nr 37.883

ARREST van 17 oktober 1991 (Vlle Kamer)

Nr 37.882

De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' Hubregtsen, eerste auditeur.

DEPAEPE (Mr Lievens) t/ Gemeente De Pinte en Vlaamse Gewest (M'8 Matthys en Lachaert) - Tussenkomende partij: N.V. Immodev (M' De Coninck)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Ernstig middel

1. Het middel afgeleid uit de schending van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel is niet ernstig wanneer de bouwplaats geen deel uitmaakt van verzoekers wijk, noch in feite, noch in rechte, en wanneer de bouwaanvragen die verzoeker vergelijkt niet met mekaar kunnen vergeleken worden o.m. wat hun inplanting, uiterlijk en bestemming betreft.

2. De kritiek dat de verwerende partij niet objectief was en dus een onredelijke ver­gunning werd afgeleverd die het evenwicht tussen privaat en openbaar belang verstoort, is vreemd aan de schending van het gelijkheidsbeginsel.

Gezien het verzoekschrift dat Hugo Depaepe op 19 augustus 1991 heeft ingediend om de nietigverklaring te vragen van het besluit van 24 juni 1991 waarbij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente De Pinte aan de n.v. IMMODEV de vergunning afgeeft voor het bouwen van een «handels- en wooncentrum+ bibliotheek», na afbraak van een bestaande woning, op het perceel gelegen aan het Kerkplein 3 te De Pinte, en aldaar ten kadaster bekend sectie C, nrs. 144w/3 en 141L(deel);

Gezien de bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde afzonderlijke akte waarbij verzoeker de schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit vordert;

Overwegende dat vooraf dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit;

Overwegende dat de n.v. IMMODEV met een verzoekschrift van 6 september 1991 heeft gevraagd om in de schorsingsprocedure te mogen tussenkomen; dat dit verzoekschrift werd ingediend binnen de termijn bepaald bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 27 oktober 1989 tot bepaling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State, waarbij een vordering tot schorsing aanhangig is gemaakt; dat de n.v. IMMODEV, aan wie de bestreden bouwvergunning werd verleend, belang heeft om in de schorsingsprocedure tussen te komen;

Overwegende dat de verwerende partijen en de tussenkomende partij opwerpen dat het beroep tot nietig­verklaring - en dus meteen ook de vordering tot schorsing - als niet-ontvankelijk moeten worden afgewezen, omdat verzoeker niet van het bij de wet vereiste belang doet blijken; dat zij betogen dat verzoeker de betwiste constructie vanuit zijn eigendom niet of bijna niet kan zien;

Overwegende dat er vooralsnog geen noodzaak bestaat om over de exceptie uitspraak te doen; dat een onderzoek van en een uitspraak over de exceptie zich slechts zou opdringen indien zou blijken dat de grondvoorwaarden voor het toewijzen van de vordering tot schorsing vervuld zijn, wat, zoals hierna zal blijken, ten dezen niet het geval is;

Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat in het verzoekschrift tot nietigverklaring ernstige middelen gegrond op de schending van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet worden aangevoerd en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 89: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.883

Arresten Nrs 37.882 en 37.883

Blz. 2

Overwegende, wat de eerste voorwaarde betreft, dat verzoeker in het eerste onderdeel van het eerste middel van het verzoekschrift tot nietigverklaring, dat is afgeleid uit de schending van het gelijkheidsbeginsel, doet gelden dat het bestreden besluit artikel 6 van de Grondwet schendt, omdat hij «in (zijn) verwachtingen omtrent de ruimtelijke ordening van (zijn) wijk, en bij de behandeling van (zijn) reacties en bezwaren», op ongelijke wijze (werd) behandeld bij «twee opeenvolgende bouwaanvragen tot oprichting van gelijkaardige constructies», waarvan de eerste, ingediend door de b.v.b.a. EMCEE voor het bouwen van een appartementencomplex en winkelruimten in de Polderdreef, door de gemachtigde ambtenaar ongunstig werd geadviseerd, en uiteindelijk, in beroep, definitief door de bestendige deputatie werd afgewezen, en de tweede, ingediend door de n. v. IMMODEV voor het bouwen van een «gelijkaardig gebouw», doch waarin ook de nieuwe gemeentebibliotheek zou worden ondergebracht, wel werd ingewilligd;

Overwegende dat uit de neergelegde stukken niet blijkt dat verzoeker, in de loop van de behandeling van de aanvraag van het - achteraf geweigerde - bouwontwerp EMCEE, «bezwaren of reacties» zou hebben ingediend; dat verzoeker verkeerdelijk ervan uitgaat dat de bouwplaats in planologisch opzicht deel uitmaakt van zijn wijk; dat dit, althans in de huidige stand van de procedure, niet het geval blijkt te zijn; niet in feite, omdat het eigendom van verzoeker gelegen is in een zijstraat, terwijl het litigieuze bouwwerk zal worden opgetrokken aan het kerkplein; noch in rechte, omdat het bouwperceel, anders dan verzoekers eigendom, niet gelegen is binnen het voor eengezinswoningen bestemd gebied van de verkaveling «Kerktoren»; dat evenmin is aangetoond dat de bouwaanvraag EMCEE en de bouwaanvraag IMMODEV met elkaar kunnen vergeleken worden o.m. wat betreft hun inplanting, uiterlijk en bestemming;

Overwegende dat verzoeker in het tweede onderdeel van het middel de eerste verwerende partij «gebrek aan objectiviteit» verwijt, omdat haar belangen samenvallen met die van de aanvrager; dat verzoeker daaruit afleidt dat een «onredelijke» vergunning werd afgeleverd, die «het evenwicht tussen privaat en openbaar belang» verstoort;

Overwegende dat de kritiek vreemd is aan de aangevoerde schending van het gelijkheidsbeginsel;

Overwegende dat het middel niet ernstig lijkt; dat die vaststelling volstaat om de vordering tot schorsing af te wijzen,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het verzoek tot tussenkomst in de schorsingsprocedure van de n.v. IMMODEV wordt ingewilligd.

Artikel 2. - De vordering tot schorsing wordt verworpen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 90: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.886 tot 37.902 Blz. 1

N• 37.886

ARREST van 22 oktober 1991 (Xe Kamer)

N• 37.886

De H' Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Mevr. Vanderhaegen en de H' Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en de H' De Wolf, auditeur.

VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL (M' Houtekier) t/ Belgische Staat, vertegenwoor­digd door de Minister van Sociale Zaken, en Hoge Raad van Geneesheren­specialisten en van Huisartsen (Mrs Van Hout en Putzeys)

I. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Uitleg en inlichting - Uitleg - Inter­pretatie - Reglement

II. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geneeskundige verstrekkingen - Betrekkin­gen met de verstrekkers van geneeskundige verzorging - Betrekkingen met het geneesherenkorps - Er­kenning van specialisten - Erkenningscommissie - Bevoegdheid

De Hoge Raad van geneesheren-specialisten en huisartsen kan, gelet op zijn in artikel 5, § 4, van het koninklijk besluit van 21 april 1983 omschreven bevoegdheid, geen beslissingen nemen. Een brief met het briefhoofd van de Hoge Raad en geschreven door de voorzitter ervan, kan derhalve geen beslissing verbergen om, onder het mom van een interpretatie van de erkenningsregels, een numerus clausus op te leggen voor afgestudeerde geneesheren die wensen te specialiseren. Het beroep gericht tegen een rechtshandeling die noch de rechtsorde in het algemeen, noch de rechtstoestand van bepaalde individuen in het bijzonder wijzigt, is niet ontvankelijk.

Gezien het verzoekschrift dat Advocaat bij het Hof van Cassatie A. Houtekier, namens de Vrije Universiteit Brussel op 19 januari 1987 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van «de beslissing van de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin, waarbij gesteld wordt dat de verhouding van 40 % afgestudeerde geneesheren, die toegang moeten kunnen hebben tot een specialisatie, zoals voorzien bij artikel 3 van het koninklijk besluit van 12 augustus 1985, moet beschouwd worden als een beperking die niet mag overschreden worden»;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de feitelijke gegevens van de zaak als volgt kunnen worden samengevat:

1.1. Op grond van onder meer artikel 153, § 4, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, werd het koninklijk besluit van 21 april 1983 uitgevaardigd waarin regels vastgesteld worden voor de erkenning van geneesheren-specialisten en van huisartsen.

1.2. Bij artikel 3 van het koninklijk besluit van 12 augustus 1985 werd in bovenvermeld koninklijk besluit van 21 april 1983 een artikel 33bis ingelast waarvan § 1 als volgt luidt:

«Er moet een voldoende aantal stagemeesters en stagediensten erkend worden opdat ieder jaar veertig percent van het aantal afgestudeerde geneesheren een specialistische opleiding zouden kunnen aanvatten».

1.3. In een brief van 10 december 1986 met briefhoofd «Hoge Raad van geneesheren-specialisten en van huisartsen», schreef prof. dr. P. De Schouwer, toenmalig voorzitter van de Hoge Raad, aan de decaan van de faculteit geneeskunde en farmacie van de Vrije Universiteit Brussel het volgende:

«Mijnheer de Decaan,

»Betreft: Beperking van het aantal kandidaat-specialisten.

»Tot nadere gegevens komt de verhouding van 40 % afgestudeerde geneesheren, die toegang moeten kunnen hebben tot een specialisatie, inzonderheid tegemoet aan de zorg de hele geneeskundige bevolking te beschermen, zowel tegen een overdreven opleiding aan specialisten, als tegen een overdreven vorming aan huisartsen.

»in deze optiek dient het K.B. van 12.8.1985, geïnterpreteerd te worden als een globale beperkingsbepaling die door elke Faculteit dient te worden nageleefd.

»Het globale quotum dat aan elke Faculteit is toegewezen, stemt overeen met 40 % van het gemiddeld aantal wettelijke diploma's dat tijdens de laatste drie jaren door elk van hen werd uitgereikt.

»De voorstel/en die door elke Faculteit werden geformuleerd in verband met de spreiding van de hun toegewezen quota's tussen de verschillende specialiteiten, hebben het mogelijk gemaakt, per Faculteit en voor elke specialiteit, een maximum aantal kandidaten vast te stellen. Bijgaande tabel geeft die spreiding voor Uw Faculteit weer.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 91: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.886

Arresten Nrs 37.886 tot 37.902

Blz. 2

»Het spreekt vanzelf dat het Secretariaat van de Hoge Raad steeds te Uwer beschikking staat voor alle aanvullende inlichtingen daaromtrent».

1.4. Bij aangetekende brief van 19 januari 1987 vordert de Vrije Universiteit Brussel de vernietiging van «de beslissing van de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin, waarbij gesteld wordt dat de verhouding van 40 % afgestudeerde geneesheren, die toegang moeten kunnen hebben tot een specialisatie, zoals voorzien bij artikel 3 van het koninklijk besluit van J2 augustus J985, moet beschouwd worden als een beperking die niet mag overschreden worden».

Aansluitend voegt de verzoekende partij hieraan toe: «De juiste datum, vorm en auteur van deze beslissing is aan verzoekster niet bekend, maar zij wordt verwoord in de brie/van JO december J986 van de Hoge Raad van Geneesheren-specialisten en van huisartsen die verzoekster bij dit rekwest voegt».

2. Over de ontvankelijkheid van het beroep.

2.1. Overwegende dat de verwerende partij in haar memorie van antwoord opwerpt dat het beroep niet ontvankelijk is onder meer omdat «de brief van JO december 1986, gericht aan de Vrije Universiteit Brussel, en uitgaande van Professor Dr. P. De Schouwer», ". «geen enkele beslissing bevat, noch van de ondertekenaar van de brief, noch van de Hoge Raad van Geneesheren-specialisten en huisartsen, noch van de Staatssecretaris voor Volksgezondheid en het Gezin», maar alleen aan de verzoekende partij inlichtingen, verduidelijkingen of informaties geeft omtrent haar juridische toestand; dat zij hieraan toevoegt «dat de bestreden akte wel degelijk uitsluitend als een inlichting bedoeld is, die geen nadeel kan berokkenen», daar zij niet uitgaat van een overheid die de bevoegdheid bezit om in deze materie op te treden; dat zij tenslotte betoogt dat, zelfs indien de bestreden akte van de Hoge Raad zou uitgaan, deze uitsluitend een adviserende bevoegdheid heeft die de bevoegde Minister niet bindt en dat tot slot geen enkele beslissing vanwege de bevoegde Minister ter kennis werd gebracht aan verzoekende partij door de brief van 10 december 1986;

2.2. Overwegende dat de verzoekende partij in haar memorie van wederantwoord hiertegen inbrengt dat de brief van 10 december 1986 een beslissing verbergt daar «onder de mom ener interpretatie van het artikel 33 (van het K.B. van 21april1983)» een werkelijke numerus clausus wordt opgelegd voor de artsen die aan de Vrije Universiteit Brussel zijn afgestudeerd en die specialist wensen te worden; dat de verzoekende partij bijgevolg meent dat deze beperking van de mogelijkheid om te specialiseren voor haar nadelige gevolgen heeft, zodat de vernietiging van deze beslissing kan gevorderd worden;

2.3. Overwegende dat het beroep gericht is tegen de inhoud van de brief die door de voorzitter van de Hoge Raad van geneesheren-specialisten en van huisartsen op 10 december 1986 geschreven werd aan de decaan van de faculteit geneeskunde en farmacie van de Vrije Universiteit Brussel en waarin deze een interpretatie geeft aan het vorenvermeld koninklijk besluit van 21 april 1983;

2.4. Overwegende dat de Hoge Raad van geneesheren-specialisten en huisartsen geen beslissingen kan nemen, aangezien zijn bevoegdheid, krachtens artikel 5, § 4, van het vorenvermeld koninklijk besluit van 21 april 1983 erin bestaat:

«l° aan de Minister voorstellen te doen betreffende het vaststellen van criteria voor de erkenning van geneesheren-specialisten, van huisartsen, van stagemeesters en stagediensten;

»2° aan de Minister een met redenen omkleed advies te verstrekken over de aanvragen tot erkenning als stagemeester of als stagedienst;

»3° aan de Minister, op zijn verzoek of op eigen initiatief adviezen te geven of voorstellen te doen in verband met richtlijnen en aanbevelingen ten behoeve van de erkenningscommissies, de stagemeesters en de kandidaten of betreffende beginselkwesties en algemene aangelegenheden»;

dat derhalve, in tegenstelling tot de bewering van de verzoekende partij, deze brief geen beslissing kan verbergen om, onder het mom van een interpretatie, een numerus clausus op te leggen voor afgestudeerde geneesheren die wensen te specialiseren; dat het beroep bijgevolg gericht is tegen een rechtshandeling die noch de rechtsorde in het algemeen, noch de rechtstoestand van bepaalde individuen in het bijzonder wijzigt; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid gegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 92: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.886 tot 37.902 Blz. 3

Nr 37.887

ARREST van 22 oktober 1991 (X• Kamer)

Nr 37.887

De H' Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Mevr. Vanderhaegen en de H' Beirlaen, staatsraden, en de H' Jacobs, eerste auditeur.

GHESQUIERE (M's Bauduin en Tremmery) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Volksgezondheid en Gehandicaptenbeleid (Mrs Van Hout, Putzeys, Gehlen en Leurquin)

APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 -1° Beslissing van de minister - Motivering (1); - 2° Criteria voor de spreiding (2)

1. De Commissie van Beroep gaat er terecht van uit dat de voorkeur mag gegeven wor­den aan het meest recente attest inzake het inwonersaantal. Wanneer verzoeker niet aantoont dat het inwonersaantal dat in dat attest door de burgemeester is opgegeven onjuist is, han­delt de Commissie niet onredelijk wanneer zij een ouder attest van dezelfde burgemeester om reden van de reeds jaren durende bevolkingsdaling in de streek, als vervallen beschouwt, en oordeelt dat er geen redenen voorhanden waren om te twijfelen aan de juistheid van het door de burgemeester vooropgezette bevolkingsaantal.

2. Artikel 1, § 3, c, van het koninklijk besluit van 25 september 1974 voorziet, in toepassing van onder meer artikel 1, § 1, 3°, dat betrekking heeft op het voorzien in de noden van afgelegen woonkernen, dat, in afwijking van artikel 1, § 2, een bijkomende apotheek kan gevestigd worden indien de dichtstbijgelegen apotheek zich op ongeveer 5 km bevindt van de geplande apotheek en indien deze laatste de behoefte dekt van 1500 inwoners.

Het voldoen van de aanvraag aan de eerste voorwaarde brengt niet mee dat de afstand tussen de geplande vestiging en de omliggende officina' s niet meer ter sprake zou mogen komen bij de beoordeling van de tweede voorwaarde. Integendeel, om uit te maken welke de invloedssfeer van de geplande vestiging zal zijn, is het nodig de ligging van de bestaande officina' s erbij te betrekken, zoniet zou een geplande officina, van zodra zij ingeplant wordt op de opgelegde afstand, zonder meer de inwoners die woonachtig zijn binnen die afstand of de helft ervan tot haar invloedssfeer mogen rekenen, hetgeen meteen de toepassing van de tweede voorwaarde zou uitsluiten. De aanvraag voldoet dus enkel aan de tweede voorwaarde indien vaststaat dat de geplande officina zal voorzien in de noden van de bij artikel 1, § 1, 3°, bedoelde woonkern.

Verzoeker, die de invloedzone van de geplande officina kunstmatig op een kaart afbakent en daaruit afleidt dat zij de behoefte van meer dat 1500 inwoners zal dekken, levert niet zonder meer het bewijs dat de binnen de afgebakende zone gevestigde inwoners tot de normale invloedssfeer van de geplande officina behoren. Wanneer de commissie van beroep daartegen inbrengt dat die praktijk strijdig is met de principes van een evenwichtige spreiding van de apotheken, en vaststelt dat bepaalde delen van de aldus afgebakende invloedssfeer gemakkelijker bediend worden door reeds bestaande officina' s, voegt zij aan de in artikel 1, § 3, van het K.B. van 25 september 1974 opgenomen voorwaarden geen nieuwe voorwaarde - namelijk dat de inwoners reeds vroeger in aanmerking genomen werden bij het toelaten van een andere vestiging - toe, maar doet zij haar beoordeling kennen ten aanzien van de tweede voorwaarde van artikel 1, § I, 3°.

Gezien het verzoekschrift dat op 5 april 1988 namens Guido Ghesquiere, apotheker, ingediend werd door zijn raadsman J. Tremmery, advocaat te Menen, om de vernietiging te vorderen van de beslissing van de Staatssecretaris voor Volksgezondheid van 12 januari 1988 waarbij hem een vergunning geweigerd wordt voor de opening van een apotheek te Alveringem, deelgemeente Stavele, Krombekestraat nr. 34;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de voornaamste gegevens van deze zaak kunnen samengevat worden als volgt:

1.1. Op 26 augustus 1983 hernieuwt verzoeker een eerder op 5 juli 1983 geweigerde aanvraag voor de opening van een voor het publiek opengestelde officina op het adres Krombekestraat, 34 c te Alveringem (Stavele).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 93: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.887

Arresten Nrs 37.886 tot 37.902

Blz. 4

Tegen deze weigeringsbeslissing had verzoeker een annulatieberoep ingediend dat verworpen werd door het arrest van de Raad van State nr. 27.329, van 8 januari 1987.

1.2. Op 1 september 1983 wordt overeenkomstig artikel 6, § 1, van het koninklijk besluit van 25 september 1974 betreffende de opening, de overbrenging en de fusie van voor het publiek opengestelde apotheken, aan de belanghebbenden kennis gegeven van die aanvraag. Een apotheker uit de omgeving dient bezwaar in tegen de vergunningsaanvraag voor een apotheek te Stavele omdat voor het toekennen van zijn vergunning destijds rekening was gehouden met de inwoners van Krombeke.

1.3. In uitvoering van artikel 7 van voornoemd besluit wordt op 16 november 1983 het advies ingewonnen van de gouverneur van de provincie West-Vlaanderen, de provinciale geneeskundige commissie, de Farmaceutische Inspecteur, de Algemene Pharmaceutische Bond en de Office des Pharmacies Cooperatives de Belgique. Al deze adviezen zijn ongunstig.

1.4. Op 1 februari 1985 brengt de inspecteur-generaal van de Algemene Farmaceutische Inspectie verslag uit over de aanvraag.

Na vastgesteld te hebben dat de opening van een bijkomende apotheek principieel niet mogelijk is krachtens artikel 1, § 2, van het koninklijk besluit van 25 september 1974 wijst hij erop dat de voorwaarden voor de toepassing van de uitzonderingsbepalingen artikel !, § 3, evenmin vervuld zijn nu de bevolking van de deelgemeente Stavele, zelf een vroegere fusiegemeente van Stavele-dorp en Beveren-aan-de-IJzer stelselmatig blijft dalen. Het verslag leidt tot een ongunstig advies na volgende bijkomende overwegingen:

«Daarbij, wegens de geografische configuratie en de ligging van het «gehucht Beveren» aan de overkant van de Yzer, kunnen de inwoners van Beveren gemakkelijker bediend worden door de apotheek van Roesbrugge-Haringe die slechts 1 .379 inwoners telde op 1.1 .1977 en die slechts op 3 km afstand ligt.

»Daarbij ook, met de inwoners van de vroegere gemeente Krombeke, werd reeds rekening gehouden toen vergunning werd verleend voor de oprichting van een nieuwe officina te Proven (nauwelijks 1.500 inwoners) zodat eenzelfde bevolking niet twee keer in aanmerking kan genomen worden om de opening van twee verschil/ende apotheken te rechtvaardigen.

»Er zijn slechts 1.372 inwoners op de geplande apotheek aangewezen (zie hierover het aanvullend verslag dd. 24.03.1983 van dhr. Deschutter) op verzoek van de Commissie van Beroep. Er zijn geen nieuwe elementen aanwezig sinds de vorige weigering.»

1.5. Ter zitting van de vestigingscommissie legt verzoekers raadsman besluiten neer waaruit blijkt dat deze zich opnieuw beroept op de toepassing van artikel !, § 3, c, van het koninklijk besluit van 25 september 1974, omdat aan de afstandsvereiste (5 km) zou zijn voldaan en omdat aan de behoeften van minstens 1500 inwoners tegemoet wordt gekomen. Verzoeker omschrijft een gebied op een bijgevoegde kaart, «door geografisch telkens het midden te nemen tussen de geplande officina en de bestaande vestiging» en binnen dit gebied zijn volgens verzoeker «1500, minstens 1372» inwoners van de eigenlijke gemeente Alveringem en minstens 150 inwoners van Krombeke woonachtig.

1.6. Op 4 april 1985 brengt de vestigingscommissie een ongunstig advies uit over de aanvraag. De commissie stelt dat voor de ontworpen vestiging 1372 inwoners van Stavele in aanmerking komen en betwist «de door aanvrager aangewende techniek op een kaart de invloedszone van de geplande officina kunstmatig af te bakenen».

1.7. Op 10 mei 1985 komt verzoeker in beroep van dit ongunstig advies.

In de neergelegde besluiten wijst hij op het inwonersaantal van 1508 personen dat door de burgemeester van Alveringem werd vooropgesteld in 1981, terwijl de Farmaceutische Inspecteur in 1983 voor ongeveer dezelfde zone slechts 1373 inwoners vermeldt.

Voorts wijst hij erop dat de inwoners van Krombeke duidelijk zijn aangewezen op de geplande vestiging en dat het niet in aanmerking nemen van deze inwoners omdat zij bij de oprichting van de officina te Proven zijn meegerekend in strijd is «met het bepaalde in artikel J, § 1, 3°, b )». Tenslotte stelt hij dat inwoners van diverse randgemeenten op de geplande vestiging aangewezen zijn.

1.8. Op 20 oktober 1987 brengt de commissie van beroep een ongunstig advies uit.

Dit advies steunt, in acht genomen de hierna ingeroepen middelen op volgende considerans:

«dat verzoeker zich evenwel beroept op de afivijkingsbepaling voorzien onder artikel 1, paragraaf 3-c) van hetzelfde koninklijk besluit, waarbij de vestiging van een bijkomende apotheek toch mag worden toegestaan indien de dichtstbijgelegen apotheek zich op ongeveer 5 km van de geplande officina bevindt en indien deze laatste de behoeften van 1 .500 inwoners dekt; dat de meest dichtbijgelegen apotheek zich te Roesbrugge, deelgemeente van de naburige stad Poperinge, op een afstand van 5,5 km bevindt, zodat aan de afstandsvoorwaarde is voldaan; dat, voor wat de bevolkingsvoorwaarde betreft, uit het verslag dd. 5 januari 1984 van de gewestelijk Farmaceutisch Inspecteur blijkt dat de theoretische invloedssfeer van de ontworpen officina slechts circa 1 .400 inwoners zou behelzen, allen wonende binnen de grenzen van de gemeente Alveringem; dat verzoeker dienaangaande in zijn besluiten in hoger beroep dd. 4 september 1987 ten onrechte een 1 .508 inwoners inroept, zich steunende op de inhoud van een attest van 5 december 1981 van het gemeentebestuur van Alveringem, dat evenwel wegens het

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 94: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.886 tot 37.902 Blz. 5 N' 37.887

tijdsverloop en de bevolkingsdaling vervallen is; dat hij in elk geval meent, op grond van een getuigschrift van de stad Poperinge dd. 23 maart 1983, te mogen rekenen op een deel van de erin opgegeven 61 l inwoners van het gehucht Krombeke, dat een onderdeel is van de naburige stad Poperinge; dat nochtans ernstig moet worden vermoed dat dit inwonersaantal sindsdien ook niet gespaard is gebleven van ontvolking; dat zo deze inwoners een vijfhonderd meter dichterbij zouden komen te staan van de ontworpen apotheek dan van de gevestigde officina in de deelgemeente Proven van de stad Poperinge, zij ermede ook rechtstreeks in verbinding staan door een behoorlijke baan; dat het afstandsverschil tussen de kom van het gehucht Krombeke en de voorgenomen officina te Stavele of de reeds gevestigde apotheek te Proven niet noemenswaardig is; dat de inwoners van Krombeke en de officina te Proven tot dezelfde gemeente behoren; dat deze inwoners werden aanzien als vallende in de invloedszone van voormelde ojjicina te Proven, zodat het niet mogelijk is ze nu hier voor de tweede maal ten voordele van verzoeker in aanmerking te nemen; dat uit niets blijkt dat sindsdien enige wijziging in de plaatselijke toestand is ingetreden, dat in het voordeel van verzoeker zou kunnen worden ingeroepen; dat verzoeker ook niet bewijst, noch aanbiedt te bewijzen hoe en in hoeverre een wijziging zou zijn tussengekomen; dat bovendien de inwoners van het gehucht Beveren-aan­de-/Jzer, dat ook een onderdeel is van de gemeente Alveringem en gelegen is op ongeveer vier kilometer van Stavele, gemakkelijker bediend kan worden door de op drie kilometer reeds gevestigde apotheek in de naburige deelgemeente Roesbrugge-Haringe van de stad Poperinge; dat de inwoners van Westvleteren normalerwijze aangewezen zijn op de apotheek van Oostvleteren die zich op l ,5 km bevindt, beide deelgemeenten behorende tot de gemeente Vleteren; dat de al tot nog toe uitgebrachte adviezen ongunstig zijn;

»dat bijgevolg, alle gegevens en omstandigheden in acht genomen, de aangevraagde vergunning niet aan al de wettelijke voorwaarden voldoet en aldus moet worden beschouwd geen meer adequate, doeltreffende en regelmatige geneesmiddelenvoorziening in het belang van de volksgezondheid bij te brengen»;

1.9. Op 12 januari 1988 treft de Staatssecretaris voor Volksgezondheid de thans bestreden beslissing van verwerping van de vergunning met verwijzing naar het hiervoren gedeeltelijk aangehaalde advies van de commissie van beroep;

2. Over de gegrondheid van het beroep.

2.1.1. Overwegende dat verzoeker in een eerste middel aanvoert dat de commissie van beroep ten onrechte uitgegaan is van het getuigschrift «Van de Burgemeester van de gemeente Alveringem van 14 maart 1983 weerhou­dend 1372 inwoners» gelet op een verklaring van 3 december 1981 «van diezelfde Burgemeester dat 1508 inwoners redelijkerwijs gebruik zouden maken van de nieuwe apotheek» omdat er enerzijds geen reden voorhanden is om aan het eerste attest de voorkeur te verlenen boven het andere en anderzijds redelijkerwijze niet kan aanvaard worden dat de bevolking op 15 maanden tijd zou zijn «gedecimeerd»;

2.1.2. Overwegende dat zoals verwerende partij opmerkt de commissie van beroep, in antwoord op verzoe­kers besluiten wat dit punt betreft, ervan uitgaat dat het attest van het gemeentebestuur van Alveringem «wegens het tijdsverloop en de bevolkingsdaling vervallen is»;

2.1.3. Overwegende dat de commissie van beroep terecht ervan kan uitgaan dat de voorkeur mag gegeven worden aan het meest recente attest inzake het inwonersaantal; dat verzoeker nalaat aan te tonen dat het in het attest van de burgemeester van Alveringem van 14 maart 1983 opgenomen inwonersaantal onjuist is, en dan ook tevergeefs aanvoert dat de overweging van de commissie van beroep als zou dit attest «wegens tijdsverloop en bevolkingsdaling vervallen zijn» onredelijk is wijl deze overweging van de commissie van beroep niets anders betekent dan dat zij van oordeel is dat gelet op de reeds jaren durende bevolkingsdaling in de streek er geen redenen voorhanden waren om in casu te twijfelen over de juistheid van het door de burgemeester vooropgezette bevolkingsaantal; dat het middel dan ook niet gegrond is;

2.2.1. Overwegende dat verzoeker in een tweede middel aanvoert dat de commissie van beroep aan de criteria gesteld bij artikel !, § 3, littera c, van het koninklijk besluit van 25 september 1974 een voorwaarde toevoegt «nl. dat deze inwoners niet reeds vroeger zouden in aanmerking genomen zijn voor een andere officina», en dat meer bepaald «ook een deel van de bewoners van Beveren-aan-de-IJzer, ook qua afstand» gebaat zouden zijn bij de nieuwe vestiging; dat verzoeker in verband met dit laatste gegeven er op wijst dat Beveren-aan-de-IJzer voorheen reeds gefusioneerd was met Stavele-Dorp en dat deze inwoners, hoewel deel uitmakend van Stavele, verplicht zijn in een andere verder gelegen gemeente, Roesbrugge, geneesmiddelen te kopen, en dat «hij het bepalen van de reële invloedssfeer van de geplande apotheek, zegge minstens geografisch beschouwd, nog tal van inwoners van palende gemeenten niet in overweging (blijken) te zijn genomen»;

Overwegende dat verzoeker ten dezen doet gelden dat «richting West/Zuid-West een gedeelte van de inwoners in Roesbrugge dichter bij de geplande officina wonen dan bij de vestiging te Roesbrugge-Haringe, hetgeen ook zou gelden voor de inwoners van de wijk Proosdij van de gemeente Proven. Zuid-Oostwaarts (".) (zodat) wij in de gemeente West-Vleteren (Vleteren) terecht komen dan alwaar een deel inwoners op kortere afstand zouden komen te wonen van een apotheek te Stavele (dan thans in Oost-Vleteren)»;

2.2.2. Overwegende dat artikel 1, § 3, littera c, van het reeds aangehaalde koninklijk besluit, voorziet in toepassing van onder meer artikel 1, § 1, 3° «het voorzien in de noden van afgelegen woonkernen» dat in afwijking van het bepaalde in artikel 1, § 2 een bijkomende apotheek kan gevestigd worden «indien de dichtstbijgelegen apotheek zich op ongeveer 5 km bevindt van de geplande apotheek en indien deze laatste de behoefte dekt van l 500 inwoners»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 95: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.887

Arresten Nrs 37.886 tot 37.902

Blz. 6

2.2.3. Overwegende dat het voldoen van de aanvraag aan de eerste voorwaarde niet meebrengt dat de afstand tussen de geplande vestiging en de omliggende officina's niet meer ter sprake zou mogen komen bij de beoordeling van de tweede voorwaarde; dat integendeel om uit te maken welke de invloedssfeer van de geplande vestiging zal zijn, het nodig is de ligging van de bestaande officina's erbij te betrekken; dat er anders over oordelen met zich zou brengen dat de geplande officina, van zodra zij ingeplant wordt op de opgelegde afstand, zonder meer de inwoners die woonachtig zijn binnen die afstand of de helft ervan tot haar invloedssfeer zou mogen rekenen, wat dan meteen de toepassing zou uitsluiten van de tweede voorwaarde; dat de aanvraag dus enkel voldoet aan de tweede voorwaarde indien vaststaat dat de geplande officina zal voorzien in de noden van de bij artikel 1, § l, 3° bedoelde woonkern;

2.2.4. Overwegende dat verzoeker ervan uitgaat dat de door hem geplande officina de behoefte zal dekken van meer dan 1500 inwoners binnen een «cirkel» waarvan de straal bepaald wordt door het middelpunt van de afstanden tussen de geplande apotheek en de omringende apotheken; dat het bestaan van deze cijfergegevens betreffende de bevolking binnen die cirkel evenwel niet zonder meer het bewijs levert dat de binnen die cirkel gevestigde inwoners tot de normale invloedssfeer van de geplande officina behoren;

2.2.5. Overwegende dat de vestigingscommissie reeds in haar advies van 4 april 1985 terecht had opgemerkt «dat de door aanvrager aangewende techniek op een kaart de invloedszone van de geplande officina kunstmatig af te bakenen, om aldus aan het gewenste bevolkingscijfer te geraken regelrecht in strijd is met de principes van een evenwichtige spreiding van de apotheken»;

2.2.6. Overwegende dat er in dit verband moet worden op gewezen dat de commissie van beroep in haar advies vaststelt dat «het gehucht Beveren gemakkelijker kan bediend worden door de op drie kilometer reeds gevestigde apotheek in de naburige deelgemeente Roesbrugge-Haringe» en «dat de inwoners van Westvleteren normalerwijze aangewezen zijn op de apotheek van Oostvleteren die zich op 1.5 km bevindt, beide deelgemeenten van Vleteren»;

2.2.7. Overwegende dat de commissie door aldus te oordelen geenszins een nieuwe voorwaarde - namelijk dat de inwoners reeds vroeger in aanmerking genomen werden bij het toelaten van een andere vestiging - aan de in artikel 1, § 3, van het koninklijk besluit van 25 september 1974, vermelde criteria toevoegt; dat de commissie integendeel aldus haar beoordeling doet kennen ten aanzien van de tweede voorwaarde van artikel 1, § 1, 3°;

Overwegende dat verzoekers verwijt aan de commissie van beroep· dat er anders over oordelen immers het gehele wettelijk vastgestelde stelsel op losse schroeven zou stellen indien dezelfde gebruikers opvolgelijk voor verschillende vestigingen zouden in aanmerking genomen worden; dat tal van mensen van buiten de gemeente Alveringem - in het bijzonder de inwoners van Proosdij, «vlak over de Haringsebeek» en de inwoners van Roesbrugge «over de Haringsebeek» - niet in aanmerking werden genomen niet ernstig voorkomt; dat het immers verzoeker toekomt zélf aan te tonen dat de voorwaarden van het bepaalde in artikel 1, § 3, van het koninklijk besluit van 25 september 1974 zijn vervuld en dat moet worden vastgesteld dat hij heeft nagelaten aan te tonen hoeveel inwoners, huizen of straten van deze aangrenzende gemeenten nog in aanmerking konden genomen worden voor de door hem geplande vestiging; dat het tweede middel evenmin opgaat.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 37.888

ARREST van 22 oktober 1991 (Xe Kamer)

GODTS: afstand van het geding.

Nr 37.889

ARREST van 22 oktober 1991 (Xe Kamer) De H' Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Mevr. Vanderhaegen en de H' Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en de H' Aertgeerts, auditeur.

LATEUR t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Eerste Minister, de Minister van Sociale Zaken, de Minister van Financiën en de Staatssecretaris voor Volksgezondheid en Gehandicaptenbeleid

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp - 1° Verplichting het onderwerp aan te duiden - Annulatieberoep (3); - 2° Verzoekschrift met meerdere onderwerpen - Ontvankelijkheid in geval van verknochtheid - Algemeen (1)

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 96: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.886 tot 37.902 Blz. 7 Nr 37.889

II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Algemeen (2)

1. In het belang van een goede rechtsbedeling, moet degene die op de rechter beroep doet, voor elke vordering een afzonderlijk geding inspannen om de rechtsstrijd overzichtelijk te houden en een vlotte afwikkeling van de zaak mogelijk te maken. Meerdere vorderingen kunnen slechts ontvankelijk als één enkele rechtszaak aanhangig worden gemaakt indien bij uitzondering de goede rechtsbedeling daardoor wordt bevorderd, meer bepaald indien vorderingen, wat hun voorwerp of wat hun grondslag betreft, zo nauw samenhangen dat als waarschijnlijk voorkomt dat vaststellingen gedaan of beslissingen genomen met betrekking tot een vordering een weerslag zullen hebben op de uitkomst van de andere.

Wanneer tussen vier verschillende voorwerpen geen logisch en aanwijsbaar verband bestaat kan de Raad van State enkel van het eerste kennis nemen.

2. Naar luid van artikel 14 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 doet de Raad van State, afdeling administratie, uitspraak over de beroepen tot nietigverklaring van «de akten en reglementen van de onderscheiden administratieve overheden» of van «de administratieve beslissingen in betwiste zaken». De Raad van State is niet bevoegd om uitspraak te doen over een beroep dat de vernietiging van een wet tot voorwerp heeft. Deze exceptie dient ambtshalve te worden opgeworpen.

3. Wanneer verzoeker verzuimd heeft om, overeenkomstig artikel 2 van het procedure­reglement, een bevattelijke en overzichtelijke uiteenzetting te geven op basis waarvan kan vastgesteld worden welke «beslissing» hij precies wil bestrijden, is het voorwerp van de vordering niet met de vereiste nauwkeurigheid omschreven. Bij ontstentenis hiervan is het beroep niet ontvankelijk.

Gezien het verzoekschrift dat Luc Lateur op 9 februari 1990 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van: «de door vier tegenpartijen ... uitgevaardigde overheidsbeslissingen welke een onherstelbare buitengewone, morele en financiële schade veroorzaken ten nadele van mij»:

«l . ... de zogenoemde bij art. 1101en1134 BWB bedoelde «Wet» Leburton die sinds 28.12.1963 krachtens art. 1108 BWB ongeldig is alsmede elke door enigerlei persoon in of buiten het «riziv» ongeldige of op grond van voormelde zogenoemde ongeldige «Wet» Leburton getroffen ongeldige beslissing sinds 28.12.1963 ...

»2 .... elke door de Minister voor Sociale Zaken samengestelde «nomenclatuur» tot oplegging door deze derde in overtreding van art. 1710 BWB van een forfaitaire of niet-bedongen prijs aan beide partijen bij elke overeenkomst huur van werk tussen een van de medische beroepshulpbehoevende menselijke wezens en een beoefenaar van een medisch beroep ...

»3 . ... het door de Minister van Financiën in overtreding van art. 226 WlB vastgelegde model en gebruik van het getuigschrift van verstrekte hulp ...

»4 . ... de uitvaardiging op 8.12.1989 door de Minister van Volksgezondheid, in overtreding van art. 11 van het ongewijzigde K.B. nr. 78 van 10.11.1967 en van art. 18 van de sindsdien gecoördineerde wet van 23.12.1963 op de ziekenhuizen, van reglementaire beperkingen bij de vrije keuze, installatie en aanwending van te installeren «medische beroepsmaterieel dat aangewend moet worden voor diagnose of behandeling op basis van magnetische resonantie» (in lokalen die al of niet een gedeelte zijn van een verzorgingsinstelling) bedoeld bij art. 17 van voormeld ongewijzigd K.B. en dat krachtens art. 2 van voormelde gecoördineerde wet nooit deel uitmaakt van een (lichte of zware roerende paramedische beroeps-) dienst (voor onderzoek en verzorging) bedoeld bij art. 18 van voormelde gecoördineerde wet, ... »;

Gelet op de beschikking van 6 april 1990 waarbij de partijen worden ontslagen van de maatregelen die het onderzoek voorafgaan;

Overwegende dat, in het belang van een goede rechtsbedeling, degene die op de rechter beroep doet, voor elke vordering een afzonderlijk geding moet inspannen om de rechtsstrijd overzichtelijk te houden en een vlotte afwikkeling van de zaak mogelijk te maken; dat meerdere vorderingen slechts ontvankelijk als één enkele rechtszaak kunnen aanhangig worden gemaakt indien bij uitzondering de goede rechtsbedeling daardoor wordt bevorderd, meer bepaald indien vorderingen, wat hun voorwerp of wat hun grondslag betreft, zo nauw samenhangen dat als waarschijnlijk voorkomt dat vaststellingen gedaan of beslissingen genomen met betrekking tot een vordering een weerslag zullen hebben op de uitkomst van de andere;

Overwegende dat in casu tussen de vier verschillende voorwerpen geen logisch en aanwijsbaar verband bestaat zodat de Raad van State enkel van het eerste kennis kan nemen;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 97: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

N• 37.889

Arresten Nrs 37.886 tot 37.902

Blz. 8

Overwegende dat verzoeker in het eerste voorwerp de vernietiging vordert van enerzijds de «wet-leburton» en anderzijds «elke ongeldige of op grond van voormelde zogenoemde ongeldige «Wet» leburton getroffen ongeldige beslissing sinds 28.12.1963»;

Overwegende dat, wat de vernietiging van de «wet-leburton» betreft, de Raad van State, afdeling admi­nistratie, naar luid van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, uitspraak doet over de beroepen tot nietigverklaring van «de akten en reglementen van de onderscheiden administratieve overheden» of van «de administratieve beslissingen in betwiste zaken»; dat de Raad van State niet bevoegd is om uitspraak te doen over een beroep dat de vernietiging van een wet tot voorwerp heeft; dat deze exceptie ambtshalve dient te worden opgeworpen;

Overwegende dat, wat de vernietiging van de «getroffen ongeldige beslissing sinds 28.12.1963» betreft, ver­zoeker verzuimd heeft om, overeenkomstig artikel 2 van het procedurereglement, een bevattelijke en overzichtelijke uiteenzetting te geven op basis waarvan kan vastgesteld worden welke «beslissing» hij precies wil bestrijden; dat het voorwerp van de vordering niet met de vereiste nauwkeurigheid is omschreven; dat bij ontstentenis hiervan het beroep niet ontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

N• 37.890

ARREST van 22 oktober 1991 (IVe Kamer)

STEINMETZER: beroep zonder voorwerp, omdat het bestreden besluit ingetrokken is.

N• 37.891

ARREST van 22 oktober 1991 (IVe Kamer) De HH. Borrel, kamervoorzitter, verslaggever, De Brabandere en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Van der Gucht, auditeur.

CHRISTIAENS (M' de Bruyn) t/ Vlaamse Gemeenschap en Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs

RECHTSPLEGING - Kosten

Indien verzoekers belang bij zijn beroep teloor is gegaan door een handeling van de verwerende partij, volstaat de vaststelling dat het niet kennelijk onontvankelijk of kennelijk ongegrond is in de zin van artikel 93 van het procedurereglement om de kosten ten laste van de verwerende partij te brengen.

Gezien het verzoekschrift dat Willy Christiaens op 4 maart 1988 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van «de beslissing van de Minister van Onderwijs (N) waarbij:

»--Luc Hertveldt werd aangesteld als hoofd van studiebureau aan de Industriële Hogeschool van het Rijk­C.T.l. te Gent;

»--geweigerd werd verzoeker in deze functie te benoemen»;

Overwegende dat verzoeker bij koninklijk besluit van 15 december 1988 met ingang van 1 december 1988 vast benoemd werd in het ambt van hoogleraar wiskunde-informatica aan de Industriële Hogeschool van het Rijk C.T.L. te Gent; dat het bevoegde lid van het Auditoraat in zijn verslag daaruit afleidt dat verzoekers belang bij zijn beroep teloor is gegaan; dat in zijn laatste memorie verzoeker niet betoogt dat hij wel degelijk nog belang heeft, maar integendeel schrijft: «Het beroep is inderdaad niet ontvankelijk»; dat hij wel vraagt de gedingkosten ten laste van de eerste verwerende partij te brengen «daar zijn annulatieberoep ontegensprekelijk gegrond was en het dus niet tergend werd ingesteld»; dat de Raad nu het beroep niet langer ontvankelijk is, zich niet zal buigen over de vraag of het beroep gegrond is; dat hij wel kan vaststellen dat het niet kennelijk onontvankelijk of kennelijk ongegrond is in de zin van artikel 93 van het procedurereglement; dat die vaststelling volstaat om op verzoekers vraag in te gaan.

(Verwerping - kosten ten laste van de Vlaamse Gemeenschap).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 98: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.886 tot 37.902 Blz. 9

Nr 37.892

ARREST van 22 oktober 1991 (IVe Kamer)

VANKRUNCKELSVEN: afstand van het geding.

Nr 37.893

ARREST van 22 oktober 1991 (IVe Kamer)

Nr 37.892

De HH. Borrel, kamervoorzitter, De Brabandere, verslaggever, en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Lust, auditeur.

VANDERSTAPPEN t/ Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (Mr Perlberger)

1. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) - Om­standigheden die een terugslag hebben op het belang - Nadien genomen beslissing die aan de nietigverkla­ring van de bestreden rechtshandeling alle gevolg zou ontnemen

II. RECHTSPLEGING - Kosten

Wanneer blijkt dat de door het bestreden koninklijk besluit vernietigde beslissing werd vervangen door een andere beslissing met exact dezelfde uitwerking, die definitief is gewor­den, werd het nadeel dat verzoeker heeft geleden volledig tenietgedaan en laat hij derhalve niet meer blijken van het wettelijk vereiste belang.

Gelet op de omstandigheden van de zaak, past het de kosten ten laste van de verwerende partij te brengen.

Gezien het verzoekschrift dat Marc Vanderstappen op 25 februari 1985 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit van 29 juli 1983 waarbij de «beslissing van 2 mei 1984 (lees: 23 maart 1983) waarbij het Agglomeratiecollege van Brussel o.m. verzoeker als arbeider op proef bij de Openbare Reiniging benoemt, wordt vernietigd»;

Gelet op de beschikking van 27 maart 1985 waarbij de partijen worden ontslagen van de maatregelen die het onderzoek voorafgaan;

Overwegende dat het college van de agglomeratie Brussel op 23 maart 1983 verzoeker met ingang van 1 maart 1983 op proef benoemde als werkman bij de openbare reiniging; dat die beslissing bij het bestreden koninklijk besluit van 29 juli 1983 werd vernietigd; dat verzoeker op 7 juli 1988 een tweede maal, ditmaal door de agglomeratieraad, werd benoemd op proef als werkman bij de openbare reiniging, ook met ingang van 1 maart 1983; dat die beslissing niet werd vernietigd door de toeziende overheid;

Overwegende dat uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de door het bestreden koninklijk besluit vernietigde beslissing vervangen werd door een andere beslissing met exact dezelfde uitwerking, die definitief is geworden; dat het nadeel dat verzoeker heeft gelegen volledig werd tenietgedaan en hij derhalve niet meer laat blijken van het wettelijk vereiste belang;

Overwegende dat, gelet op de omstandigheden van de zaak, het past de kosten ten laste van de verwerende partij te brengen.

(Verwerping - kosten ten laste van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 99: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.894

Nr 37.894

ARREST van 22 oktober 1991 (IVe Kamer)

Arresten Nrs 37.886 tot 37.902

Blz. 10

N.V. BELGISCHE ASFALT- EN BETONMAATSCHAPPIJ: afstand van het geding.

Nr 37.895

ARREST van 22 oktober 1991 (IVe Kamer) De HH. Borret, kamervoorzitter, De Brabandere en Mevr. Bracke, verslaggeefster, staatsraden, en de H' Lancksweerdt, adjunct-auditeur (andersluidend advies)'.

VAN EYCK (M' Ketsman) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecre­taris voor Energie (M's Weinstock en Lambert)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing -1° Ontvankelijkheid van de hoofdvordering (l); - 2° Ernstig middel (2)

1. Een onderzoek van en een uitspraak over de exceptie met betrekking tot de ontvan­kelijkheid van het beroep tot nietigverklaring - en dus meteen ook van de vordering tot schorsing - dringt zich slechts op indien blijkt dat de grondvoorwaarden voor het toewijzen van een vordering tot schorsing vervuld zijn.

2. Aangezien verzoeker de schending van artikel 6bis van de Grondwet en van het algemeen gelijkheidsbeginsel aanvoert, doch niet aantoont op welke wijze dat beginsel is geschonden, noch aangeeft ten opzichte van welke in gelijke omstandigheden verkerende collega's hij in concreto is gediscrimineerd, kan het middel door de vaagheid ervan niet als ernstig worden aangemerkt.

Gezien het verzoekschrift dat Joachim Van Eyck op 23 augustus 1991 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van «de beslissing van 17 mei 1991 houdende de tewerkstelling bij het Overleg- en Kontrolekomitee voor Petroleum genomen door de Heer Staatssecretaris voor Energie, Nijverheidsstraat JO - bus 4 te 1040 Brussel, waarbij verzoeker werd overgeplaatst van de Belgische Geologische Dienst naar het Overleg- en Kontrolekomitee voor de Petroleum»;

Gezien de bij het verzoekschrift gevoegde afzonderlijke akte waarbij verzoeker de schorsing vordert van de door hem bestreden beslissing;

Overwegende dat onverwijld dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing;

Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat het beroep tot nietigverklaring - en dus meteen ook de vordering tot schorsing - als niet ontvankelijk moet worden afgewezen, omdat het verzoekschrift zou zijn ingediend meer dan zestig dagen nadat verzoeker kennis had van de bestreden beslissing;

Overwegende dat er vooralsnog geen noodzaak bestaat om over de opgeworpen exceptie uitspraak te doen; dat een onderzoek van en een uitspraak over die exceptie zich slechts zou opdringen indien zou blijken dat de grondvoorwaarden voor het toewijzen van een vordering tot schorsing vervuld zijn;

Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat in het verzoekschrift tot nietigverklaring ernstige middelen gegrond op de schending van de artikelen 6, 6bis of 17 van de Grondwet worden aangevoerd en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

Overwegende, wat de eerste voorwaarde betreft, dat verzoeker in het verzoekschrift tot nietigverklaring betoogt wat volgt: «Eerste middel afgeleid uit schending van artikel 6bis van de Grondwet en van het algemeen gelijkheidsbeginsel doordat zoals in de feitelijke uiteenzetting werd naar voor gebracht verzoeker slachtoffer wordt van een abrupte beknotting van zijn carrière-mogelijkheden. Deze schending van vernoemde basisbeginselen van het recht vormen reeds voldoende grond voor de vernietiging van de bestreden beslissing gezien de verregaande implikaties van de onwettige administratieve handeling vanwege de Staatssecretaris voor Energie»; dat in de

• Het Auditoraat was van oordeel dat de schorsing van de tenuitvoerlegging diende bevolen vennits aan de beide door artike] 17. § 2, van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 gestelde vootwaarden was voldaan.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 100: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.886 tot 37.902 Blz. 11 Nr 37.895

feitelijke uiteenzetting hij stelt dat hij door de bestreden beslissing is overgeplaatst van de Belgische Geologische Dienst van de Administratie van het Mijnwezen, waar hij sedert juni 1986 is tewerkgesteld, naar het Overleg­en Kontrolecomité voor Petroleum bij de Administratie voor Energie, dat niet over informaticamiddelen beschikt noch expliciete ingenieursopdrachten heeft, zodat hij niet meer in staat is de evolutie in de informatica te volgen en dan ook riskeert ni~t langer kompetitief te zijn;

Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat verzoeker nalaat aan te tonen dat de door hem gelaakte opdracht een discriminatie inhoudt; dat wat de beweerde beknotting van verzoekers promotiemogelijkheden betreft, zij stelt dat de ambtenaren van het Ministerie van Economische Zaken die overeenkomstig artikel 7 van het koninklijk besluit van 8 april 1974 tot oprichting van het Overleg- en Kontrolecomité voor Petroleum met het technisch en administratief secretariaat zijn belast, hun rechten op het vlak van de loopbaan behouden; dat als motief voor de beëindiging van zijn opdracht als informaticus bij de Belgische Geologische Dienst, zij aangeeft dat die dienst steeds geweigerd heeft zich in te schakelen in het informaticabeleidsplan van het Departement, met als gevolg wantoestanden, zoals is gesteld in een verslag van 11 maart 1991 van Directeur-generaal Van Den Abeele van het Centrum voor Informatieverwerking van de Algemene Directie voor Studiën en Documentatie aan de Staatssecretaris voor Energie;

Overwegende dat verzoeker de schending aanvoert van artikel 6bis van de Grondwet en van het algemeen gelijkheidsbeginsel, doch zoals de verwerende partij terecht stelt niet aantoont op welke wijze dat beginsel is geschonden, noch aangeeft ten opzichte van welke in gelijke omstandigheden verkerende collega's hij in concreto is gediscrimineerd; dat, immers, verzoeker, die bij ministerieel besluit van 22 maart 1983 is geaffecteerd bij de Administratie voor Energie, Dienst Coördinatie van de energiepolitiek, ingevolge een overeenkomst tussen de Directeur-generaal van de Administratie voor Energie en de Directeur-generaal der Mijnen sedert juni 1986 werd belast met een bijzondere informaticaopdracht bij de Belgische Geologische Dienst van de Administratie van het Mijnwezen; dat door de bestreden maatregel een einde wordt gemaakt aan die per definitie tijdelijke opdracht en hij terug moet keren naar zijn administratie van affectatie, weze het naar een andere «dienst»; dat hij niet inroept dat ook andere collega's die met een bijzondere opdracht bij de Belgische Geologische Dienst werden belast, wel verder tewerkgesteld blijven op deze dienst of dat hun overplaatsing geschiedde naar een dienst die volgens verzoeker wel specifieke informaticaopdrachten uitvoert; dat voor zover verzoeker in zijn derde middel aanvoert dat hij het slachtoffer is van een verkapte tuchtmaatregel, hij evenmin een specifieke ongelijke behandeling aanklaagt; dat hij de ernst van zijn middel had kunnen aantonen door concreet te verwijzen naar zijn situatie ten opzichte van zijn collega's en te bewijzen dat hij zonder deugdelijk motief anders is behandeld dan in gelijke of vergelijkbare omstandigheden verkerende collega's; dat het middel gesteund op de schending van artikel 6bis van de Grondwet en van het algemeen gelijkheidsbeginsel door de vaagheid ervan niet als ernstig kan worden aangemerkt; dat derhalve niet is voldaan aan de eerste in artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State gestelde voorwaarde voor het toewijzen van de vordering tot schorsing; dat die vaststelling volstaat om de vordering af te wijzen.

(Verwerping van de vordering tot schorsing).

Nr 37.896

ARREST van 22 oktober 1991 (IVe Kamer) De HH. Borrel, kamervoorzitter, verslaggever, De Brabandere en Beirlaen, staatsraden, en Verhuist, eerste auditeur.

VAN DER VEKEN (Mr Hardeman) t/ Autonome Raad voor het Gemeenschapsonder­wijs (Mr Claeys en de Directeur van het Medisch Pedagogisch Instituut van de Staat, voor wie optreedt Mr de Bruyn)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing -:-- Moeilijk te herstellen ernstig nadeel

Wanneer de bestreden beslissing zo gewijzigd is dat zij de verzoeker het nadeel niet doet ondergaan waarop zijn vordering tot schorsing steunt, is niet voldaan aan de in artikel 17 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 gestelde vereiste dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.

indien de verzoeker meent dat ook de gewijzigde beslissing hem een, uiteraard ander, nadeel kan berokkenen dat ernstig is en moeilijk te herstellen, moet hij dat, alleen al met het oog op het recht van de verdediging van de tegenpartij, laten gelden door middel van een

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 101: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.896

Arresten Nrs 37.886 tot 37.902

Blz. 12

nieuwe, tegen de gewijzigde beslissing gerichte vordering tot schorsing.

Gezien het verzoekschrift dat Ria Van Der Veken op 29 augustus 1991 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 1 juli 1991 van de directeur van het Medisch Pedagogisch Instituut van de Staat, Heernschool 1, te Brussel waarbij haar uurrooster per 1 september 1991 wordt vastgesteld;

Gezien de afzonderlijke, bij het verzoekschrift gevoegde akte waarbij zij de schorsing vordert van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing;

Overwegende dat onverwijld dient .te worden beschikt op de vordering tot schorsing;

Overwegende dat in de bestreden beslissing het uurrooster van verzoekster is vastgesteld als volgt: «Maandag van 16.00 uur tot 22.00 uur »Dinsdag van 07.00 uur tot 09.00 uur

van 16.00 uur tot 22.00 uur »Woensdag van 07.00 uur tot 09.00 uur

van 16.00 uur tot 22.00 uur »Donderdag van 07.00 uur tot 09.00 uur

van 16.00 uur tot 22.00 uur »Vrijdag van 07.00 uur tot 09.00 uur»;

Overwegende dat naar aanleiding van een bezwaar van verzoekster bij de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs het uurrooster van verzoekster werd aangepast, en wel als volgt:

«maandag van 16.00 uur tot 22.00 uur »dinsdag van 16.00 uur tot 22.00 uur »Woensdag van 12.00 uur tot 22.00 uur »donderdag van 16.00 uur tot 22.00 uur »vrijdag van 09.00 uur tot 13.00 uur»;

Overwegende dat dit aangepaste uurrooster aan verzoekster werd medegedeeld bij schrijven van 5 september 1991;

Overwegende dat het bezwaar dat verzoekster bij de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs heeft ingediend, gesteund was op het feit dat zij met het haar opgelegde uurrooster haar kinderen niet zal kunnen zien van maandagmorgen tot vrijdagavond; dat met de aanpassing van het uurrooster aan dit bezwaar tegemoet is gekomen; dat, daargelaten de vraag of na de wijziging van het uurrooster het beroep nog een voorwerp heeft, hoe dan ook een nadeel dat verzoekster er bij het bestuur had laten gelden en waar ze zich ook in de schorsingsprocedure op beroept, verdwenen is; dat hetzelfde vastgesteld moet worden ten aanzien van het andere nadeel waar ze zich in haar vordering tot schorsing op beroept, te weten het feit dat zij «bijna nooit meer een volle nacht kan slapen»; dat, zoals zij gewijzigd is, de bestreden beslissing dus verzoekster het nadeel niet doet ondergaan waarop zij haar vordering tot schorsing steunt; dat alzo niet blijkt dat voldaan is aan de in artikel 17 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State voor een schorsing gestelde vereiste, te weten dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen; dat wanneer verzoekster meent dat ook de gewijzigde beslissing haar een, uiteraard ander, nadeel kan berokkenen dat ernstig is en moeilijk te herstellen, zij alleen al met het oog op het recht van de verdediging van haar wederpartij, dat moet laten gelden door middel van een nieuwe, tegen de gewijzigde beslissing gerichte vordering tot schorsing.

(Verwerping van de vordering tot schorsing).

Nr 37.897

ARREST van 22 oktober 1991 (IVe Kamer) De HH. Borret, kamervoorzitter, verslaggever, De Brabandere en Beirlaen, staatsraden, en Verhuist, eerste auditeur. ·

VANVINCKENROYE (Mr de Bruyn) t/ Vlaamse Gemeenschap (Mevr. Broucke) en Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs

1. PERSONEEL VAN HET RUKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Aanwerving - Tijdelijk personeel - Benoeming - l 0 Duur (1 en 2); - 2° Beroep bij de Raad van State - Gevolgen van hun vernietiging (2)

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 102: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.886 tot 37.902 Blz. 13 Nr 37.897

II. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Handelingen, beslissingen, maatregelen - Bevestigende beslissing en bekrachtiging - Bevestigende beslissing - Algemeen (1)

1. Een tijdelijke aanstelling in het gemeenschapsonderwijs loopt in principe door van het ene schooljaar in het andere, zodat ze niet ieder schooljaar hernieuwd moet worden.

De beslissing waarbij de begunstigde van een dergelijke aanstelling opnieuw tijdelijk wordt aangesteld in de betrekking welke hij het vorige schooljaar heeft waargenomen, is derhalve een rechtens overbodige beslissing die niet voor vernietiging in aanmerking komt.

2. Wanneer de Raad van State een tijdelijke aanstelling vernietigt en bepaalt dat tengevolge daarvan de verzoeker geacht moet worden aangesteld te zijn gebleven in de omstreden betrekking, geldt dat voor alle schooljaren tijdens welke de vernietigde beslissing is blijven doorlopen. Dat geldt evenwel niet meer indien de van rechtswege doorgelopen aanstelling wordt opgeheven door de aanstelling van een andere leerkracht.

Gezien het verzoekschrift dat Marie-Cécile Vanvinckenroye op 7 februari 1990 heeft ingediend om te vragen dat «het de Raad van State behage:

»l. Zijn interpretatie te geven. »2. De ministeriële brieven 016411 IPVIDG van 24.01.1990, inhoudende de uitvoering van het arrest van

de Raad van State, zoals vermeld in het schrijven 016411/GDGIMM van 29.12.1988 en bevestigd in het schrijven 016411/PVIMF van 09.01.1990 te vernietigen.

»3. De periodes van 01oktober1983 tot 01september1987 (terug opnieuw aanstelling van verzoekster door de Minister) gelijk te stellen met periodes tot toevoeging aan de ambts-, dienst- en sociale anciënniteit voor het verder verloop van verzoekster haar loopbaan in het onderwijs.

»Dat er bijgevolg geen hiaten ontstaan in de anciënniteit van verzoekster haar loopbaan en dat het dus opeenvolgende volledige schooljaren betreft.

»4. De eventuele kosten ten laste te leggen van de tegenpartij.»;

Gezien het schrijven van 6 maart 1990 van Marie-Cécile Vanvinckenroye waarbij zij het onderwerp van haar verzoekschrift beperkt tot een vraag om interpretatie van 's Raads arrest nr. 29.121, Vanvinckenroye, van 12 januari 1988;

l. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

l.l. Bij het arrest nr. 29.121, Vanvinckenroye, van 12 januari 1988 beschikt de Raad in artikel 2:

«Vernietigd worden: »1° de beslissing van JO oktober 1983 van de Minister van Onderwijs waarbij eensdeels Lizzy Jackers tijdelijk

wordt aangesteld in een vacante betrekking van vier uren stenografie en twee uren «steno-dactylo» hogere secundaire technische leergangen, aan de Rijksleergangen voor technisch onderwijs te Tongeren, anderdeels impliciet een einde wordt gemaakt aan de aanstelling tussen 17 en 30 september 1982 van Marie-Cécile Vanvinckenroye;

»2° de beslissing van 19 maart 1984 van de Minister van Onderwijs waarbij hij Andrea Huygens tijdelijk aanstelt in bovengenoemde betrekking;

»3° de beslissing van 24 oktober 1984 van de Minister van Onderwijs waarbij hij Marleen Buttiens tijdelijk aanstelt in bovengenoemde betrekking;».

In het arrest wordt overwogen dat de tijdelijke aanstelling die verzoekster bij de aanvang van het schooljaar 1982-1983 heeft gekregen «Van rechtswege is doorgelopen in het schooljaar 1983-1984 nu de vacante betrekking waarvoor ze gold niet naar een vastbenoemd of een stagedoend personeelslid is gegaan; dat die betrekking dus niet, alsof ze bij de aanvang van het schooljaar 1983-1984 was vrijgekomen voor een nieuwe tijdelijke toewijzing, aan Lizzy Jackers gegeven kon worden; dat in werkelijkheid de aanstelling van Lizzy Jackers de onrechtmatige opheffing van de van rechtswege doorgelopen aanstelling van verzoekster inhoudt; dat daaruit dan weer volgt dat de Minister al evenmin dezelfde betrekking, alsof ze door het ontslag van Lizzy Jackers voor nieuwe tijdelijke toewijzing was vrijgekomen, kon geven aan Andrea Huygens en daarna aan Marleen Buttiens; dat tengevolge van de uit te spreken vernietiging van de drie bestreden aanstellingen verzoekster rechtens tijdelijk aangesteld gebleven is in de omstreden betrekking».

1.2. Op 29 december 1988 schrijft het Bestuur Beheer Personeel Rijksonderwijs aan verzoekster:

«In uitvoering van het bovenvermelde arrest van de Raad van State worden de periodes van 17-10-1983 tot en met 29-2-1984 en van 19-3-1984 tot en met 30-06-1984 en van 5-11-1984 tot 30-6-1985 voor het verder verloop van uw loopbaan in het onderwijs aan uw dienst-, ambts- en sociale anciënniteit toegevoegd».

1.3. Op 12 januari 1989 deelt verzoekster voornoemd bestuur mede, «dat in bovenvermeld arrest vermeld staat dat ik rechtens aangesteld ben gebleven zodat ik dan ook van mening ben dat ik bijgevolg eveneens vanaf

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 103: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.897

Arresten Nrs 37.886 tot 37.902

Blz. 14

het schooljaar 1983-1984 ieder opeenvolgend volledig schooljaar in dienst was». In een brief van 16 november 1989 preciseert zij haar standpunt door te stellen dat met de hiaten tussen de opeenvolgende aanstellingen van Lizzy Jackers, Andrea Huygens en Marleen Buttiens geen rekening gehouden mag worden daar dit buiten haar wil geschiedde.

1.4. Op 9 januari 1990 stelt meergenoemd bestuur dat zijn brief van 29 december 1988 «een correcte uitvoering» van het arrest behelst. Het bevestigt dit standpunt op 24 januari 1990 in antwoord op een brief van verzoekster, waarin zij opnieuw haar standpunt bepleit.

1.5. Op 7 februari 1990 wordt het verzoekschrift ingediend.

1.6. Op 14 juni 1990 deelt meergenoemd bestuur verzoekster mede, «dat in uitvoering van het arrest van de Raad van State nr. 29.121 van 12 januari 1988 een periode van 17 oktober 1983 tot en met 30 juni 1985 voor het verder verloop van uw loopbaan in het onderwijs aan uw dienst-, ambts- en sociale anciënniteit wordt toegevoegd» en dat de brieven van 29 december 1988, 9 januari 1990 en 24 januari 1990 «als nietig en niet ontvangen» beschouwd moeten worden.

l. 7. Op 19 juni 1990 antwoordt verzoekster dat volgens haar de toepassing van het arrest nr. 29 .121 inhoudt dat de periode van l oktober 1983 tot en met l september 1987 (dag waarop zij opnieuw werd aangesteld in de omstreden betrekking) aan haar anciënniteit toegevoegd dient te worden.

2. Over de gegrondheid van de vraag.

2.1. Overwegende dat verzoekster de Raad vraagt voor recht te zeggen dat zijn arrest nr. 29 .121 geïnterpreteerd moet worden in dier voege dat zij rechtens geacht moet worden in de omstreden betrekking on­onderbroken tijdelijk aangesteld te zijn gebleven tot l september 1987, dag waarop zij opnieuw in die betrekking werd aangesteld;

2.2. Overwegende dat de tweede verwerende partij daartegen inbrengt dat het arrest slechts de periode tot en met 30 juni 1985 dekt, 30 juni 1985 de dag zijnde tot waarop de aanstellingsbeslissing die het laatst bij het arrest werd vernietigd, zijnde de beslissing van 24 oktober 1984 houdende aanstelling van Marleen Buttiens, uitwerking had; dat zij stelt dat het arrest integendeel geen betrekking heeft op de schooljaren 1985-1986 en 1986-1987 aangezien voor die schooljaren aanstellingen werden gegeven die in het arrest niet vernietigd werden en trouwens door verzoekster niet bestreden werden;

2.3. Overwegende dat het betoog van de tweede verwerende partij niet opgaat voor het schooljaar 1985-1986; dat voor dit schooljaar Marleen Buttiens werd aangesteld bij ministeriële beslissing van 24 augustus 1985; dat Marleen Buttiens reeds het vorige schooljaar was aangesteld, bij ministeriële beslissing van 24 oktober 1984; dat in het rijksonderwijs een tijdelijke aanstelling in beginsel van rechtswege doorloopt van het ene schooljaar in het andere zodat ze niet ieder schooljaar vernieuwd moet worden en zodat als ze toch vernieuwd wordt de desbetreffende beslissing een rechtens overbodige beslissing is, die niet vatbaar is voor annulatieberoep; dat niets in het administratief dossier erop wijst dat in dezen bedoeld beginsel geen werking had; dat dus eensdeels aan verzoekster niet verweten kan worden dat ze de aanstellingsbeslissing van 24 augustus 1985 niet met een annulatieberoep heeft bestreden, anderdeels tengevolge van de vernietiging door de Raad bij zijn arrest nr. 29.121 van de aanstellingsbeslissing van 24 oktober 1984 verzoekster geacht moet worden ook tijdens het schooljaar 1985-1986 aangesteld te zijn gebleven;

Overwegende dat het betoog van de tweede verwerende partij wel opgaat voor het schooljaar 1986-1987; dat voor dit schooljaar Marleen Buttiens niet aangesteld bleef, dat bij ministeriële beslissing van 11 september 1986 Andrea Huygens tijdelijk werd aangesteld; dat deze aanstelling de opheffing inhoudt van de van rechtswege doorgelopen aanstelling van verzoekster; dat in het arrest nr. 29.121 niet gelezen kan worden dat deze opheffing onwettig was,

BESLUIT:

Enig artikel. - Artikel 2 van het arrest nr. 29.121, Vanvinckenroye, van 12 januari 1988 moet worden geïnterpreteerd in die zin dat ook voor het schooljaar 1985-1986 verzoekster geacht moet worden in de sub 1° van dat artikel vermelde betrekking aangesteld te zijn gebleven.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 104: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.886 tot 37.902 Blz. 15

Nr 37.898

ARREST van 22 oktober 1991 (Voorzitter van de 1ve Kamer) De HH. Borret, kamervoorzitter, en Lust, auditeur.

Nr 37.898

DUMARTEAU (M' Schouteden) t/ Provincie Brabant (Mrs Putzeys, Gehlen en Leur­quin)

1. INTREKKING VAN DE HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Voor­waarden voor de intrekking - Voorwaarden betreffende de regelmatigheid van de handeling - Onregel­matige handeling

In zoverre het bestreden besluit het beroep van verzoeker tegen zijn afzetting gegrond verklaarde kon er niet meer op teruggekomen worden dan omdat het onwettig was. In casu blijkt op geen manier, noch wordt het in het bestreden besluit zelfs maar gesteld, dat dit, in de aangegeven mate, het geval was.

II. RECHTSPLEGING - 1° Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing -Algemeen (3); - 2° Kennelijke gegrondheid (1 tot 3); - 3° Memorie van antwoord en mededeling van het administratief dossier (2)

1. De exceptie dat artikel 94 van het procedurereglement strijdig is met artikel 90 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 daar waar het de voorzitter van de kamer waarbij de zaak aanhangig is, bevoegd maakt om alleenzetelend uitspraak te doen, moet afgewezen worden. De betwiste bepaling vindt haar rechtsgrond in artikel 30, derde lid, van de gecoördineerde wetten.

2. Ook de exceptie dat artikel 94 van het procedurereglement het recht van verdediging schendt doordat de verwerende partij de gelegenheid niet krijgt haar verweermiddelen in een memorie van antwoord te laten gelden, moet worden afgewezen. Artikel 30, derde lid, van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 verschaft de nodige rechtsgrond voor het uitsluiten van de mogelijkheid een memorie van antwoord in te dienen wanneer het beroep kennelijk gegrond is.

3. Afgewezen dient eveneens de exceptie dat het tegelijk volgen van een schorsings­procedure en van een procedure inzake kennelijke gegrondheid niet te verzoenen is met een behoorlijke procesvoering en meer bepaald de verwerende partij in verwarring heeft ge­bracht. Waar het wettelijk en reglementair mogelijk is dat over een zelfde zaak tegelijk twee procedures worden gevolgd die mekaar kruisen, moeten de Raad en de partijen hun gedrag aan die mogelijkheid aanpassen.

Gezien het verzoekschrift dat Armand Dumarteau op 5 september 1991 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van «de beslissing van de Provincieraad van Brabant dd. 21 mei 1991, waarbij beslist werd dat het beroep aangetekend door de Heer Armand Dumarteau tegen de beslissing van de Bestendige Deputatie van de Provincie Brabant dd. 1 december 1988, waarbij de tuchtstraf «de afzetting» opgelegd werd, niet gegrond is en dat de afzetting van de betrokkene dus bevestigd wordt»;

l. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Verzoeker is vastbenoemd werkman bij de provincie Brabant.

1.2. Op l december 1988 besluit de bestendige deputatie hem wegens ernstige tekortkomingen af te zetten.

1.3. Bij brief van 5 december 1988 stelt verzoeker tegen de afzetting beroep in bij de provincieraad, op grond van artikel 65, derde lid, van de provinciewet.

1.4. Op 27 november 1990 gaat de provincieraad over tot een geheime stemming; deze geeft het volgende resultaat:

«- 65 raadsleden namen deel aan de stemming; »---- 65 stembrieven werden uit de urnen gehaald; >>---- 1 stembrief was blanco; >>---- 26 stemmen werden uitgebracht op «beroep niet gegrond - bevestiging van de afzetting»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE --- 1991

Page 105: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.898

Arresten Nrs 37.886 tot 37.902

Blz. 16

»-- 38 stemmen werden uitgebracht op «beroep gegrond» die als volgt werden opgesplitst voor de op te leggen tuchtstraf:

»--JO stemmen voor de «terechtwijzing»; »-- 4 stemmen voor de «blaam»; »--16 stemmen voor de «verplaatsing bij tuchtmaatregel»; »-- 3 stemmen voor de «tuchtschorsing»; »- 5 stemmen voor «geen tuchtstraf»;».

Aan de hand van die stemming besluit de provincieraad (artikel 1) het beroep van verzoeker gegrond te verklaren, (artikel 2) het besluit van de bestendige deputatie op te heffen en (artikel 3) aan verzoeker als tuchtstraf «de verplaatsing bij tuchtmaatregel» op te leggen.

1.5. Op 5 december 1990 besluit de provinciegouverneur «in beroep te gaan bij de Koning tegen de beslissing van de provincieraad van 27 november 1990 waarbij beslist is om aan dhr. Dumarteau, A., de tuchtstraf «verplaatsing bij tuchtmaatregel» op te leggen». Dit beroep is als volgt gemotiveerd:

«Overwegende dat de provincieraad beslist heeft aan dhr. Dumarteau de tuchtstraf «Verplaatsing bij tuchtmaatregel» op te leggen;

»Overwegende dat, nu er 65 provincieraadsleden deelnamen aan de geheime stemming, dat er 65 stemmen werden uitgebracht waarvan 1 blanco, het aantal in aanmerking te nemen stemmen 64 bedraagt; dat het quorum om een besluit te nemen derhalve 64 : 2 = 32 + 1 = 33 stemmen bedraagt;

»Overwegende dat artikel 54 van de provinciewet bepaalt dat elk besluit bij volstrekte meerderheid van stemmen wordt genomen;

»Overwegende dat de provincieraad, door te beslissen om aan dhr. Dumarteau de tuchtstraf «Verplaatsing bij tuchtmaatregel» op te leggen, voorstel dat 16 stemmen bekwam terwijl de vereiste meerderheid om geldig een besluit te nemen, 33 stemmen bedraagt, het artikel 54 van de provinciewet schendt en derhalve het algemeen belang schaadt;».

1.6. Op dit beroep ingaande vernietigt de Koning op 3 januari 1991 «het besluit van 27 november 1990 van de provincieraad van Brabant waarbij de heer Dumarteau A., de tuchtstraf verplaatsing bij tuchtmaatregel wordt opgelegd».

1.7. Op 21 mei 1991 buigt de provincieraad zich een tweede keer over de tuchtzaak van verzoeker. Ditmaal geeft de geheime stemming het volgend resultaat:

«54 stembriefjes werden uit de stembus gehaald;

»32 stemmen werden uitgebracht over «beroep niet gegrond» - bevestiging van de afzetting van de heer Dumarteau;

»22 stemmen werden uitgebracht over «beroep gegrond», als volgt verdeeld wat betreft de toe te passen tuchtstraf:

»2 stemmen voor de «terechtwijzing»; »20 stemmen voor de «verplaatsing bij tuchtmaatregel».

»Volstrekte meerderheid van de stemmen: »54 : 2 = 27 + 1 = 28».

De provincieraad vervolgt: «Bijgevolg, beslist de raad dat het beroep aangetekend door de heer Dumarteau Armand niet gegrond is en

dat de afzetting van de betrokkene dus bevestigd is».

2. Over de gegrondheid van het beroep.

2.1. Overwegende dat als eerste annulatiemiddel verzoeker «schenden van de kracht van het gewijsde» van het besluit van 27 november 1990 aanvoert, bij welk besluit het beroep van verzoeker tegen zijn afzetting door de bestendige deputatie gegrond was verklaard;

2.2. Overwegende dat het middel kennelijk gegrond is; dat in zoverre het besluit van 27 november 1990 het beroep van verzoeker tegen zijn afzetting door de bestendige deputatie gegrond heeft verklaard, er niet meer op teruggekomen kon worden dan omdat het onwettig was; dat op geen manier blijkt dat, in de aangegeven mate, bedoeld besluit onwettig was; dat zulks in het bestreden besluit niet eens wordt gesteld;

Overwegende dat het annulatieberoep van verzoeker kennelijk gegrond is;

Overwegende dat de verwerende partij die kennelijke gegrondheid niet betwist;

Overwegende dat zij wel opwerpt dat artikel 94 van het procedurereglement strijdig is met artikel 90 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State daar waar het de voorzitter van de kamer waarbij de zaak aanhangig is, bevoegd maakt om alleenzetelend uitspraak te doen;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 106: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.886 tot 37.902 Blz. 17 Nr 37.898

Overwegende dat de exceptie wordt afgewezen; dat de betwiste bepaling haar rechtsgrond vindt in artikel 30, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Overwegende dat de verwerende partij ook nog opwerpt dat artikel 94 van het procedurereglement het recht van verdediging schendt doordat de verwerende partij de gelegenheid niet krijgt haar verweermiddelen in een memorie van antwoord te laten gelden;

Overwegende dat de exceptie wordt afgewezen; dat artikel 30, derde lid, voormeld de nodige rechtsgrond verschaft voor het uitsluiten van de mogelijkheid een memorie van antwoord in te dienen wanneer het beroep kennelijk gegrond is;

Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat de wijze waarop de zaak behandeld werd, niet te verzoenen is met een behoorlijke procesvoering; dat zij meer bepaald laat gelden dat het tegelijk volgen van een schorsingsprocedure en van een procedure inzake kennelijke gegrondheid haar in verwarring heeft gebracht;

Overwegende dat het wettelijk en reglementair mogelijk is dat over een zelfde zaak tegelijk twee procedures worden gevolgd en dat die mekaar kruisen; dat de Raad en de partijen hun gedrag aan die mogelijkheid moeten aanpassen; dat de exceptie wordt afgewezen,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het besluit van 21 mei 1991 van de provincieraad van Brabant waarbij deze beslist «dat het beroep aangetekend door de heer Dumarteau Armand niet gegrond is en dat de afzetting van de betrokkene dus bevestigd is».

Artikel 2. - De kosten, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de provincie Brabant.

Nrs 37.899 tot 37 .902

ARRESTEN van 23 oktober 1991 (Voorzitter van de xe Kamer)

37.899 tot 37.901 - DE GEYTERE, O.C.M.W. HOOGSTRATEN en O.C.M.W. ANTWERPEN: afstand van het geding, omdat de verzoekende partij geen verzoek tot voortzetting van de procedure heeft ingediend.

37.902 - HUYSMAN: verwerping van het beroep. wegens het ontbreken van het vereiste belang, omdat de verzoeker nagelaten heeft binnen de voorgeschreven termijn een memorie van wederantwoord in te dienen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 107: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.905 tot 37.938 Blz. 1

N• 37.905

ARREST van 24 oktober 1991 (Vlle Kamer)

N• 37.905

De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' Hubregtsen, eerste auditeur.

OLIVIER (M' Bossuyt) t/ Vlaamse Gewest (M' Germain) en stad Roeselare (M' Vandenberghe)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Ruimtelijke ordening

Wanneer de verzoekende partij niet aantoont welk persoonlijk of specifiek nadeel zij ondergaat, slechts affirmeert dat het verlenen van bouw- en verkavelingsvergunningen een moeilijk te herstellen ernstig nadeel zou meebrengen en nalaat concrete gegevens aan te brengen op grond waarvan kan worden uitgemaakt waarin precies het ernstige nadeel bestaat dat haar door de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het bestreden besluit door middel van het afgeven van de bedoelde vergunningen zou worden berokkend, is niet voldaan aan het voorschrift van artikel 17, § 3, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973.

Gezien het verzoekschrift dat Marc Olivier op 19 augustus 1991 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van het besluit van 29 april 1991 van de Vlaamse Executieve houdende goedkeuring van het algemeen plan van aanleg van de stad Roeselare «minstens ... voorzover» dit algemeen plan de bestemming «algemeen woongebied» geeft aan de percelen gelegen in de deelgemeente Rumbeke, en aldaar ten kadaster bekend onder sectie D, nrs. 348, 349, 347d, 347e, 357a, 355a, 372b, 373a, 373b, 400c, 388b, 413c, 389c, 415g en 397c;

Gezien de bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde afzonderlijke akte waarbij verzoeker de schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit vordert;

Overwegende dat vooraf dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit;

Overwegende dat de eerste verwerende partij opwerpt dat de vordering tot schorsing moet worden afgewezen omdat verzoeker niet van het vereiste belang doet blijken;

Overwegende dat er vooralsnog geen noodzaak is om over de exceptie uitspraak te doen; dat een onderzoek van en een uitspraak over de exceptie zich slechts zou opdringen indien zou blijken dat de grondvoorwaarden voor het toewijzen van de vordering tot schorsing vervuld zijn, wat, zoals hierna zal blijken, ten dezen niet het geval is;

Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat in het verzoekschrift tot nietigverklaring ernstige middelen gegrond om de schending van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet worden aangevoerd en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen; dat luidens paragraaf 3, tweede lid, van datzelfde artikel 17 de vordering tot schorsing een uiteenzetting van de feiten dient te bevatten waaruit moet blijken dat de onmiddellijke toepassing van de aangevochten akte of verordening een dergelijk nadeel kan berokkenen;

Overwegende dat verzoeker, betoogt wat volgt:

«Het eventueel verlenen van verkave/ings- en bouwvergunningen, het aldus verlenen aan derden van sub­jectieve rechten in hunne hoofde, de ermede gepaard gaande aanvang van werken, die grote investeringen zullen vragen, brengt, gelet op de omvang en op de belangrijkheid van voorgenomen constructies, (een) moeilijk te her­stellen ernstig nadeel mee, qat niet op adequate wijze zal kunnen worden hersteld door loutere vernietiging van afgeleverde of nog af te leveren bouw- of verkavelingsvergunningen. De gebeurlijke latere afbraak van onwettig opgetrokken gebouwen zou trouwens enorme financiële consequenties met zich brengen die ten laste van de gehele Roeselaarse stadsbevolking zou vallen»;

Overwegende dat beide verwerende partijen terecht doen gelden dat de verzoekende partij niet aantoont welk persoonlijk of «specifiek» nadeel zij ondergaat; dat de verzoekende partij inderdaad in de hiervoren aangehaalde summiere uiteenzetting slechts affirmeert dat het verlenen van bouw- en verkavelingsvergunningen een moeilijk te herstellen ernstig nadeel zou meebrengen; dat zij nalaat concrete gegevens aan te brengen op grond waarvan kan worden uitgemaakt waarin precies het ernstige nadeel bestaat dat haar door de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het bestreden besluit door middel van het afgeven van de bedoelde vergunningen zou worden berokkend; dat de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 108: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.905

Arresten Nrs 37.905 tot 37.938

Blz. 2

gegeven uiteenzetting niet beantwoordt aan het voorschrift van artikel 17, § 3, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; dat die vaststelling volstaat om de vordering tot schorsing af te wijzen.

(Verwerping van de vordering tot schorsing).

Nrs 37.906 tot 37.908

ARRESTEN van 24 oktober 1991 (Vlle Kamer)

MADDENS, V.Z.W. WIJK DEMEULENAERE en VAN CANNEYT-CARLIER = nr 37.905.

Nr 37.909

ARREST van 24 oktober 1991 (VII" Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' Jacobs, eerste auditeur.

MONSIEURS en consorten, eisers in derden-verzet (Mrs Boes, Vandeurzen, Geyskens en Coomans) t/ V.Z.W. Beter Leefmilieu Tessenderlo en Pais, oorspronkelijke verzoekende partijen (Mrs Lysens, Hermans en Orij) en Vlaamse Gewest, oor­spronkelijke tegenpartij (M' De Cuyper) - Oorspronkelijk tussenkomende par­tijen: N.V. Phillips Petroleum Chemicals (Mrs Swartenbroux, De Bandt en Be­vemage) en de Gemeenschapsminister van Ruimtelijke Ordening en Huisvesting

1. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Beroep bij de Raad van State - Gevolgen van het arrest

II. RECHTSPLEGING - Derden-verzet

De tussen de werknemers van een bedrijf en de titularis van de exploitatievergunning bestaande rechtsverhouding en de daaraan verbonden rechten vloeien niet voort uit die ver­gunning, doch uit de arbeidsovereenkomst die zij met elkaar hebben aangegaan. Het arrest dat de exploitatievergunning vernietigt laat die overeenkomst in rechte onverkort. Aldus be­nadeelt dat arrest de rechten van die werknemers niet, zodat het derden-verzet dat dezen er hebben tegen ingesteld niet aan de bij artikel 48, eerste lid, van het procedurereglement bepaalde ontvankelijkheidsvereiste voldoet.

Gezien het verzoekschrift dat Marie-José Monsieurs, Eric Couwberghs, Jean Venneiren, Christian Vervoort, Jozef De Cocker, Alex Pauwels, Roland Pijls, Luc Six, Willy Boons en Jacques Vandendael op 7 november 1986 hebben ingediend om derden-verzet aan te tekenen tegen het arrest nr. 27.042 van 21 oktober 1986 dat het koninklijk besluit van Il september 1979 vernietigt, waarbij aan de n.v. Phillips Petroleum Chemicals voor een tennijn van dertig jaar vergunning wordt verleend voor de exploitatie te Tessenderlo van een fabriek voor de vervaardiging van petrochemische zwavelverbindingen;

Overwegende dat artikel 48, eerste lid, van het procedurereglement bepaalt dat derden-verzet kan doen, om het even wie zich wil verzetten tegen een arrest dat zijn rechten benadeelt en waarbij noch hij, noch degenen die hij vertegenwoordigt, partij zijn geweest;

Overwegende dat verzoekers verklaren:

«Verzoekers zijn werknemers van de N.V. Phillips Petroleum Chemicals. en tewerkgesteld in de exploitatie­zetel gevestigd te Tessenderlo.

»Zij treden op in eigen naam en als gevolmachtigden van de overige werknemers van het bedrijf

»De vernietiging van de exploitatievergunning houdt voor het bedrijf een risico van sluiting, en derhalve voor verzoekers een hsico van verlies van tewerkstelling in.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 109: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.905 tot 37.938 Blz. 3 Nr 37.909

»Verzoekers beschikken derhalve over een voldoende zeker, persoonlijk en actueel belang om tegen het arrest van 21 oktober 1986 derden-verzet aan te tekenen»;

Overwegende dat verzoekers met dit betoog te kennen geven dat zij van een belang doen blijken bij het behoud van de door het arrest vernietigde exploitatievergunning, doch niet dat het arrest hun rechten benadeelt; dat de tussen verzoekers en de titularis van de exploitatievergunning bestaande rechtsverhouding en de daaraan verbonden rechten niet voortvloeien uit die vergunning, doch uit de arbeidsovereenkomst die zij met elkaar hebben aangegaan; dat het arrest die overeenkomst in rechte onverkort laat; dat het derden-verzet niet voldoet aan de bij artikel 48, eerste lid van het procedurereglement bepaalde ontvankelijkheidsvereiste,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het derden-verzet wordt verworpen.

Artikel 2. - De kosten van het derden-verzet, bepaald op veertigduizend frank, komen ten laste van verzoekers in derden-verzet, voor een bedrag van vierduizend frank voor ieder van hen.

Nr 37.910

ARREST van 24 oktobèr 1991 (Vlle Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' Jacobs, eerste auditeur.

V.Z.W. GREENPEACE BELGIUM en V.Z.W. BELGISCHE NATUUR- EN VO­GELRESERVATEN (Mrs Vandervorst en Van den Berghe) t/ Vlaamse Milieu­maatschappij (Mrs Aerts en Storme)

WATER - Bescherming tegen verontreiniging - Beroep bij de Raad van State - 1° Termijn (l en 2); - 2° Belang (3); - 3° Voorwerp (3 en 4)

1. Wanneer niet blijkt dat de kennis die een verzoekende partij had van een lozingsver­gunning, voldoende was om er een annulatieberoep tegen in te stellen, inzonderheid wanneer de verwerende partij niet aantoont dat die kennis de duur der vergunning evenals de voor­waarden waaronder de vergunning werd afgeleverd betrof, doet zij de beroepstermijn niet aanvangen.

2. Wanneer de verwerende partij enkel aantoont dat een verzoekende partij kon vermoe­den dat een lozingsvergunning was afgegeven, doet dergelijk vermoeden de beroepstermijn niet ingaan.

3. Het feit dat de lozingsvergunning bepaalt dat zij verleend is voor een proefperiode van een jaar en eveneens voorziet dat zij slechts gelding heeft vanaf de datum van effectieve lozing, impliceert niet dat zij geen uitvoerbaar karakter zou hebben en dat de dreiging van een nadeel niet actueel zou zijn.

4. Wanneer in de loop van het geding een nieuwe lozingsvergunning werd verleend aan hetzelfde bedrijf en volgens die vergunning de lozing in een andere rivier gebeurt, heeft het beroep tegen de eerste vergunning geen voorwerp meer.

Gezien het verzoekschrift dat de v.z.w. Greenpeace Belgium op 25 juli 1986 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van de lozingsvergunning, op 7 februari 1985 verleend aan de n.v. Tessenderlo Chemie door de Directeur van de Vlaamse Waterzuiveringsmaatschappij;

Gezien het verzoekschrift dat de v.z.w. Belgische Natuur- en Vogelreservaten op 6 augustus 1986 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van dezelfde beslissing;

Overwegende dat de verwerende partij in beide zaken opwerpt dat het beroep laattijdig is; dat zij betoogt dat de eerste verzoekende partij haar bij deurwaardersexploot van 20 mei 1985 dagvaardde in kortgeding ten einde aan de n.v. Tessenderlo Chemie een lozingsverbod te horen oplegge_n, en derhalve op 26 juli 1986, datum waarop het verzoekschrift tot nietigverklaring op de griffie van de Raad van State toekwam, meer dan 60 dagen voordien kennis

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 110: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.910

Arresten Nrs 37.905 tot 37.938

Blz. 4

had van de bestreden beslissing, dat de tweede verzoekende partij als zustervereniging van de eerste verzoekende partij, eveneens meer dan 60 dagen voor het instellen van het annulatieberoep, weet had van de procedure die de eerste verzoekende partij in kortgeding voerde evenals van de feitelijke omstandigheden van de zaak;

Overwegende dat zo mag worden aangenomen dat de eerste verzoekende partij kennis had van het bestaan van een lozingsvergunning meer dan 60 dagen voor zij het verzoekschrift tot nietigverklaring aangetekend ter post verstuurde, niet blijkt dat die kennis voldoende was om een annulatieberoep in te stellen; dat de verwerende partij enkel het bewijs levert dat de eerste verzoekende partij de begunstigde van de vergunning kende evenals de overheid die de vergunning verleende; dat zij niet aantoont dat die kennis de duur der vergunning evenals de voorwaarden waaronder de vergunning werd afgeleverd betrof; dat de exceptie wat de eerste verzoekende partij betreft, niet gegrond is;

Overwegende dat, wat de tweede verzoekende partij betreft, de verwerende partij enkel aantoont dat eerstgenoemde kon vermoeden dat een lozingsvergunning was afgegeven; dat een dergelijk vermoeden niet volstaat om de beroepstermijn te doen ingaan; dat de exceptie wat de tweede verzoekende partij betreft evenmin gegrond is;

Overwegende dat de verwerende partij aanvoert dat het belang van de verzoekende partijen niet rechtstreeks, minstens niet actueel is; dat zij in dat verband betoogt dat de vergunning «niet alleen werd verleend voor een proefperiode van 1 jaar, doch (eveneens) voorzag dat deze vergunning slechts toepasselijk werd vanaf het ogenblik dat de lozing in de kollektor langs het Albertkanaal geschiedt»;

Overwegende dat artikel 4 van de vergunning luidt als volgt:

«Deze lozingsvergunning is geldig voor een termijn van 1 jaar te rekenen vanaf de datum van de effectieve lozing van het afvalwater in de kollektor langs het Albertkanaal. Deze datum dient veertien dagen op voorhand bij aangetekend schrijven aan de Directeur van de Vlaamse Waterzuiveringsmaatschappij te worden meegedeeld»;

Overwegende dat uit die bepaling niet volgt dat de bestreden beslissing geen uitvoerbaar karakter zou hebben en de dreiging van een nadeel niet actueel zou zijn; dat de exceptie niet gegrond is;

Overwegende dat de verwerende partij hangende het geding, op 15 september 1984 een nieuwe lozingsver­gunning heeft verleend aan de n.v. Tessenderlo Chemie; dat volgens die vergunning de lozing gebeurt in de Laak; dat de verwerende partij hieruit terecht afleidt dat de beroepen geen voorwerp meer hebben;

Overwegende dat de verzoekende partijen die conclusie niet betwisten; dat zij evenwel en terecht doen gelden dat de verwerende partij de bestreden beslissing ongedaan heeft gemaakt na het indienen van de verzoeken tot nietigverklaring, dat zij er zelf de oorzaak van is dat het geding zonder voorwerp is geworden; dat de kosten derhalve ten laste van de verwerende partij moeten worden gelegd.

(Verwerping - kosten ten laste van de Vlaamse Milieumaatschappij).

Nr 37.911

ARREST van 24 oktober 1991 (Vlle Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' Jacobs, eerste auditeur.

VAN DER POORTEN t/ Gemeente Erpe-Mere en bestendige deputatie van de pro­vincieraad van Oost-Vlaanderen

GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - 1° Beroep bij de Raad van State - Handeling vatbaar voor beroep (l); - 2° 1\veede aanleg - Beroep - Termijn (2)

1. Het beroep tot nietigverklaring van de beslissing van een schepencollege houdende afgifte van een exploitatievergunning, is onontvankelijk wanneer er beroep bij de bestendige deputatie tegen openstaat.

2. Wanneer uit de eigen verklaring van de verzoekende partij blijkt dat, in tegenstelling tot wat in het middel wordt beweerd, het vergunningsbesluit wel degelijk werd aangeplakt, ook al gebeurde de aanplakking aan de zetel van de exploitatie later, is het hoger beroep dat niet werd ingesteld binnen tien dagen na de eerste dag van de aanplakking, laattijdig.

Gezien het verzoekschrift dat Elodia Van Der Poorten op 9 september 1986 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 111: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.905 tot 37.938 Blz. 5 Nr 37.911

I; de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Erpe-Mere van 23 april 1986 waarbij aan Wim De Feyter de vergunning wordt verleend voor het exploiteren van een varkensfokkerij voor maximum 1000 dieren te Erpe-Mere, Hazelbeek, op het perceel kadastraal gekend onder sectie A, nr. 1455a;

2. de beslissing van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen van 27 juni 1986 waarbij het beroep ingediend door verzoekster tegen voornoemd besluit van het college van burgemeester en schepenen van Erpe-Mere van 23 april 1986, onontvankelijk wordt verklaard;

Overwegende ambtshalve dat het beroep tot nietigverklaring van de eerste bestreden beslissing niet ontvan­kelijk is, omdat ertegen hoger beroep openstaat bij de bestendige deputatie;

Overwegende dat de verzoekende partij in een enig middel aanvoert dat het beroep dat zij tegen de eerste bestreden beslissing instelde ten onrechte als laattijdig werd beschouwd; dat zij betoogt dat de bestreden beslissing verkeerdelijk overweegt dat het besluit van het college van burgemeester en schepenen op de plaats van de inrichting werd bekendgemaakt vanaf 30 april 1986, aangezien die bekendmaking niet heeft plaatsgehad, dat het aan de eerste verwerende partij toekomt de stukken over te leggen waaruit blijkt dat de door de artikelen 12 en 13 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming voorgeschreven bekendmaking wel degelijk is geschiedt;

Overwegende dat de bestreden beslissing overweegt:

«Overwegende dat dit vergunningsbesluit van het schepencollege van 23 april 1986 door aanplakking aan het gemeentehuis en op de plaats van de inrichting werd bekendgemaakt vanaf 30 april 1986; dat dhr. A.E. Bogaert, advocaat van mevr. E. Wou(ff-Van Der Poorten door het schepencollege van Erpe-Mere op 6 mei 1986 ook nog persoonlijk ingelicht werd over de genomen beslissing;

»dat het beroep (van 29 mei 1986) derhalve niet ingediend werd binnen de JO dagen na de eerste dag van de aanplakking, zoals bepaald wordt in artikel 13, 3e lid van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming»;

Overwegende dat uit het door de eerste verwerende partij overgelegd getuigschrift van bekendmaking van 22 mei 1986 blijkt dat de beslissing van 23 april 1986 van het college van burgemeester en schepenen afgekondigd werd vanaf 30 april 1986 tot en met 28 mei 1986; dat de verzoekende partij zelf in het beroepschrift liet gelden dat «de bij de wet voorziene aanplakking op kwestieus perceel en aan het gemeentehuis liep over de periode 30 april 1986 tot en met 21 mei 1986, doch de aanplakking op het perceel geschiedde slechts op 7 mei 1986»; dat derhalve uit de eigen verklaring van de verzoekende partij blijkt dat, in tegenstelling tot wat in het middel wordt beweerd, het vergunningsbesluit wel degelijk werd aangeplakt; dat zelfs al moet worden aangenomen dat de aanplakking aan de zetel van de exploitatie eerst plaats had op 7 mei 1986 - wat niet bewezen is - i.p.v. op 30 april 1986 zoals uit het getuigschrift van bekendmaking blijkt, het hoger beroep niet werd ingesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, derde lid, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming nl. «binnen tien dagen na de eerste dag van de aanplakking van de beslissing»; dat de tweede verwerende partij in dit opzicht het beroep terecht wegens laattijdigheid heeft afgewezen; dat het middel niet gegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster).

Nrs 37.912 tot 37.926

ARRESTEN van 24 oktober 1991 (Vlle Kamer)

37.912 en 37.913 - GAGULASHVILI en HAKSIOMA: verzoekschrift zonder mid-delen.

37.914 - CHOMKO en KOSIM: idem.

37.915 - LOUKI: laattijdig beroep. 37.916 - JAMAI JESSE: verzoekschrift zonder middelen, zodat het beroep tot

nietigverklaring en het verzoek tot opschorting niet ontvankelijk zijn. 37.917 - BAYRAM: laattijdig beroep, zodat het beroep tot nietigverklaring en het

verzoek tot opschorting niet ontvankelijk zijn. 37.918 - AKOMEAH: verzoekschrift zonder middelen, zodat het beroep tot nietig­

verklaring en het verzoek tot opschorting niet ontvankelijk zijn. 37.919 - NAVTEJ: afstand van het verzoek tot opschorting en van het beroep tot

nietigverklaring.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 112: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.920

37.920 - TOUAT DJAMIL: afstand van het geding.

Arresten Nrs 37 .905 tot 37 .938

Blz. 6

37.921tot37.926- HARJIT, SURINDER, DEBRAH, MAKUDI, ESSIEN-ARTHUR en ARMAH: afvoering van de rol, omdat de vreemdeling geen gekozen woonplaats meer heeft in België.

Nr 37.927

ARREST van 24 oktober 1991 (Vlle Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en de H' Beirlaen, staatsraden, en de H' Haesbrouck, auditeur.

LISABETH (M's Van Nevel en Leroy) t/ Vlaamse Gewest - Tussenkomende partij: Coussement

I. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Beroep bij de Raad van State - 1° Bekwaamheid om in rechte te treden (1); - 2° Gevolgen van het arrest (2)

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Bekwaamheid om in rechte te treden - Algemeen (1)

1. Wanneer de verzoeker zelf de inrichting exploiteert, gelegen in de nabijheid van de inrichting waarop de bestreden exploitatievergunning betrekking heeft, volgt daaruit dat hijzelf- en dus niet de P. V.B .A. die zijn naam draagt - kwaliteit heeft om de nietigverklaring van de bestreden vergunning te vorderen.

2. Hoewel de bestreden beslissing de wijziging betreft van een aantal exploitatievoor­waarden opgelegd bij een door een vroeger arrest van de Raad van State vernietigde beslis­sing, dient zij terwille van de duidelijkheid in het rechtsverkeer vernietigd te worden.

Gezien het verzoekschrift dat Joris Lisabeth op 4 december 1985 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van het besluit van 4 oktober 1985 van de Gemeenschapsminister van Leefmilieu, Waterbeleid en Onderwijs, houdende wijziging van een aantal exploitatievoorwaarden opgelegd door het besluit van 21 november 1984 van de Gemeenschapsminister van Leefmilieu, Waterbeleid en Onderwijs, waarbij aan P. Coussement voor een termijn van dertig jaar vergunning werd verleend voor de exploitatie te Deinze (Gottem), Oude Heirbaan, van een inrichting voor het kweken van mestkuikens en/of kalkoenen;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 28 maart 1986;

Gelet op de beschikking van 26 mei 1986 die de tussenkomst van Paul Coussement toelaat;

Overwegende dat de tussenkomende partij en de verwerende partij opwerpen dat verzoeker niet de vereiste hoedanigheid bezit om de nietigverklaring te vorderen van het door hem bestreden besluit, daar de broeierij en het vermeerderingsbedrijf gelegen te Deinze-Gottem, Oude Heirbaan, in de nabijheid van de inrichting waarop het bestreden besluit betrekking heeft, niet door hem worden geëxploiteerd, doch wel door de p.v.b.a. Joris Lisabeth;

Overwegende dat verzoeker op 25 januari 1985 onder nr. A. 32.519NII-5335 de vernietiging heeft gevraagd van het besluit van 21 november 1984 van de Gemeenschapsminister van Leefmilieu, Waterbeleid en Onderwijs waarbij opgeheven werd de beslissing van 23 december 1983 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen, houdende weigering aan de tussenkomende partij van een vergunning voor de exploitatie te Deinze, Oude Heirbaan, van een inrichting voor het kweken van mestkuikens en/of kalkoenen en omvattende 48.000 mestkuikens of 24.000 kalkoenen per opzet, en de vergunning werd verleend voor een termijn van dertig jaar; dat dit besluit op vraag van verzoeker werd vernietigd bij arrest nr. 32.559 van l 1 mei 1989; dat de tussenkomende partij en de verwerende partij in bedoelde zaak de hoedanigheid van verzoeker hebben betwist op dezelfde gronden; dat verzoeker in die zaak een uittreksel uit het handelsregister van Gent heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij op 24 maart 1978 als natuurlijk persoon onder nr. 69.954 is ingeschreven; dat dit uittreksel werd afgegeven op 3 juni 1985 en de bedrijvigheid van verzoeker omschrijft als «Onderneming voor industriële pluimveeteelt (broeierij en pluimveekwekerij) ... »; dat uit een getuigschrift van 9 oktober 1985 van de hoofdcontroleur van de controle der belastingen te Deinze, neergelegd in dezelfde zaak, blijkt dat verzoeker als natuurlijk persoon wordt belast voor wat betreft de exploitatie van het vermeerderingsbedrijf en de broeierij; dat in meerbedoelde zaak is komen vast te staan dat de attesten «Erkenning tot vermeerderingsbedrijf», door de Veeteeltdienst van het Ministerie van Landbouw worden afgegeven op naam van Joris Lisabeth en dat de «Erkenning tot broeierij», door de Veeteeltdienst van het Ministerie van Landbouw werden afgegeven op naam van Joris Lisabeth;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 113: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.905 tot 37.938 Blz. 7 Nr 37.927

Overwegende dat het arrest nr. 32.559 zegt dat deze stukken het afdoende bewijs leveren dat verzoeker zelf de inrichting exploiteert; dat dezelfde vaststelling in de thans voorliggende zaak zich opdringt; dat daaruit volgt dat verzoeker kwaliteit heeft om de nietigverklaring te vorderen van de bestreden beslissing; dat de exceptie niet gegrond is;

Overwegende dat de thans bestreden beslissing de wijziging betreft van 3 van de 13 exploitatievoorwaarden opgelegd bij de door het arrest nr. 32.559 vernietigde beslissing; dat de thans bestreden beslissing terwille van de duidelijkheid in het rechtsverkeer dient te worden vernietigd,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het besluit van 4 oktober 1985 van de Gemeenschapsminister van Leefmilieu, Waterbeleid en Onderwijs, houdende wijziging van een aantal exploitatievoorwaarden opgelegd door het besluit van 21november1984 van de Gemeenschapsminister van Leefmilieu, Waterbeleid en Onderwijs, waarbij aan Paul Coussement voor een termijn van dertig jaar vergunning werd verleend voor de exploitatie te Deinze (Gottem), Oude Heirbaan, van een inrichting voor het kweken van mestkuikens en/of kalkoenen.

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het vernietigde besluit.

Artikel 3. - De kosten van het beroep, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van het Vlaamse Gewest.

De kosten van de tussenkomst, bepaald op drieduizend frank, komen ten laste van de tussenkomende partij.

\ Nr 37.928

(j"-ARREST van 24 oktober 1991 (Vlle Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en de H' Beirlaen, staatsraden, en de H' Jacobs, eerste auditeur.

AVERMATE (M' Franssens) t/ Bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg (de H' Honings), Vlaamse Gewest (Mr Verdoodt) en C.V. Intercommunale voor verwijdering en verwerking van vaste afvalstoffen (de W Hermans)

1. RECHTSPLEGING - Memorie van antwoord en mededeling van het administratief dossier -Termijnen

Over de in een laattijdige memorie van antwoord aangevoerde excepties en verweer­middelen moet geen uitspraak worden gedaan. Dergelijk stuk heeft enkel de waarde van een inlichting.

II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Voorafgaand beroep - Algemeen

Beslissingen waartegen een georganiseerd beroep openstaat, kunnen niet met een annulatieberoep bestreden worden.

111. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN -Openbar~ aanbesteding - Beroep bij de Raad van State - Geschillen nietigverklaring - Belang

Een verzoeker doet niet blijken van het door de wet vereiste belang om de nietigver­klaring na te streven van een beslissing om een openbare aanbesteding uit te schrijven voor werken tot inrichting van een groeve als sanitaire stortplaats en om de datum voor het ge­ven van het bevel tot aanvang der werken vast te stellen, wanneer hij niet aanvoert dat hij kandidaat inschrijver was en evenmin enig gegeven aanbrengt waaruit kan afgeleid worden dat voormelde beslissingen hem direct en persoonlijk zouden geschaad hebben.

IV. AFVALSTOFFEN (VLAAMSE GEWEST) - Behandeling van vergunningsaanvragen -1° Procedure (1 en 4); - 2° Motivering van de beslissing (2 en 3)

1. Noch het decreet van 2 juli 1981 betreffende het beheer van afvalstoffen, noch de besluiten genomen in uitvoering van dit decreet, bevatten enige bepaling die voorschrijft dat het verslag van de hoorzitting ter kennis van de deelnemers moet gebracht worden.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 114: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.928

Arresten Nrs 37.905 tot 37.938

Blz. 8

2. Geen enkele bepaling van voornoemd decreet of zijn uitvoeringsbesluiten legt de vergunningverlenende overheid de verplichting op haar beslissing met redenen te omkleden. Bij ontstentenis van formele motiveringsverplichting volstaat het dat de bevoegde overheid, eenmaal zij besloten heeft gebruik te maken van de door artikel 27, § 3, van het decreet geboden mogelijkheid tot het houden van een hoorzitting, in het vergunningsbesluit verwijst naar het verslag van de gehouden hoorzitting.

3. De afwezigheid in het bestreden besluit houdende afgifte van een vergunning voor de exploitatie van een klasse 2 stortplaats, welk besluit niet met redenen omkleed dient te zijn, van een formeel antwoord op de vaststelling dat het terrein gelegen is in een landschappelijk waardevol gebied, maakt op zichzelf geen onwettigheid uit.

4. Het advies van het bestuur van de stedebouw over een aanvraag tot het bekomen van een vergunning voor de exploitatie van een klasse 2 stortplaats, is niet bindend.

V. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van de feiten en de middelen - Middel dat betrekking heeft op de uitvoering van de bestreden handeling

De al dan niet schorsende werking van een administratief beroep betreft niet de wettigheid van de in beroep genomen beslissing, doch de uitvoerbaarheid van de beroepen beslissing. Dergelijk middel is dan ook onontvankelijk.

VI. AFVALSTOFFEN (VLAAMSE GEWEST) - 1° Verband met andere wetten en decreten -Stedebouwwet (1 en 2); - 2° Algemeen (3)

VII. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Verband tussen de wetgeving op de stedebouw en andere wetgevingen - Verband met de wetgeving op de verwijdering van afvalstoffen (1 en 2)

1. De wetgeving op de stedebouw en de wetgeving op de verwijdering van afvalstoffen bestrijken verschillende gebieden en streven verschillende oogmerken na. De rechtmatigheid van de ene vergunning wordt dan ook rechtens niet beïnvloed door het bestaan of de rechtmatigheid van de andere.

2. Het enige in rechte bestaande verband tussen de bouwvergunning en deze voor de verwijdering van afvalstoffen, is dat de eerste niet uitvoerbaar is zolang de tweede niet bekomen werd. Hieruit volgt dat het niet voorhanden zijn van de bouwvergunning zonder weerslag is op de wettigheid van de vergunning voor de verwijdering van afvalstoffen.

3. De §§ 1 en 2 van artikel 18 van het decreet van 2 juli 1981 hebben niets uit te staan met beslissingen waarbij, met toepassing van de artikelen 26 en 27 van dat decreet, uitspraak gedaan wordt over vergunningsaanvragen voor inrichtingen voor de verwijdering van afvalstoffen.

Gezien het verzoekschrift dat Jozef Avermate op 8 februari 1984 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van:

!. de beslissing van 4 augustus 1983 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg, waarbij aan de e.v. l.V.V.V.A. - Regio 3 voor een termijn van zes jaar vergunning wordt verleend voor de exploitatie van een klasse 2 stortplaats te Maaseik, ter plaatse Dornerheide/Varenberg (Opoeteren);

2. het besluit van 30 november 1983 van de Gemeenschapsminister van Leefmilieu, Waterbeleid en Onderwijs, waarbij de sub 1. vermelde beslissing in beroep wordt bevestigd;

3. het besluit van de e.v. 1.V.V.V.A. - Regio 3 «tot het inrichten van een sanitaire stortplaats klasse /1 voor een grind- en zandgroeve, gelegen Dornerheide, ter plaatse Varenberg te Opoeteren-Maaseik, en het bevel tot aanvang ten laatste op 24 december 1983»;

Overwegende dat verzoeker terecht opwerpt dat de memorie van antwoord van de tweede verwerende partij niet ontvankelijk is; dat die memorie inderdaad te laat werd ingediend; dat hieruit volgt dat over de daarin aangevoerde excepties en verweermiddelen als zodanig geen uitspraak moet worden gedaan en het stuk nog enkel de waarde heeft van een inlichting;

Overwegende dat de eerste verwerende partij terecht opwerpt dat het annulatieberoep, in zover het is gericht tegen haar beslissing van 4 augustus 1983 niet ontvankelijk is; dat de v.z.w. Maaslandse Milieu Aktie en de inwoners van de Dornerstationsstraat immers op 17 augustus, respectievelijk 2 september 1983 beroep hebben ingesteld tegen de eerste bestreden beslissing, overeenkomstig artikel 27, § 2, eerste lid, van het decreet van 2 juli 1981 betreffende het beheer van afvalstoffen dat bepaalt dat de afvalstoffenmaatschappij, de gouverneur van de provincie, het college van burgemeester en schepenen, de aanvrager van de vergunning, evenals de belanghebbenden

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 115: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.905 tot 37.938 Blz. 9 Nr 37.928

beroep kunnen instellen bij de Vlaamse Executieve tegen de beslissing van de bestendige deputatie, genomen krachtens de bepalingen van artikel 26; dat met de tweede bestreden beslissing over dit beroep uitspraak werd gedaan; dat beslissingen waartegen een georganiseerd beroep openstaat, niet met een annulatieberoep kunnen worden bestreden, dat de exceptie gegrond is;

Overwegende dat het beroep tegen de derde bestreden beslissing ertoe strekt de vernietiging te bekomen van de beslissingen van de e.v. I.V.V.V.A. om een openbare aanbesteding uit te schrijven voor de werken tot inrichting van de groeve als sanitaire stortplaats en om de datum voor het geven van het bevel tot aanvang der werken uiterlijk vast te stellen op 24 december 1983; dat verzoeker niet aanvoert dat hij kandidaat inschrijver was en evenmin enig gegeven aanbrengt waaruit kan worden afgeleid dat voormelde beslissingen hem direct en persoonlijk zouden hebben geschaad; dat hieruit moet worden afgeleid dat verzoeker niet doet blijken van het door de wet vereiste belang om de vernietiging van die beslissingen na te streven; dat de exceptie dat het annulatieberoep in zijn derde voorwerp niet ontvankelijk is, ambtshalve moet worden opgeworpen;

Overwegende dat verzoeker die als landbouwer gevestigd is in de onmiddellijke nabijheid van de vergunde stortplaats in een eerste onderdeel van het eerste middel doet gelden dat op 16 oktober 1983, d.i. nadat de v.z.w. Maaslandse Milieu Aktie en de inwoners van de Dornerstationsstraat tegen de eerste bestreden beslissing beroep hadden .ingesteld, door de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest een hoorzitting werd gehouden te Neeroeteren en dat noch hijzelf noch de andere belanghebbenden die erbij aanwezig waren in het bezit werden gesteld van het verslag van de hoorzitting; dat verzoeker in een tweede onderdeel betoogt dat de tijdens de hoorzitting geformuleerde bezwaren door het bestreden ministerieel besluit niet werden beantwoord;

Overwegende dat, wat het eerste onderdeel betreft, noch het decreet van 2 juli 1981 betreffende het beheer van afvalstoffen noch de besluiten, genomen in uitvoering van dit decreet, enige bepaling bevatten die voorschrijft dat het verslag van de hoorzitting ter kennis van de deelnemers moet worden gebracht; dat wat het tweede onderdeel betreft geen enkele bepaling van voornoemd decreet of zijn uitvoeringsbesluiten de vergunningverlenende overheid de verplichting oplegt haar beslissing met redenen te omkleden; dat het, bij ontstentenis van formele motiveringsverplichting, volstaat dat de bevoegde overheid, eenmaal zij besloten heeft gebruik te maken van de door artikel 27, § 3, van het decreet geboden mogelijkheid tot het houden van een hoorzitting, in het vergunningsbesluit verwijst naar het verslag van de gehouden hoorzitting; dat dit terzake is gebeurd; dat het middel in geen van beide onderdelen gegrond is; ·

Overwegende dat het tweede middel wordt genomen uit de schending van het in artikel 6 van de Grondwet neergelegde gelijkheidsbeginsel, doordat alleen de door de gouverneur en de afvalstoffenmaatschappij tegen de beslissing van de bestendige deputatie ingestelde beroepen schorsende werking hebben;

Overwegende dat artikel 27, § 2, eerste lid, van het decreet van 2 juli 1981 betreffende het beheer van afvalstoffen bepaalt dat de afvalstoffenmaatschappij, de gouverneur van de provincie, het college van burgemeester en schepenen, de aanvrager van de vergunning, evenals de belanghebbenden beroep kunnen instellen bij de Vlaamse Executieve tegen de beslissing van de bestendige deputatie, genomen krachtens de bepalingen van artikel 26; dat artikel 5, § 6, van het besluit van de Vlaamse Executieve van 21 april 1982 houdende nadere regelen voor het aanvragen, verlenen, weigeren, vervallen en intrekken van een vergunning voor de verwijdering van afvalstoffen bepaalt dat de beslissing van de bestendige deputatie houdende verlening van een vergunning wordt geschorst door het instellen van een beroep door de gouverneur of door de afvalstoffenmaatschappij overeenkomstig artikel 27, § 2, van het decreet van 2 juli 1981;

Overwegende dat de in het middel geformuleerde kritiek niet terzake dienend is; dat de eventuele ongrond­wettigheid van artikel 5, § 6, van het besluit van de Vlaamse Executieve van 21 april 1982 geen weerslag kan hebben op de wettigheid van het bestreden ministerieel besluit; dat de al dan niet schorsende werking van een beroep niet de wettigheid van de in beroep genomen beslissing betreft, doch de uitvoerbaarheid van de beroepen beslissing; dat het middel niet ontvankelijk is;

Overwegende dat verzoeker in een derde middel het bestreden ministerieel besluit onwettig acht omdat de belangrijke grondwerken, die blijkens de door het besluit opgelegde vergunningsvoorwaarden dienen te worden uitgevoerd alvorens de groeve als stortplaats kan worden gebruikt, niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een bouwvergunning;

Overwegende dat de wetgeving op de stedebouw en de wetgeving op de verwijdering van afvalstoffen verschillende gebieden bestrijken en verschillende oogmerken nastreven, zodat de rechtmatigheid van de ene vergunning rechtens niet wordt beïnvloed door het bestaan of de rechtmatigheid van de andere; dat artikel 50 van het decreet van 2 juli 1981 betreffende het beheer van afvalstoffen weliswaar bepaalt dat de bouwvergunning, als bedoeld in artikel 44 van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, voor een inrichting waarvoor krachtens dit decreet een vergunning nodig is, wordt geschorst zolang de vergunning krachtens dit decreet niet is verleend; dat de aangehaalde bepaling evenwel doet blijken dat het enige in rechte bestaande verband tussen beide vergunningen is dat de bouwvergunning niet uitvoerbaar is, m.a.w. niet mag worden benut, zolang de vergunning voor de verwijdering van afvalstoffen niet werd bekomen; dat hieruit volgt dat het niet voorhanden zijn van de bouwvergunning - in de hypothese dat deze was vereist - derhalve zonder weerslag is op de wettigheid van de door het bestreden besluit verleende vergunning; dat het middel niet terzake dient en bijgevolg onontvankelijk is;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 116: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

N• 37.928

Arresten Nrs 37.905 tot 37.938

Blz. 10

Overwegende dat verzoeker het bestreden ministerieel besluit in een vierde middel verwijt, enerzijds geen antwoord te hebben verstrekt op de opmerking van het provinciaal bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening dat het terrein volgens het geldend gewestplan gelegen is in landschappelijk waardevol gebied, en anderzijds te zijn heengestapt over het ongunstig advies van de provinciale directie van het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening, dat stelt dat de toekenning van de gevraagde vergunning ieder nut zou ontnemen aan de bij de rechtbank ingestelde vordering tot herstel van de plaats en de overtreder bijgevolg geen enkele schadevergoeding zou verschuldigd zijn t.a.v. de gemeenschap; dat verzoeker in dat verband verklaart dat die vordering tegen de vorige eigenaar van de gronden werd ingesteld omdat deze aldaar zonder vergunning een grindgroeve exploiteerde;

Overwegende dat, wat het eerste onderdeel betreft, reeds werd geschreven dat noch het decreet van 2 juli 1981 betreffende het beheer van afvalstoffen, noch de besluiten genomen in uitvoering van dit decreet, enige bepaling bevatten die voorschrijft dat de beslissingen, houdende toekenning van een vergunning voor de verwijdering van afvalstoffen, met redenen dienen te zijn omkleed; dat de afwezigheid in het tweede bestreden besluit van een formeel antwoord op de vaststelling dat het terrein gelegen is in een landschappelijk waardevol gebied uit zichzelf geen onwettigheid uitmaakt; dat, wat het tweede onderdeel betreft, het advies van het bestuur van de stedebouw niet bindend is; dat het middel in geen van zijn onderdelen kan worden aangehouden;

Overwegende dat verzoeker in een vijfde middel betoogt dat de §§ 1 en 2 van artikel 18, van het decreet van 2 juli 1981 betreffende het beheer van afvalstoffen werden geschonden, de eerste doordat geen verslag van de openbare vergadering werd medegedeeld, de tweede, doordat het bestreden ministerieel besluit in dergelijke algemene bewoordingen is gesteld dat het niet als een behoorlijk antwoord kan gelden op de motieven van het beroep en op de ingediende bezwaren;

Overwegende dat de door verzoeker geschonden genoemde bepalingen luiden als volgt:

«Art. 18, § l. Binnen de zestig dagen na het verstrijken van de in artikel 17, § 5, bedoelde termijn gaat de afvalstoffenmaatschappij onverwijld over tot het onderzoek van de ingebrachte bezwaren en van de verstrekte adviezen.

»§ 2. De Vlaamse Executieve stelt het plan vast bij een met redenen omkleed besluit en vermeldt daarin wat omtrent de ingebrachte bezwaren en de verstrekte adviezen is overwogen. Indien de Vlaamse Executieve afwijkt van het advies van een Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij dient zulks in een met redenen omkleed besluit te gebeuren»;

Overwegende dat de eerste bepaling het onderzoek betreft door de afvalstoffenmaatschappij van de tegen het ontwerpplan inzake de verwijdering van afvalstoffen ingebrachte bezwaren alsmede van de over dit plan uitgebrachte adviezen; dat de tweede bepaling betrekking heeft op de vaststelling van het definitief plan door de Vlaamse Executieve; dat geen enkele van de aangehaalde bepalingen iets heeft uit te staan met beslissingen waarbij, met toepassing van de artikelen 26 en 27 van het decreet van 2 juli 1981 uitspraak wordt gedaan over vergunningsaanvragen voor inrichtingen voor de verwijdering van afvalstoffen; dat het middel niet gegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

N• 37.929

ARREST van 24 oktober 1991 (Vlle Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en de H' Beirlaen, staatsraden, en de H' Jacobs, eerste auditeur.

STAD TORHOUT (Mr De Clerck) t/ Bestendige deputatie van de provincieraad van West-Vlaanderen en Vlaamse Gewest (Mr Bossuyt)

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Bekwaamheid om in rechte te treden - Rechtspersonen - Gemeenten

ll. GEMEENTEN - Rechtsvorderingen - Instellen van de vordering door het college III. BEVOEGDHEID VAN DE ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Uitsluitende toekenning van

bevoegdheid - Gemeenten - College van burgemeester en schepenen - Rechtsvorderingen IV. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE- Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring

- Van ambtswege door de Raad van State opgeworpen middelen en excepties - Ambtshalve opgeworpen excepties - Handelingsonbekwaamheid - Gebrek aan kwaliteit

Ambtshalve moet worden vastgesteld dat het beroep dat met miskenning van artikel 90, eerste lid, 9°, van de toenmalige gemeentewet is ingesteld, doordat niet het college van • Thans artikel 123, 8°, van de nieuwe gemeentewet.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 117: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.905 tot 37.938 Blz. Il Nr 37.929

burgemeester en schepenen maar de gemeenteraad de beslissing tot het instellen van het annulatieberoep nam, niet ontvankelijk is.

Gezien het verzoekschrift dat de stad Torhout op 4 november 1986 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van:

1. de beslissing van 11 september 1986 van de bestendige deputatie van de provincieraad van West­Vlaanderen, waarbij de beslissing van 6 juni 1986 van het college van burgemeester en schepenen van de stad Torhout, houdende weigering aan R. Vanhee van een vergunning voor de exploitatie van een beenhouwerij en een winkel voor de verkoop en versnijding van vers vlees en de verkoop van bereide vleeswaren te Torhout, Zwevezelestraat 14, wordt opgeheven en de vergunning wordt verleend voor een proeftermijn van één jaar;

2. «voor zover nodig» het advies van 25 juli 1986 van de provinciale directie van de stedebouw en de ruimtelijke ordening, waarop de sub 1 vermelde beslissing van de bestendige deputatie is gesteund;

Overwegende dat de beslissing tot instelling van het annulatieberoep blijkt te zijn genomen, niet door het college van burgemeester en schepenen, doch door de gemeenteraad; dat ambtshalve moet worden vastgesteld dat het met miskenning van artikel 90, eerste lid, 9°, van de toenmalige gemeentewet ingestelde beroep niet ontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

Nr 37.930

ARREST van 24 oktober 1991 (Vlle Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en de H' Beirlaen, staatsraden, en de H' Haesbrouck, auditeur.

N.V. ALGEMENE BOUWONDERNEMING A. VERHELST t/ Gemeente Evergem en bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen

1. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Beroep bij de Raad van State - l 0 Handeling vatbaar voor beroep (l); - 2° Belang - Derden (2); - 3° Bekwaamheid om in rechte te treden (2)

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Algemeen (2)

lil. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Bekwaamheid om in rechte te treden - Algemeen (2)

1. Ambtshalve moet vastgesteld worden dat beslissingen waarbij in eerste aanleg uit­spraak wordt gedaan over aanvragen tot exploitatie van gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichtingen niet op ontvankelijke wijze met een annulatieberoep kunnen bestreden worden, omdat artikel 13 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming er beroep tegen openstelt.

2. Wanneer de vergunningsaanvraag en het beroepschrift tegen de weigering van die aanvraag ingediend werden door een natuurlijke persoon en de vergunning in beroep aan die persoon geweigerd werd, is het annulatieberoep tegen laatstvernoemde beslissing ingesteld door een rechtspersoon onontvankelijk, omdat deze laatste noch van het vereiste belang, noch van de vereiste kwaliteit doet blijken.

Gezien het verzoekschrift dat de n.v. «Algemene Bouwonderneming A. Verhelst» op 4 maart 1987 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van:

1° de beslissing van 28 januari 1986 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Evergem, waarbij haar vergunning wordt geweigerd voor de exploitatie van een werkplaats voor het lassen van metalen spanten en het vervaardigen van sleufsilo-elementen voor agrarische gebouwen te Evergem, Biezenstraat 3A;

2° de beslissing van 12 december 1986 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost­Vlaanderen, waarbij de sub 1° vermelde beslissing in beroep wordt bevestigd;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 118: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.930

Arresten Nrs 37.905 tot 37.938

Blz. 12

Overwegende dat artikel 13 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming beroep openstelt te­gen de beslissingen waarbij in eerste aanleg uitspraak wordt gedaan over aanvragen tot exploitatie van gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichtingen; dat voormelde beslissingen niet op ontvankelijke wijze met een annulatie­beroep kunnen worden bestreden; dat ambtshalve moet worden vastgesteld dat het annulatieberoep, in zover het is gericht tegen de beslissing van 28 januari 1986 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Evergem, niet ontvankelijk is;

Overwegende dat de vergunningsaanvraag van 8 augustus 1985 en het op 13 februari 1986 als aangetekende zending ter post afgegeven beroepschrift tegen de weigering van die aanvraag door het college van burgemeester en schepenen, werden ingediend door Arsène Verhelst; dat de tweede bestreden beslissing de vergunning weigert aan Arsène Verhelst; dat het annulatieberoep werd ingesteld namens de n.v. «Algemene Bouwonderneming A. Ver­helst»; dat deze laatste noch van het vereiste belang, noch van de vereiste kwaliteit bij het instellen van het beroep doet blijken; dat het beroep niet ontvankelijk is; dat de exceptie ambtshalve moet worden opgeworpen.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

Nr 37.931

ARREST van 24 oktober 1991 (Xe Kamer) De H' Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Mevr. Vrints en de H' Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en de H' De Wolf, auditeur.

BELGISCHE BEROEPSVERENIGING VAN UROLOGEN (M' Gonthier) en POPE­LIER t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Zaken (de H' Scheerlinck)

I. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing -1° Ontvankelijkheid van de hoofdvordering (l); - 2° Belang (2); - 3° Moeilijk te herstellen ernstig nadeel (3 en 4)

II. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geneeskundige verstrekkingen - Nomencla­tuur (regeling van de wet van 9 augustus 1963) - Speciale technische geneeskundige verstrekkingen -Röntgendiagnose (2 tot 4)

1. Een onderzoek en een uitspraak over een exceptie omtrent verzoekers belang dringt zich alleen op wanneer zou blijken dat de grondvoorwaarden voor het toewijzen van de schorsing vervuld zijn.

2. Een beroepsvereniging van geneesheren, opgericht overeenkomstig de wet van 31maart1898 kan, zoals blijkt uit de artikelen 2 en JO van die wet, met goed gevolg het

. moeilijk te herstellen ernstig nadeel inroepen dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bepaling, die een wijziging aanbrengt in de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkin­gen, aan haar leden ut singuli zou berokkenen.

3. Een uroloog verleent de verstrekkingen die behoren tot de röntgendiagnose als een connexe verstrekking, dit is een verstrekking die aanverwant is aan zijn specialisme. De stelling dat de uroloog patiënten gaat verliezen wanneer hij die verstrekkingen niet meer kan aanrekenen als gevolg van een wijziging in de nomenclatuur van geneeskundige verstrekin­gen kan dan ook niet bijgetreden worden. Vermits die connexe verstrekkingen in de regel slechts een beperkt gedeelte van de verstrekkingen geleverd door de specialisturoloog ver­teg(fnwoordigen en vermits niet wordt aangetoond welk aandeel die connexe verstrekkingen verhoudingsgewijs vertegenwoordigen in het geheel van de beroepspraktijk van de uroloog, kan niet uitgemaakt worden hoeveel meer tijd de uroloog aan de bedoelde verstrekkingen zou moeten besteden indien hij ze zelf uitvoert. Ook is niet aangetoond, zelfs niet bij bena­dering, hoe groot het bedrag is van de honoraria die de uroloog minder zal ontvangen bij toepassing van de bestreden bepalingen.

4. De bewering dat door de bestreden bepaling bij de huisartsen en bij de patiënten de indruk gewekt wordt dat de uroloog onvoldoende uitgerust of onvoldoende bekwaam is om tomografische opnamen uit te voeren is niet als een moeilijk te herstellen ernstig nadeel te aanzien omdat deze eventuele negatieve indruk bij een gebeurlijke vernietiging van de bestreden bepaling zal verdwijnen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 119: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.905 tot 37.938 Blz. 13 Nr 37.931

Gezien het verzoekschrift dat de Belgische Beroepsvereniging van Urologen en Guy Popelier, uroloog, op 10 augustus 1991 hebben ingediend om «de nietigverklaring (te) vorderen in het Koninklijk Besluit van 7 juni 1991 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 14 september 1984 tot vaststelling van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, van:

»l. Artikel 6, § 2, dat bepaalt dat «per dag en per patiënt mag door de geneesheer hetzelfde specialisme slechts één enkele van de verstrekkingsnummers (opgesomd in ... ) in rekening gebracht worden»;

»2. Artikel 5, § 12, eerste alinea van het bestreden Koninklijk Besluit die bepaalt dat de geneesheren erkend voor een ander specialisme dan röntgendiagnose, voor de zieken die zij in het raam van hun specialisme verzorgen «enkel de volgende radiodiagnostische verstrekkingen mogen aanrekenen»;

»3. Artikel 5, § 12, eerste alinea, in fine voor wat betreft de tekst: « ... voor zover ze persoonlijk deelnemen aan de uitvoering ervan, zoals ze te delegeren aan paramedische medewerkers>»>;

Gezien de bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde afzonderlijke akte waarbij de verzoekende partijen de schorsing vorderen van de tenuitvoerlegging van:

«l. Artikel 5, § 12, eerste alinea, infine van het Koninklijk Besluit van 7 juni 1991 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 14 september 1984 tot vaststelling van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 12 juni 1991, ... voor wat betreft de tekst: « ... voor zover ze persoonlijk deelnemen aan de uitvoering ervan, zonder ze te delegeren aan paramedische medewerkers»;

»2. Artikel 5, § 12, eerste alinea van hetzelfde Koninklijk Besluit dat bepaalt dat de geneesheren erkend voor een ander specialisme dan röntgendiagnose, voor de zieken die zij in het raam van hun specialisme verzorgen «enkel de volgende radiodiagnostische verstrekkingen mogen aanrekenen»»;

Overwegende dat vooraf dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden bepalingen;

Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat het beroep tot nietigverklaring - en dus meteen ook de vordering tot schorsing - als niet ontvankelijk moeten worden afgewezen omdat verzoekende partijen niet van het bij de wet vereiste belang doen blijken; dat er vooralsnog geen noodzaak bestaat om over de aangevoerde exceptie uitspraak te doen; dat een onderzoek van en een uitspraak over die exceptie zich slechts zou opdringen indien zou blijken dat de grondvoorwaarden voor het toewijzen van de vordering tot schorsing vermeld zijn, wat, zoals hierna zal blijken, ten dezen niet het geval is;

Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat in het verzoekschrift tot nietigverklaring ernstige middelen gegrond op de schending van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet worden aangevoerd en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

Overwegende, wat de tweede voorwaarde betreft, dat de beide verzoekende partijen betogen:

«l° Doordat de uroloog en Dr G. Popelier gehouden zijn persoonlijk de uitvoering te verrichten van de röntgendiagnostische verstrekkingen en zij niet aan paramedische medewerkers mag delegeren zijn zij gehouden hieraan bijkomend tijd te besteden. Deze tijd moeten zij onvermijdelijk onttrekken aan de tijd die zij anders meer zinvol zouden kunnen besteden aan het onderzoek van de behandeling van de patiënt wat ethisch, deontologisch en humanitair niet mogelijk is. Derhalve blijft er alleen nog over de tijd te onttrekken aan de tijd die zij normaal zouden kunnen besteden aan hun gezin, hun familie, aan ontspanning en aan rust.

»Doordat het KB van 7 juni 1991 reeds van toepassing is en dit totdat de annulatie van het bestreden zinsdeel in dit KB kan zijn bekomen, zal de uroloog en Dr G. Popelier niet anders kunnen dan de beschikbare tijd anders te besteden. De tijd die op deze wijze verloren is gegaan is een niet te herstellen nadeel dat niet pecuniair kan worden gewaardeerd en ook niet door de toekenning van het ingesteld annulatieberoep moreel kan worden vergoed. Het gaat om een materieel verlies dat volledig onherstelbaar is daar de aldus vervlogen tijd nooit kan worden ingehaald. De berokken schade is van een zodanige ernstige graad en in die mate onherstelbaar dat de schorsing van de uitvoering van de bestreden bepalingen verantwoord is.

»2° Doordat de uroloog en Dr G. Popelier ertoe genoopt zijn de tomografische opnamen te laten uitvoeren door een radioloog ontstaat een toestand die niet alleen financieel nadelig is voor de uroloog en voor Dr G. Popelier, maar het berokkent ernstige schade aan hun beroeps/aam. Inderdaad, het zal bij de huisartsen en bij de patiënten de indruk wekken dat zij onvoldoende zijn uitgerust of onvoldoende bekwaam zijn om deze vorm van technische prestatie uit te voeren. Zelfs bij een eventuele nietigverklaring zal dit nog een tijd blijven doorwerken (Arrest Raad van State nr 37.068 dd. 23.05.1991 ). De omvang van het teweeggebrachte nadeel zal in de gegeven omstandigheden moeilijk vast te stellen zijn. Immers de huisartsen zullen de patiënten niet meer direkt naar de uroloog en naar Dr G. Popelier sturen voor radiodiagnostische verstrekkingen bij een vermoeden van een urologische patologie. Het aantal patiënten dat op deze wijze zullen blijven wegblijven kan niet nauwkeurig worden bepaald en financieel gewaardeerd zodat een pecuniaire vergoeding niet mogelijk is»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 120: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.931

Arresten Nrs 37.905 tot 37.938

Blz. 14

Overwegende dat verwerende partij ten overstaan van de eerste verzoekende partij opwerpt dat «deze verzoeker op geen enkel ogenblik aantoont dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden bepaling haar, als beroepsvereniging een nadeel, laat staan een moeilijk te herstellen nadeel berokkent: zij voldoet dus zeker niet aan één van de voorwaarden voorzien bij artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State".»;

Overwegende dat niet betwist wordt dat de Belgische Beroepsvereniging van Urologen een Beroepsvere­niging is als bepaald bij de wet van 31 maart 1898 op de beroepsverenigingen; dat naar luid van artikel 2 van voormelde wet «de beroepsvereniging een vereniging (is) uitsluitend gevormd voor de studie, de bescherming en de ontwikkeling van de beroepsbelangen van haar leden»; dat naar luid van artikel 10 van dezelfde wet: «de vere­niging in rechte (mag) optreden, hetzij om te eisen, hetzij om te verweren, voor de verdediging van de persoonlijke rechten waarop haar leden aanspraak mogen maken als deelgenoten, onverminderd het recht van die leden om rechtstreeks op te treden ".»; dat uit deze bepalingen volgt dat de Beroepsvereniging met goed gevolg het moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan inroepen dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden bepalingen aan haar leden zou berokkenen ut singuli; dat ten deze uit de bewoordingen van het verzoekschrift tot schorsing blijkt dat de Belgische Beroepsvereniging van Urologen zich beroept op hetzelfde nadeel als de tweede verzoekende partij, zijnde uroloog G. Popelier;

Overwegende dat de verwerende partij ten overstaan van de beide verzoekende partijen aanvoert dat «verzoekers zich beklagen dat zij nu zelf de prestatie van medische beeldvorming moeten verrichten en zij geen tijd meer zullen hebben om zinvol te besteden aan de patiënten»; dat zij verder stelt «in verband met de opmerkingen omtrent de beroeps/aam van de urologen: het is nog altijd zo dat de uroloog niet verplicht is om zijn kabinet uit te rusten met radiologische apparatuur ". zo dat de patiënten niet bij de uroloog komen uitsluitend voor de radiologie ".»; dat zij aanvoert niet in te zien hoe de uroloog ten gevolge van de toepassing van de bestreden bepalingen patiënten gaat verliezen aangezien «de radioloog naar wie de huisarts patiënten stuurt ook niet zelf een diagnose (zal) stellen op het domein van de urologie»;

Overwegende dat de uroloog de verstrekkingen die behoren tot de röntgendiagnose en die voorwerp zijn van de bepalingen waarvan de schorsing wordt gevraagd enkel verleent als een connexe verstrekking, dit is een verstrekking die aanverwant is aan zijn specialisme, zijnde de urologie; dat de stelling dat de uroloog patiënten gaat verliezen wanneer hij deze verstrekking niet meer kan aanrekenen bijgevolg moeilijk kan bijgetreden worden; dat deze connexe verstrekkingen, in de regel, slechts een beperkt gedeelte vertegenwoordigen van de verstrekkingen geleverd door de specialist-uroloog; dat niet aangetoond is welk aandeel die connexe verstrekkingen verhoudingsgewijs vertegenwoordigen in het geheel van de beroepspraktijk van de uroloog; dat bijgevolg niet kan uitgemaakt worden hoeveel meer tijd de uroloog aan de bedoelde verstrekking zou moeten besteden, indien hij ze zelf uitvoert; dat al evenmin aangetoond is, zelfs bij benadering, hoe groot het bedrag is van de honoraria die de uroloog minder zal ontvangen bij toepassing van de bestreden bepalingen; dat de bewering dat door de bestreden bepalingen bij de huisartsen en bij de patiënten de indruk gewekt wordt dat de uroloog onvoldoende uitgerust of onvoldoende bekwaam is om tomografische opnamen uit te voeren al evenmin als een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan beschouwd worden, aangezien deze eventuele negatieve indruk bij een gebeurlijke vernietiging van de bestreden bepalingen zal verdwijnen; dat de verwijzing naar het arrest van de Raad van State nr. 37.068 van 23 mei 1991 irrelevant is aangezien het in die zaak een door een geneesheer uitgeoefende hoofdprestatie betrof, terwijl onderhavige zaak betrekking heeft op connexe prestaties; dat bijgevolg niet is aangetoond dat het nadeel ernstig is;

Overwegende dat deze vaststelling volstaat om te besluiten dat niet voldaan is aan de tweede voorwaarde van artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en dat de vordering tot schorsing derhalve moet worden afgewezen.

(Verwerping van de vordering tot schorsing).

Nrs 37.932 tot 37.934

ARRESTEN van 24 oktober 1991 (Xe Kamer)

37.932 - BELGISCHE PROFESSIONELE VERENIGING VAN NEUROLOGEN EN PSYCHIATERS = nr 37 .931.

37.933 - BELGISCHE REUMATOLOGENVERENIGING en BERGHS: idem.

37.934 - BELGISCHE VERENIGING VOOR NEURO-CHIRURGIE en PUT: idem.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 121: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.905 tot 37.938 Blz. 15

N'" 37.935 tot 37.938 ARRESTEN van 24 oktober 1991 (Voorzitter van de vue Kamer)

N' 37.935

37.935 - CVETKOVIC: verwerping van het beroep wegens het ontbreken van het vereiste belang, omdat de verzoekende partij nagelaten heeft binnen de voorgeschreven termijn een toelichtende memorie in te dienen.

37.936 tot 37.938 - DURMUS, NAGY en SCHOLTIS: verwerping van het beroep wegens het ontbreken van het vereiste belang, omdat de verzoeker nagelaten heeft binnen de voorgeschreven termijn een memorie van wederantwoord in te dienen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 122: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.960 tot 37.963 Blz. 1

Nr 37.960

ARREST van 29 oktober 1991 (Xe Kamer)

Nr 37.960

VERBOND DER BELGISCHE BEROEPSVERENIGINGEN VAN GENEESHE­RENSPECIALISTEN = nr 36.206.

Nr 37.961

ARREST van 29 oktober 1991 (Xe Kamer) De HH. Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, De Brabandere en Beirlaen, staatsraden, en Vander Elstraeten, auditeur.

O.C.M.W. GENT tl Chalmet (M' Goetghebuer)

I. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING - Geschillen in verband met het recht op maat· schappelijke dienstverlening - Beroep bij de Raad van State - Bevoegdheid van de Raad van State

II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Appreciatiebevoegdheid van de administratie - Administratieve rechtscolleges - Algemeen

III. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatieberoep - Ontvankelijk· heid van de middelen - Algemeen

De Raad van State is, wanneer hij uitspraak doet op grond van artikel 14 van de gecoördineerde wetten alleen bevoegd om de beslissing van de beroepskamer op haar wettelijkheid te toetsen. Hij kan de feitelijke toestand van de hulpvragende niet opnieuw beoordelen, met dien verstande dat hij over een marginaal toetsingsrecht beschikt voor het geval de beoordeling van de beroepskamer op onbestaande feitelijke elementen zou steunen of kennelijk de perken van de redelijkheid zou te buiten gaan.

IV. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING - Recht op maatschappelijke dienstverlening -Appreciatie van de noodzakelijkheid van de maatschappelijke dienstverlening (1 en 2)

1. Geen wetsbepaling verplicht het Ministerie van Justitie ertoe bij te dragen in de kosten van begeleiding van voorwaardelijk invrijheidgestelden.

2. Het recht op maatschappelijke dienstverlening, dat moet verzekerd worden door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, ontstaat van zodra iemand niet meer in de mogelijkheid is om een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. Wan­neer de beroepskamer ervan uitgaat dat het menswaardig bestaan in het gedrang zou komen indien de behoeftige zelf de verschuldigde begeleidingskosten moet betalen en wanneer de begeleidingskosten ten laste van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn worden gelegd om te voorkomen dat betrokkene ingevolge het niet betalen van deze schuld in een situatie zou terechtkomen die hem niet meer toelaat een menswaardig leven te leiden, heeft zij aan het O.C.M.W. geenszins een prestatie opgelegd die onbestaanbaar zou zijn met zijn wettelijke taken.

Gezien het verzoekschrift dat het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Gent op 7 november 1986 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van de beslissing van 25 augustus 1986 van de beroepskamer van de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Oost-Vlaanderen, waarbij het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Gent veroordeeld wordt om «de kosten van begeleiding van de heer Koen Chalmet door het «Centrum Begeleid Wonen» integraal ten laste te nemen voor de periode van 17 december 1985 tot JO juli 1986»;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak als volgt kunnen worden samengevat:

l. l. Koen Chalmet (0 3-2-61), na herhaaldelijk in de gevangenis te hebben verbleven, krijgt op 10 december 1985 penitentiair verlof en werd 14 dagen later voorwaardelijk in vrijheid gesteld op voorwaarde dat zijn reïntegratie in de maatschappij intensief zou worden begeleid door het «Centrum Begeleid Wonen» te Gent.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 123: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.961

Arresten Nrs 37.960 tot 37.963

Blz. 2

1.2. Deze organisatie vraagt op 29 januari 1986 aan het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Gent de kosten van deze begeleiding (615 fr. per dag) ten laste te nemen.

1.3. Het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Gent wijst dit verzoek af bij beslissing van 19 maart 1986;

1.4. Koen Chalmet stelt beroep in bij de beroepskamer;

1.5. Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn laat voor de beroepskamer gelden dat het Koen Chalmet voldoende en afdoende hulp had verleend door de betaling van een niet-terugvorderbaar bedrag van 10.000 fr. op 1 december 1985 en van drie voorschotten van 10.000 fr op de werkloosheidsuitkering. Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn wijst erop dat Koen Chalmet een werkloosheidsvergoeding van 18.000 fr. per maand ontvangt en «dat het verzoek van het C.B.W. neerkomt op een vraag tot subsidiëring van een begeleidingsdienst voor een kliënt die in wezen door de justitiële sektor zou moeten opgevangen worden»;

1.6. De bestreden beslissing willigt het verzoek in na te hebben vastgesteld «dat de begeleiding succesvol is verlopen» en zulks o.m. op grond van volgende considerans:

«dat het C.B.W. enkel gesubsidieerd wordt voor de opvang van minderjarige ex-gevangenen; dat, vermits verzoeker meerderjarig is, de begeleidingskosten geheel te zijnen laste vallen; dat deze kosten kunnen geraamd worden op 615 fr!dag (461 fr. loonkosten en 154 fr. werkingskosten), zijnde de tegemoetkoming die het C.B.W. van de Minister ontvangt voor de begeleiding van minderjarige ex-gevangenen;

»dat verzoeker thans een werkloosheidsuitkering geniet van 18.000 fr. per maand; dat hij op het ogenblik van zijn ontslag uit de gevangenis geen bezillingen had noch een beroep kon doen op familieleden; dat verzoeker bijgevolg geleidelijk aan zich de meest noodzakelijke huisraad e.d. moet aanschaffen; dat het geheel of gedeeltelijk ten laste van verzoeker leggen van de begeleidingskosten door het C.B.W. het budget van verzoeker dermate zou belasten dat niet enkel zijn menswaardig bestaan in het gedrang zou komen doch ook mogelijks zijn verdere reclassering gevaar zou lopen».

2. Over de gegrondheid van het beroep.

2.1.1. Overwegende dat in een eerste middel de schending wordt aangevoerd van artikel l, en van de artikelen 57 tot 60, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, doordat verzoekende partij verplicht wordt om de kosten van begeleiding van Koen Chalmet ten laste te nemen, hoewel het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn diens nood ter gelegener tijd heeft gelenigd; dat verzoekende partij ten dezen herinnert aan: de verschillende tegemoetkomingen die ze gedaan heeft met name de niet-terugvorderbare hulp van 10.000 fr. op 1 december 1985, de drie voorschotten van 10.000 fr. op de werkloosheidsuitkering en de niet-terugvorderbare overbrugging van 12.000 fr. op 13 augustus 1986; dat door deze financiële steun Koen Chalmet, die een werkloosheidsvergoeding van 18.000 fr. genoot, volgens verzoekende partij voldoende geholpen werd om een menswaardig leven te leiden;

2.1.2. Overwegende dat door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn voor de beroepskamer werd aangevoerd dat betrokkene niet behoeftig was, aangezien hij een werkloosheidsuitkering van 18.000 fr. per maand genoot;

2.1.3. Overwegende dat namens verweerder gesteld werd dat hij met zijn werkloosheidsvergoeding in geen geval zelf de begeleidingskosten kon betalen en dat de aandacht werd gevestigd op het volledig gebrek aan meubelen en kledij en op de maandelijks te betalen huur van 4.200 fr.;

2.1.4. Overwegende dat in de bestreden beslissing het standpunt van het verzoekende openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn in verband met de nood van betrokkene op volgende considerans werd afgewezen:

«Overwegende dat verzoeker thans een werkloosheidsuitkering geniet van 18.000 fr. per maand; dat hij op het ogenblik van zijn ontslag uit de gevangenis geen bezillingen had noch een beroep kon doen op familieleden; dat verzoeker bijgevolg geleidelijk aan zich de meest noodzakelijke huisraad e.d. moet aanschaffen; dat het geheel of gedeelte/ijk ten laste van verzoeker leggen van de begeleidingskosten door het C.B.W. het budget van verzoeker dermate zou belasten dat niet enkel zijn menswaardig bestaan in het gedrang zou komen doch ook mogelijks zijn verdere reclassering gevaar zou lopen»;

2.1.5. Overwegende dat de Raad van State uitspraak doende op grond van artikel 14 van de gecoördineerde wetten alleen bevoegd is om de beslissing van de beroepskamer op haar wettelijkheid te toetsen en dan ook niet de feitelijke toestand van de hulpvragende opnieuw kan beoordelen; dat hij «ten dezen alleen een marginaal toetsingsrecht heeft voor het geval de beoordeling van de beroepskamer op onbestaande feitelijke elementen zou steunen of kennelijk de perken van de redelijkheid te buiten zou gaan»;

2.1.6. Overwegende dat verzoekende partij geen gegevens aanvoert die zouden kunnen leiden tot de hiervoor omschreven marginale toetsing; dat het middel niet dienstig aangevoerd wordt;

2.2. l. Overwegende dat verzoekende partij in haar tweede middel stelt dat het Centrum Begeleid Wonen enkel toelagen krijgt voor hulp aan minderjarigen en mindervaliden terwijl de centra voor maatschappelijk werk en de diensten voor geestelijke gezondheidszorg voor begeleiding van ex-gedetineerden gesubsidieerd worden, zodat wanneer het Ministerie van Justitie toestaat dat een hiervoor niet gesubsidieerde dienst verweerder bijstaat, het in

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 124: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.960 tot 37.963 Blz. 3 Nr 37.961

de zienswijze van verzoekende partij zelf ook de begeleidingskosten dragen; dat aldus volgens verzoekende partij, wanneer voor de begeleiding van voorwaardelijk invrijheidgestelde gedetineerden een beroep wordt gedaan op een niet-gesubsidieerde dienst, de kosten daarom ten Jaste van het Ministerie van Justitie moeten komen;

2.2.2. Overwegende dat verzoekende partij niet de schending van enige wetsbepaling doet gelden; dat haar stelling ook geen steun vindt in enige wetsbepaling die het Ministerie van Justitie zou verplichten bij te dragen in de kosten van begeleiding van voorwaardelijk invrijheidgestelden; dat de beroepskamer er dan ook terecht van uitgegaan is dat de begeleidingskosten geheel ten laste van betrokkene vielen; dat het middel niet gegrond is;

2.3.1. Overwegende dat verzoekende partij ook nog aanvoert dat de verplichting om de kosten van begeleiding door het Centrum Begeleid Wonen ten laste te nemen neerkomt op het subsidiëren van een organisatie voor een activiteit behorend tot de justitiële sector, en dus niet kan worden ingepast in de taken waarmee de wet de openbare centra voor maatschappelijk welzijn belast;

2.3.2. Overwegende dat het recht op maatschappelijke dienstverlening ontstaat van zodra iemand niet meer in de mogelijkheid is om een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid; dat de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (art. 1 van de organieke wet) tot opdracht hebben deze dienstverlening te verzekeren; dat er in de bestreden beslissing van uitgegaan wordt dat het menswaardig bestaan van betrokkene in het gedrang zou komen indien hij zelf de verschuldigde begeleidingskosten moet betalen; dat de begeleidingskosten ten laste van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn gelegd werden ten einde te voorkomen dat betrokkene ingevolge het niet betalen van deze schuld in een situatie zou terechtkomen die hem niet meer toelaat een menswaardig leven te leiden; dat de beroepskamer het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn geenszins een prestatie heeft opgelegd die onbestaanbaar zou zijn met zijn wettelijke taken; dat ook dit middel niet opgaat.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

Nr 37.962

ARREST van 29 oktober 1991 (Xe Kamer) De HH. Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Verbiest en Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en Van Damme, auditeur.

V.Z.W. VERBOND DER VERZORGINGSINSTELLINGEN en consorten (M's Peeters en Demeester) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Zaken (M's Leurquin, Van Hout en Putzeys)

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Bekwaamheid om in rechte te treden - Rechtspersonen - Verenigingen zonder winstoogmerk (1 tot 3)

II. VERENIGINGEN ZONDER WINSTOOGMERK - 1° Rechtspersoonlijkheid - Neerlegging van de lijst van de leden op de griffie van de burgerlijke rechtbank (1); - 2° Rechtsvorderingen - a) Algemeen (1); - b) Principiële bevoegdheid van de raad van beheer (3); - c) Delegatie van bevoegdheid door de raad van beheer (2)

1. 1 s niet ontvankelijk het beroep ingesteld door een V.Z. W. die het bewijs niet voorlegt dat de lijst van de leden ter griffie van de burgerlijke rechtbank werd neergelegd. Overeen­komstig artikel 26 van de wet van 27 juni 1921 brengt de miskenning van artikel 10 immers met zich dat de vereniging zich niet op de rechtspersoonlijkheid kan beroepen tegenover derden.

2. Is niet ontvankelijk het beroep ingesteld door een V.Z.W. die het bewijs niet levert dat de beslissing om het annulatieberoep in te stellen genomen werd overeenkomstig de voor­schriften van de statuten, meer bepaald of voldaan is aan de vereiste van de ondertekening van die beslissing door twee beheerders.

3. Het beroep ingediend door een V.Z.W. is niet ontvankelijk in de mate dat niet bewezen wordt dat de raad van beheer een beslissing heeft genomen om tegen elk der bestreden handelingen een annulatieberoep in te dienen.

III. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Beroepsverenigingen en syndicaten - Algemeen

Het collectief beroep is voorhanden wanneer de bestreden beslissing, ook al is zij van individuele aard, een nadelige weerslag heeft op de situatie van de groep personen als zodanig waarvan de verzoekende partij de belangen verdedigt. Dit collectief belang

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 125: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.962

Arresten Nrs 37.960 tot 37.963

Blz. 4

kan als ontvankelijkheidsgrond niet meer aanvaard worden wanneer het samenvalt met het individueel en rechtstreeks belang van nauwkeurig bepaalde personen die, zelf en in eigen naam, een annulatieberoep tegen de bestreden beslissing kunnen instellen en welke de verzoekende partij uiteraard niet in rechte kan verdedigen. Vermits in casu uit de tekst van de bestreden ministeriële omzendbrieven blijkt dat er bij hun toepassing meer op het spel staat dan louter de individuele toekenning van een aanvullend bedrag op de normale verpleegdagprijs, maar dat er de fundamentele regels in neergelegd worden van een nieuw financieringssysteem der ziekenhuizen, heeft het Verbond der Verzorgingsinstellingen, dat tot doel heeft elke activiteit te ondernemen die rechtstreeks of onrechtstreeks bijdraagt tot de verdeding van de rechten en belangen van de leden en van de vertegenwoordigende instellingen, er belang bij die ministeriële omzendbrieven te bestrijden, vermits het erin vervatte financieringssysteem nadelig kan zijn voor de leden en de vertegenwoordigende instellingen.

IV. VERENIGINGEN ZONDER WINSTOOGMERK - Rechtsvorderingen - Principiële bevoegd· heid van de raad van beheer

V. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Bekwaamheid om in rechte te treden - Rechtspersonen - Verenigingen zonder winstoogmerk

Wanneer de raad van bestuur van een V.Z. W. in zijn beslissing om een annulatieberoep in te stellen als voorwaarde stelt dat de «instelling niet de enige is om dergelijk verhaal in te stellen», en dus niet vermeldt dat de andere verzoeken «ontvankelijk» moeten zijn, heeft de niet-ontvankelijkheid van de andere beroepen geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van dat beroep.

Vl. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Omzendbrief en dienstnota - Alge-meen

Verordenende omzendbrieven hebben tot finaliteit een dwingende rechtsregel te for­muleren die moet worden nageleefd door degenen aan wie de omzendbrief gericht is. Om verordenend te zijn moet een omzendbrief aan de volgende vijf voorwaarden voldoen: 1) hij moet iets aan de wet toevoegen, 2) hij moet regels formuleren die voldoende abstract en alge­meen zijn, 3) hij moet regels bevatten die in de ogen van zijn auteurs een dwingend karakter bezitten, hetgeen kan blijken uit de wijze waarop de omzendbrief opgesteld is, 4) hij moet zijn opgesteld en bekendgemaakt door een overheid die over de verordenende bevoegdheid beschikt met betrekking tot de behandelde materie en die ter zake over een discretionaire bevoegdheid beschikt die het haar mogelijk maakt, bij betwisting, de naleving van de door haar uitgevaardigde normen af te dwingen, 5) hij moet gericht zijn tot personen of diensten die de normengevende overheid helpen bij het uitvoeren van de wet.

In casu voldoen de bestreden omzendbrieven aan alle voorwaarden. Zij zijn dus griejhoudend en kunnen met een annulatieberoep bestreden worden.

VII. BEVOEGDHEID VAN DE ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - 1° Uitsluitende toekenning van bevoegdheid - Ministers - Ministeriële departementen - Volksgezondheid en gezin; - 2° Uitoefening van de appreciatiebevoegdheid - Algemeen; - 3° Beperking wat het voorwerp betreft - Ministers

VIII. ZIEKENHUIZEN - Verpleegdagprijs Artikel 9, lid 3, van de ziekenhuiswet van 23 december 1963 kent aan de Minister de

bevoegdheid toe om de bijzondere en uitzonderlijke voorwaarden te omschrijven waarmee voor de toepassing van artikel 9, lid 1, van de wet rekening zal worden gehouden*.

Artikel 9 heeft alleen betrekking op de toekenning van een aanvullend bedrag op de normale prijs van de verpleegdag. Blijkens de voorbereidende werkzaamheden van de wet van 6 juli 1973, wiens artikel 8 precies lid 3 in artikel 9 van de ziekenhuiswet invoerde, bezit dat artikel 9 een «uitzonderlijk karakter» en hebben de bijkomende bepalingen «tot doel erop toe te zien dat artikel 9 zo rechtvaardig en zo objectief mogelijk wordt toegepast», en kent artikel 9 aan de Minister een discretionaire bevoegdheid toe ten aanzien van de concrete en individuele gevallen.

De bestreden omzendbrieven beperken zich niet tot het omschrijven van «bijzondere en uitzonderlijke voorwaarden» waaronder een «aanvullend» bedrag op de normale verpleeg-• Artikel 9 van de wet van 23 december 1963 kreeg een andere inhoud door artikel 13 van het K.B. n' 407 van 18 april 1986, en werd aldus opgenomen als artikel 98 van de gecoördineerde wet op de ziekenhuizen van 7 augustus 1987.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 126: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.960 tot 37.963 Blz. 5 Nr 37.962

dagprijs kan toegevoegd worden, maar voeren een nieuw en algemeen financieringssysteem in van de ziekenhuizen. Zij hebben niet alleen betrekking op zuiver prijselementen, maar ook op de hospita/istiedagen als dusdanig door aan elk ziekenhuis een verpleegdagenquo­tum toe te kennen. De algemene draagwijdte en het uitermate gedetailleerd karakter van de bestreden omzendbrieven zijn niet te verzoenen met de discretionaire bevoegdheid van de Minister, die volgens de tegenpartij steeds is blijven bestaan om casuïstische beslissingen te nemen in concrete en individuele gevallen. Het is ook uitermate ongeloofwaardig dat de Minister eerst een zo gedetailleerde en allesomvattende financieringsregeling met een alge­mene draagwijdte uitwerkt, ze toestuurt aan de beheersorganen van alle ziekenhuizen en ze vervolgens even terzijde schuift om, gebruik makend van zijn discretionaire bevoegdheid, in­dividuele beslissingen te nemen die afwijken van of indruisen tegen de eerder uitgevaardigde algemene financieringsregeling. Daaruit volgt dat de Minister in artikel 9 van de zieken­huiswet geen bevoegdheid kan putten om bindende omzendbrieven uit te vaardigen over de herziening en vaststelling van de verpleegdagprijs en over de principes van een nieuwe fi­nancieringswijze.

Gezien het verzoekschrift dat op 1 oktober 1984 door Advocaat H. Demeester namens de v .z. w. Verbond der Verzorgingsinstellingen, de v.z.w. Katholieke Gezondheidszorg Oostende en de v.z.w. Psychiatrisch Ziekenhuis Sancta Maria werd ingediend om de vernietiging te vorderen van: 1° de ministeriële omzendbrief van 2 augustus 1984 aan de beheersorganen van de ziekenhuizen betreffende de herziening van de verpleegdagprijs voor het dienstjaar 1984, de vaststelling van de verpleegdagprijs voor het dienstjaar 1985 en de principes van de nieuwe financieringswijze; 2° de ministeriële omzendbrief van 3 augustus 1984 aan de beheersorganen van de ziekenhuizen betreffende de bepaling van de verpleegdagprijs voor het dienstjaar 1985;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens in deze zaak als volgt kunnen worden samengevat:

1.1. Krachtens artikel 5, § 1, van de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen, zoals dat ten tijde van het instellen van het annulatieberoep luidde, bepaalt de Koning de normale prijs van de verpleegdag per soort van diensten en op onderscheiden wijze, naargelang het niveau van de eisen die met toepassing van artikel 2 zijn opgesteld.

1.2. Het als dan geldende artikel 5, § 2, eerste lid, van dezelfde wet, bepaalde dat de normale prijs van de verpleegdag op forfaitaire wijze alle, om het even welke kosten, dekt, die verband houden met het verblijf in een gemeenschappelijke kamer en het verstrekken van zorgen aan de patiënt in het ziekenhuis. Die prijs omvat meer bepaald een forfaitair bedrag dat overeenstemt met de afschrijving van een percentage van de vastgelegde waarden. Steeds volgens genoemd artikel 5, § 2, eerste lid, kon de Koning, de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen, afdeling financiering gehoord, de wijze bepalen waarop dat forfaitair bedrag voor het ziekenhuis wordt geboekt en aangewend.

1.3. Artikel 5, § 4, van dezelfde wet, stelde dat, met het oog op de toepassing van de §§ 1 tot en met 3 van dit artikel, de Minister die bevoegd is voor de Volksgezondheid, de bestanddelen van de normale prijs van de verpleegdag alsmede de criteria op basis waarvan de waarde daarvan wordt berekend, bepaalt, de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen, afdeling financiering, gehoord.

1.4. Het bedrag van de normale prijs van de verpleegdag was, krachtens artikel 7 van de wet, gekoppeld aan het indexcijfer van de kleinhandelsprijzen, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 12 april 1960 tot eenmaking van de verschillende stelsels van koppeling aan het indexcijfer der kleinhandelsprijzen.

1.5. Ter uitvoering van artikel 5 werden volgende besluiten genomen: het ministerieel besluit van 20 december 1973 houdende de bepaling van de bestanddelen van de normale prijs van de verpleegdag, alsmede de criteria op basis waarvan de waarde daarvan wordt berekend, en het koninklijk besluit van 28 december 1973 tot afschaffing van voorschotten aan de ziekenhuizen en tot bepaling van de normale prijs van de verpleegdag per soort van ziekenhuisdiensten;

1.6. Artikel 5 regelde dus de normale prijs van de verpleegdag. Die regeling was, om praktische redenen, aangevuld met een regeling inzake een door de bevoegde Minister vast te stellen aanvullend bedrag waarmee de normale prijs van de verpleegdag mocht verhoogd worden. Laatstgenoemde regeling was in artikel 9 van de wet vastgesteld, waarvan lid 1 luidde als volgt:

«Wanneer de beheerder van een ziekenhuis het bewijs levert dat, wegens bijzondere en uitzonderlijke redenen, de vastgestelde normale prijs van de verpleegdag voor een bepaalde soort van diensten onvoldoende is om de werkelijke kostprijs van de overeenstemmende dienst in zijn ziekenhuis te dekken, kan de Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort, na een speciaal onderzoek omtrent het beheer en de boekhouding van de inrichting en na het advies van de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen, afdeling financiering, te hebben

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 127: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.962

Arresten Nrs 37.960 tot 37.963

Blz. 6

ingewonnen, het aanvullend bedrag vaststellen waarmede de normale prijs van de verpleegdag mag verhoogd worden gedurende een door hem vastgestelde periode. De vaststelling van dit aanvullend bedrag mag ook op provisionele wijze geschieden op basis van verantwoorde vooruitzichten.»;

1.7. Door artikel 8 van de wet van 6 juli 1973 werd onder meer.een derde lid aan artikel 9 van de wet van 23 december 1963 toegevoegd. Ten tijde van de indiening van het annulatieberoep luidde die bepaling als volgt:

«Met het oog op de toepassing van de bepalingen van lid 1 van dit artikel, omschrijft de Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort, de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen, afdeling financiering. gehoord, de bijzondere en uitzonderlijke voorwaarden waarmee voor die toepassing rekening zal worden gehou­den.»;

1.8. Artikel 41 van de wet van 23 december 1974 heeft aan artikel 9 van de wet van 23 december 1963 een vierde lid toegevoegd dat luidt als volgt:

«Met het oog op de toepassing van de bepalingen van lid 1 van dit artikel houdt de Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort nochtans rekening met maxima die hij kan bepalen:

»--voor de onderscheiden bestanddelen van de verpleegdagprijs; »- voor, hetzij de prijs per soort van diensten, hetzij de prijs voor het geheel van de diensten van een

ziekenhuis.»;

1.9. De Minister heeft van de hem in artikel 9, derde en vierde lid, van de ziekenhuiswet, toegekende bevoegdheid geen gebruik gemaakt bij wege van ministerieel besluit, wel richtte hij in dit verband een aantal omzendbrieven aan de beheersorganen van de ziekenhuizen: de omzendbrieven van 14 juli 1982, 2 augustus 1983, 2 augustus 1984 en 3 augustus 1984. Deze laatste twee maken precies het voorwerp uit van het annulatieberoep.

2. Over de ontvankelijkheid van het beroep.

2.1.1. Overwegende dat de verwerende partij in haar memorie van antwoord aanvoert dat de drie v.z.w.'s die optreden als verzoekende partijen, moeten aantonen dat ze bij het neerleggen van hun verzoek rechtspersoonlijkheid hadden, hetgeen impliceert dat hun bekwaamheid om een annulatieberoep in te stellen moet gecontroleerd worden zodat de neerlegging van volgende stukken moet gevorderd worden: de statuten die in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd werden, de lijst met naam, voornaam, beroep en woonplaats van de bestuurders, gepubliceerd in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad, de regelmatig bijgewerkte ledenlijst, zoals ze op de griffie van de burgerlijke rechtbank neergelegd werd; dat de tweede verzoekende partij, de v.z.w. Katholieke Gezondheidszorg Oostende (Algemeen Ziekenhuis Heilig Hart) geen stuk voorlegt waaruit blijkt dat voldaan is aan artikel 10 van de wet van 27 juni 1921, waarbij aan de verenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, dat de neerlegging en de aanvulling van de wijziging van de lijst van de leden van de v.z.w. ter griffie van de burgerlijke rechtbank voorschrijft; dat, krachtens artikel 26 van voornoemde wet, de miskenning van artikel 10 met zich brengt dat de vereniging zich niet op de rechtspersoonlijkheid kan beroepen tegenover derden; dat bovendien deze tweede verzoekende partij evenmin het bewijs levert dat de beslissing tot het instellen van het annulatieberoep bij de Raad van State tegen de ministeriële omzendbrieven van 2 en 3 augustus 1984, genomen werd overeenkomstig artikel 14, lid 2 van de statuten van deze v.z.w., concreet of voldaan is aan de gezamenlijke handtekening van twee beheerders; dat bijgevolg het annulatieberoep in hoofde van de tweede verzoekende partij als niet ontvankelijk dient beschouwd te worden;

2.1.2. Overwegende dat de verwerende partij in haar memorie van antwoord opwerpt dat uit het uittreksel uit de notulen van de vergadering van de Raad van Beheer van het Psychiatrisch Ziekenhuis Sancta Maria te Sint-Truiden gevoegd bij het verzoekschrift niet blijkt dat de Raad van Beheer beslist heeft om ook tegen de ministeriële omzendbrief van 3 augustus 1984 een annulatieberoep in te stellen, zodat het annulatieberoep van de derde verzoekende partij tegen deze omzendbrief in elk geval niet ontvankelijk is; dat deze exceptie gegrond is;

2.2. Overwegende dat de verwerende partij in haar memorie van antwoord een exceptie van niet­ontvankelijkheid opwerpt wegens gemis aan belang om in rechte op te treden in hoofde van de eerste verzoekende partij zijnde de v.z.w. Verbond der Verzorgingsinstellingen; dat zij hiervoor verwijst naar artikel 2, § !, l, van deze statuten dat bepaalt: «De vereniging heeft tot doel elke activiteit te ondernemen die rechtstreeks of onrechtstreeks bijdraagt tot onder meer: de verdediging van de rechten en belangen van de leden en van de vertegenwoordigende instellingen met het oog op het algemeen belang»; dat, aldus de verwerende partij, aangezien de aangevochten omzendbrieven enkel het mogelijk aanvullend bedrag op de normale prijs van de verpleegdag betreffen in hoofde van een welbepaald ziekenhuis, op basis van zijn, individuele situatie en op zijn eigen uitdrukkelijk verzoek, hieruit volgt dat een vereniging, die zoals de eerste verzoekende partij enkel haar leden vertegenwoordigt voor de verdediging van hun collectieve belangen, geen belang heeft om aan de Raad van State de vernietiging van de aangevochten omzendbrieven te vragen, met andere woorden de eerste verzoekende partij kan niet optreden in het belang dat uitsluitend eigen is aan één of meerdere leden wier identiteit hetzij onmiddellijk, hetzij later, individueel kan vastgesteld worden; dat de eerste verzoekende partij in haar memorie van wederantwoord hiertegen stelt dat zij wel belang heeft bij het annulatieberoep daar in artikel 2, § 1, 1, van haar statuten gehandeld wordt over «het» algemeen belang en men bijgevolg geconfronteerd wordt met een welomschreven belang dat duidelijk afgescheiden is van het individueel belang van elk der leden; dat het collectief beroep voorhanden is wanneer de bestreden beslissing - zij moge dan nog van individuele aard zijn - een nadelige weerslag heeft op de situatie van de groep personen als zodanig waarvan de verzoekende partij de belangen verdedigt; dat dit collectief

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 128: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.960 tot 37.963 Blz. 7 N' 37.962

belang als ontvankelijkheidsgrond niet meer kan aanvaard worden wanneer het samenvalt met het individueel en rechtstreeks belang van nauwkeurig bepaalbare personen die, in dit geval, zelf en in eigen naam een annula­tieberoep tegen de bestreden beslissing kunnen instellen en welke de verzoekende partij uiteraard in rechte niet kan vertegenwoordigen; dat echter uit de tekst van de bestreden ministeriële omzendbrieven blijkt dat er bij hun toepassing meer op het spel staat dan louter de individuele toekenning van een aanvullend bedrag op de normale verpleegdagprijs, doch dat daarin de fundamentele regels neergelegd worden van een nieuw financieringssysteem der ziekenhuizen; dat de v.z.w. Verbond der Verzorgingsinstellingen er dan ook belang bij heeft deze ministeriële omzendbrieven te bestrijden, aangezien het erin vervatte financieringssysteem nadelig kan zijn voor de leden en de vertegenwoordigende instellingen en de v .z. w ., precies krachtens artikel 2, § 1, 1, van haar statuten, tot doel heeft elke activiteit te ondernemen die rechtstreeks of onrechtstreeks bijdraagt tot de verdediging van de rechten en belangen van de leden en van de vertegenwoordigende instellingen; dat de exceptie dient verworpen te worden;

2.3. Overwegende dat de verwerende partij in haar memorie van antwoord opwerpt dat het annulatieberoep in hoofde van de derde verzoekende partij, de v.z.w. Psychiatrisch Ziekenhuis Sancta Maria, Sint-Truiden, niet ontvankelijk is daar haar Bestuursraad op 7 september 1984 beslist heeft verhaal in te stellen bij de Raad van State onder voorwaarde (o.a.) «dat de instelling niet de enige is om dergelijk verhaal in te stellen», «welnu - aldus de verwerende partij - zojuist werd aangetoond dat de beroepen van de twee eerste verzoeksters onontvankelijk zijn, terwijl derde verzoekster, die dus als enige procesvoerder zou overblijven, besloten had in voorkomend geval geen beroep in te stellen, zodat haar beroep eveneens onontvankelijk is»; dat deze exceptie duidelijk berust op een verkeerde lektuur van de beslissing van de Bestuursraad van 7 september 1984 die alleen vermeldt, als één der voorwaarden om een annulatieberoep bij de Raad van State in te stellen, dat «de instelling niet de enige is om dergelijk verhaal in te stellen» en dus niet vermeldt dat die andere verzoeken «ontvankelijk» moeten zijn; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid dient verworpen te worden;

2.4. Overwegende dat de verwerende partij in haar memorie van antwoord opwerpt dat de aangevochten administratieve omzendbrieven geen rechtsregels bevatten en geen reglementaire draagkracht hebben zodat een beroep dat gericht is tegen dergelijke omzendbrieven, die in rechte richtlijnen zijn niet ontvankelijk is; dat zij verder volhoudt dat de aangevochten administratieve omzendbrieven zich ertoe beperken de koers aan te geven die gevolgd zal worden door de administratie bij het latere onderzoek van een mogelijke individuele aanvraag vanwege een ziekenhuis om een aanvullend bedrag bovenop de normale prijs van de verpleegdag te krijgen en dat het onderzoek van de inhoud van deze omzendbrieven duidelijk aantoont dat de Minister altijd zijn discretionaire bevoegdheid behouden heeft die hij krachtens artikel 9, alinea 1 van de ziekenhuiswet van 23 december 1963 bezit en op grond waarvan hij, geval per geval, mag beslissen of deze of gene inrichting al dan niet een aanvullend bedrag bovenop de normale prijs van de verpleegdag zal krijgen; dat - steeds volgens de verwerende partij - de administratieve omzendbrieven, waartegen het annulatieberoep gericht is geen administratieve akten zijn die van nature griefhoudend zijn, alleen de individuele beslissing waarbij de Minister, gevolg gevend aan een aanvraag tot aanvullend bedrag bovenop de normale prijs van de verpleegdag van die aard kan zijn; dat zij deze argumentatie herneemt in haar laatste memorie; dat verzoekende partijen hierop antwoorden dat de bestreden omzendbrieven geen richtlijnen bevatten, maar wel echte verplichtingen opleggen daar uit de bedoeling van de omzendbrieven blijkt dat er geen onderzoek van individuele dossiers meer zal plaatsvinden, zodat de bestreden omzendbrieven van 2 en 3 augustus 1984 wel degelijk een reglementair karakter hebben en als dusdanig vatbaar zijn voor een annulatieberoep bij de Raad van State;

2.4.1. Overwegende dat verordenende omzendbrieven tot finaliteit hebben een dwingende rechtsregel te formuleren die moet worden nageleefd door degenen aan wie de omzendbrief gericht is; dat een omzendbrief, om verordenend te zijn, aan de volgende vijf voorwaarden moet voldoen: primo: hij moet iets aan de wet toevoegen, secundo: hij moet regels formuleren die voldoende abstract en algemeen zijn, tertio: hij moet regels bevatten die in de ogen van zijn auteurs een dwingend karakter bezitten, hetgeen kan blijken uit de wijze waarop de omzendbrief opgesteld is, quarto: hij moet zijn opgesteld en bekendgemaakt door een overheid die over de verordenende bevoegdheid beschikt met betrekking tot de behandelde materie en die ter zake over een discretionaire bevoegdheid beschikt die het haar mogelijk maakt, bij betwisting, de naleving van de door haar uitgevaardigde normen af te dwingen, quinto: hij moet gericht zijn tot personen of diensten die de normengevende overheid helpen bij het uitvoeren van de wet;

2.4.2. Overwegende dat wat de eerste voorwaarde betreft, de omzendbrief van 2 augustus 1984 een nieuwe financieringswijze regelt met als grondbeginsel de provisionele begroting; dat hij de principes uiteenzet die voor de nieuwe financieringswijze werden weerhouden alsook de elementen aan de hand waarvan de begroting zal worden berekend; dat hij regels vaststelt betreffende de groepering van de ziekenhuizen, de vergelijking van de kosten voor gemeenschappelijke diensten en klinische diensten en de aanpassing van de laatste geactualiseerde ligdagprijs; dat hij, in het kader van de herzienbare prijselementen 1984, «Nieuwe onderrichtingen over de overdracht van ligdagen» bevat; dat hij ook nieuwe regels invoert betreffende de «forfaitaire aanpassing voor 50 % van de weddeschaalverhoging en de stijging van de werkgeverslasten op het dubbel vakantiegeld» en betreffende de «Onderrichtingen over de verpleegdagprijs 1985: Herzienbare elementen in 1985 -»; dat de ministeriële omzendbrief van 2 augustus 1984, alsook deze van 3 augustus 1984 die kadert in de nieuwe financieringswijze van de ziekenhuizen, dus duidelijk nieuwe regels bevat en aldus beantwoordt aan de eerste voorwaarde om verordenend te zijn;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 129: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.962

Arresten Nrs 37.960 tot 37.963

Blz. 8

2.4.3. Overwegende dat wat de tweede voorwaarde betreft, de bestreden omzendbrieven in de meest algemene en abstracte bewoordingen zijn opgesteld en gericht zijn tot de beheersorganen van de ziekenhuizen in het algemeen; dat zij bijgevolg aan de tweede voorwaarde om verordenend te zijn voldoen;

2.4.4. Overwegende dat wat de derde voorwaarde betreft, talrijke bepalingen van de bestreden omzendbrie­ven op een imperatieve wijze opgesteld zijn; dat bovendien talrijke andere bepalingen, onder meer deze betreffende de investeringslasten, de groepering van de ziekenhuizen, de verpleegdagenquota, de timing, de overdracht van ligdagen en andere, zodanig gedetailleerd zijn opgesteld dat zij de bestemmeling zo goed als geen eigen ruimte meer laten en er redelijkerwijs niet kan aan getwijfeld worden dat het de bedoeling van de overheid was een dwingende regeling uit te vaardigen; dat de bestreden omzendbrieven bijgevolg aan de derde voorwaarde om verordenend te zijn voldoen;

2.4.5. Overwegende dat wat de vierde voorwaarde betreft, de verwerende partij zelf in haar memorie van antwoord uitdrukkelijk stelt dat de aangevochten omzendbrieven uitsluitend te situeren zijn in het kader van artikel 9, lid 3, van de wet van 23 december 1963 luidens hetwelk: «Met het oog op de toepassing van de bepalingen van lid 1 van dit artikel, omschrijft de Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort, ". de bijzondere en uitzonderlijke voorwaarden waarmee voor die toepassing rekening zal worden gehouden»; dat de bestreden omzendbrieven bijgevolg aan de vierde voorwaarde om verordenend te zijn voldoen;

2.4.6. Overwegende dat wat de vijfde voorwaarde betreft, de bestreden omzendbrieven gericht zijn tot de beheersorganen van de ziekenhuizen die de erin vervatte nieuwe financieringswijze in de praktijk moeten toepassen; dat zij bijgevolg ook aan deze voorwaarde om verordenend te zijn voldoen;

2.4.7. Overwegende dat, aangezien de bestreden omzendbrieven aan alle voorwaarden voldoen om veror­denend te zijn, zij griefhoudend zijn en met een ontvankelijk annulatieberoep kunnen bestreden worden; dat de door de verwerende partij in dit verband opgeworpen exceptie dient verworpen te worden;

3. Over de gegrondheid van het beroep.

3.1.1. Overwegende dat de verzoekende partijen onder meer betogen dat de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin (bedoeld wordt de Minister van Sociale Zaken) niet bevoegd was om de bestreden omzendbrieven uit te vaardigen en zij in strijd zijn met de artikelen 5, 7 en 9 van de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen; dat - naar hun oordeel - de omzendbrieven op geen enkel wetsartikel steunen: niet op artikel 5 van de vennelde wet dat stelt dat de Koning de nonnale prijs van de verpleegdag bepaalt en de Minister door in deze materie op te treden bijgevolg zijn bevoegdheid ter zake zou overschrijden en evenmin op artikel 9 van de venrtelde wet want dit laat de Minister slechts toe supplementen op de nonnale prijs van artikel 5 te voorzien en geeft hem geenszins de bevoegdheid om artikel 5 te omzeilen en algemeen geldende regels voor te schrijven en afortiori geen beperkende financiële maatregelen; dat zij verder aanvoeren dat, luidens dit artikel 9, de Minister op basis van een «individueel dossier» een aanvullend bedrag kan toekennen voor een ziekenhuis indien dit aan de voorwaarden voldoet die door de Minister zijn vast te leggen en via de voorziene procedure in een individueel geval worden toegepast, terwijl uit opzet en betiteling van de omzendbrieven duidelijk het algemeen karakter van de beschikkingen blijkt: zo wordt ondenneer de provisionele begroting waarvan slechts een spoor te vinden is in artikel 9 thans een algemene regel en geen optioneel systeem zodat artikel 9 van dwingend karakter zou worden wat strijdig is met de tekst; dat zij tenslotte stellen dat, in zoverre de bestreden omzendbrieven de niet-indexatie van het deel investeringen en kaskredieten voorschrijven, zij indruisen tegen artikel 7 van de wet van 23 december 1963;

3.1.2. Overwegende dat de verwerende partij repliceert dat wat de beweerde schending van artikel 5 en de beweerde verkeerde toepassing van artikel 9 van de wet van 23 december 1963 betreft, de verzoekende partijen uit het oog verliezen dat de aangevochten akten geenszins het wettelijk en reglementair karakter wijzigen van de normale prijs van de verpleegdag van een ziekenhuis, zoals geregeld door de artikelen 5 en 7 van de wet van 23 december 1963 en uitgevoerd door het vennelde koninklijk besluit van 28 december 1973 en het vennelde ministerieel besluit van 20 december 1973; dat zij volhoudt dat dit systeem volledig behouden wordt zodat dit het enige systeem is en blijft dat aan de ziekenhuizen een recht verschaft tot het verkrijgen van de nonnale en geïndexeerde prijs van de verpleegdag; dat zij benadrukt dat ze discretionaire bevoegdheid had en behield, op basis van artikel 9 van de ziekenhuiswet van 23 december 1963, artikel volgens welk zij de mogelijkheid heeft, maar niet verplicht is, eventueel een aanvullend bedrag op de nonnale prijs van de verpleegdag toe te kennen aan de ziekenhuizen die dit aanvragen; dat zij hieruit concludeert dat de aangevochten omzendbrieven uitsluitend te situeren zijn in het kader van artikel 9 van de wet van 23 december 1963, dit wil zeggen in het perspectief van de eventuele toekenning van een aanvullend bedrag op de nonnale prijs van de verpleegdag; dat de verwerende partij verder repliceert dat wat de beweerde schending van artikel 7 van de wet van 23 december 1963 betreft, de verzoekende partijen nogmaals het stelsel van de artikelen 5 en 7 van deze wet, die enkel de normale prijs betreffen, bepaald door de Koning en effectief geïndexeerd, verwarren met het stelsel van artikel 9 van dezelfde wet, dat aan de Minister de discretionaire bevoegdheid geeft om al dan niet een aanvullend bedrag op de nonnale prijs van de verpleegdag toe te kennen, alsook om richtlijnen vast te stellen die de modaliteiten aanduiden waarmee in principe rekening zal gehouden worden bij het onderzoek van de toeslagaanvragen; dat in casu de verplichte indexatie van artikel 7 van de wet van 23 december 1963 enkel en alleen slaat op de nonnale verpleegdagprijs - die hier niet ter sprake komt - en niet op de toeslag op de nonnale verpleegdagprijs, die overgelaten is aan de discretionaire bevoegdheid van de Minister;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 130: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.960 tot 37.963 Blz. 9 Nr 37.962

3.1.3. Overwegende dat de verzoekende partijen in hun memorie van wederantwoord beklemtonen dat de normale prijs niet ter sprake komt ook al wegens het feit dat praktisch geen enkel ziekenhuis nog onder het stelsel van de normale prijs alleen werkt en dat de wet aan de Minister opdracht heeft gegeven algemene bepalingen te verduidelijken, hetgeen normaliter bij ministerieel besluit dient te gebeuren, formaliteit die in casu uit de weg wordt gegaan teneinde elke administratieve betwisting (in de eigen bedoeling van de Minister) te voorkomen; dat zij tenslotte volhouden dat een eventuele bijkomende indexatie in het kader van artikel 9 van de wet ook op de normale prijs zou moeten worden toegepast, waardoor de Minister aan het basisstelsel zou raken en hij precies ten dezen geen bevoegdheid bezit;

3.1.4. Overwegende dat de verwerende partij in haar laatste memorie op het standpunt blijft dat de wettigheid van de aangevochten handelingen enkel en alleen moet beoordeeld worden in het licht van de bevoegdheid van de Minister op basis van artikel 9 van de wet van 23 december 1963 en op basis van de beperking bij de uitoefening van zijn bevoegdheden inzake het aanvullend bedrag op de normale ligdagprijs, zodat niet redelijk kan betwist worden dat de Minister ooit zou hebben geraakt aan het regime van de normale ligdagprijs, alleen - aldus de verwerende partij - heeft hij zich beperkt tot het uitoefenen van zijn discretionaire bevoegdheid met als enig voorwerp de aanvulling op de normale ligdagprijs;

3.1.5. Overwegende dat artikel 9, lid 3, van de ziekenhuiswet van 23 december 1963 aan de Minister de bevoegdheid toekende om de bijzondere en uitzonderlijke voorwaarden te omschrijven waarmee voor de toepassing van artikel 9, lid l, van de wet rekening zal worden gehouden; dat artikel 9 van de vernoemde wet alleen betrekking heeft op de toekenning van een aanvullend bedrag op de normale prijs van de verpleegdag; dat uit de voorbereidende werkzaamheden van de wet van 6 juli 1973, wiens artikel 8, precies lid 3, in artikel 9 van de ziekenhuiswet invoert, blijkt dat artikel 9 een «uitzonderlijk karakter» bezit, «het opstellen van regelen in dit verband moeilijk te verzoenen is» en de bijkomende bepalingen «". ten doel hebben erop toe te zien dat artikel 9 zo rechtvaardig en zo objectief mogelijk wordt toegepast» (Gedr. St" Senaat, 1970-1971, nr. 477, p. 9); dat artikel 9 van de ziekenhuiswet aan de Minister een discretionaire bevoegdheid toekent ten aanzien van concrete en individuele gevallen; dat de bestreden omzendbrieven zich niet beperken tot het omschrijven van «bijzondere en uitzonderlijke voorwaarden» waaronder een «aanvullend» bedrag op de normale prijs van de verpleegdag kan toegevoegd worden; dat de bestreden omzendbrieven daarentegen in werkelijkheid een nieuw en algemeen financieringssysteem van de ziekenhuizen invoeren; dat zij bovendien niet alleen betrekking hebben op zuivere prijselementen, maar ook op de hospitalisatiedagen als dusdanig door aan elk ziekenhuis een verpleegdagenquotum toe te kennen; dat de algemene draagwijdte en het uitermate gedetailleerd karakter van de bestreden omzendbrieven niet te verzoenen is met de discretionaire bevoegdheid van de Minister, die, volgens de verwerende partij, steeds is blijven bestaan om casuïstische beslissingen te nemen in concrete en individuele gevallen; dat het uitermate ongeloofwaardig is dat de Minister eerst een zó gedetailleerde en allesomvattende financieringsregeling, met een algemene draagwijdte, uitwerkt, ze toestuurt aan de beheersorganen van alle ziekenhuizen en ze vervolgens even terzijde schuift om, gebruik makend van zijn discretionaire bevoegdheid, individuele beslissingen te nemen die afwijken van, of indruisen tegen de eerder uitgevaardigde algemene financieringsregeling; dat de Minister bijgevolg geen bevoegdheid kan putten uit artikel 9 van de ziekenhuiswet om de bestreden omzendbrieven uit te vaardigen; dat het middel gegrond is;

3.1.6. Overwegende dat de andere middelen, mochten zij eveneens ontvankelijk en gegrond zijn, tot geen ruimere vernietiging kunnen leiden; dat er dan ook geen grond bestaat om ze te onderzoeken,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het beroep van de v.z.w. Katholieke Gezondheidszorg Oostende (Algemeen Ziekenhuis H. Hart) wordt verworpen.

Artikel 2. - Het beroep van de v.z.w. Psychiatrisch Ziekenhuis Sancta Maria wordt verworpen in zoverre het gericht is tegen de ministeriële omzendbrief van 3 augustus 1984 aan de beheersorganen van de ziekenhuizen betreffende de bepaling van de verpleegdagprijs voor het dienstjaar 1985.

Artikel 3. - Vernietigd worden: 1° de ministeriële omzendbrief van 2 augustus 1984 aan de beheersorganen van de ziekenhuizen betreffende de herziening van de verpleegdagprijs voor het dienstjaar 1984, de vaststelling van de verpleegdagprijs voor het dienstjaar 1985 en de principes van de nieuwe financieringswijze; 2° de ministeriële omzendbrief van 3 augustus 1984 aan de beheersorganen van de ziekenhuizen betreffende de bepaling van de verpleegdagprijs voor het dienstjaar 1985.

Artikel 4. - De kosten, bepaald op twaalfduizend frank, komen ten laste van de v.z.w. Katholieke Gezondheidszorg Oostende, de v.z.w. Psychiatrisch Ziekenhuis Sancta Maria en de Belgische Staat, elk voor een derde.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 131: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.963

Nr 37.963

ARREST van 29 oktober 1991 (Xe Kamer)

Arresten Nrs 37.960 tot 37.963

Blz. 10

V.Z.W. ONZE LIEVE VROUWZIEKENHUIS AALST, V.Z.W. ALGEMEEN ZIE­KENHUIS SINT-ELISABETH ZOTTEGEM en V.Z.W. GEZONDHEIDSZORG COVABE DUFFEL: beroep zonder voorwerp, omdat de bestreden ministeriële omzendbrief vernietigd werd door de Raad. van State bij arrest nr 37.962, van 29 oktober 1991.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 132: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.990 tot 37.997 Blz. 1

Nr 37.990

ARREST van 29 oktober 1991 (IVe Kamer)

Nr 37.990

De HH. Borrel, kamervoorzitter, verslaggever, De Brabandere en Mevr. Bracke, staatsraden, en de W Van der Gucht, auditeur.

ZOETE (Mr Matthys) t/ Vlaamse Gemeenschap (Mrs Swartenbroux en Verbist)

RECHTSPLEGING - Arrest - Uitvoering - Dwangsom

Artikel 36 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973, dat op 13 november 1990 in werking is getreden, verleent de Raad van State de bevoegdheid om een dwangsom op te leggen wanneer het herstel van de wettigheid inhoudt dat de vernietiging door de Raad van een overheidsbeslissing gevolgd moet worden door een nieuwe overheidsbeslissing of een nieuwe overheidshandeling of wanneer de overheid een beslissing heeft genomen met schending van de onthoudingsverplichting die uit een vernietigingsarrest van de Raad volgde. De Raad van State kan met toepassing van dit artikel voortaan zorg dragen voor het herstel van de wettigheid door met het opleggen van een dwangsom de overheid ertoe te brengen de uit zijn vernietigingsarrest voortvloeiende verplichtingen - het nemen van een nieuwe beslissing of het niet nemen van bepaalde beslissingen - na te leven.

De Raad van State kan zich echter op de bevoegdheid hem in 1990 verleend bij het nieuw artikel 36 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 niet beroepen om te stellen dat hij ook vóór de inwerkingtreding van die nieuwe bepaling een verplichting kon opleggen terwijl het Hof van Cassatie geoordeeld heeft dat hij zulks niet kon. Indien de Raad dit wel zou doen zou hij het gezag van gewijsde van het arrest van het Hof van Cassatie schenden.

Gezien het verzoekschrift dat Nicole Zoete op lO april 1991 heeft ingediend om de Raad te vragen «(. .. ) te zeggen voor recht dat verweerster gehouden is aan verzoekster het diploma van gegradueerde in de kinesitherapie te overhandigen binnen de 14 dagen na betekening van het te wijzen arrest, onder verbeurte van een dwangsom van 20.000 fr. per dag vertraging, dwangsom die zal verschuldigd zijn overeenkomstig de bepalingen van artikel 36 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State»;

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1. Bij arrest nr. 21.167, Zoete, van 12 mei 1981 vernietigt de Raad de beslissing van 21oktober1980 van de centrale examencommissie waarbij die commissie verzoekster verklaart niet geslaagd te zijn voor het eindexamen voor de graad van gegradueerde in de kinesitherapie.

2. Op 22 oktober 1981 verklaart de centrale examencommissie verzoekster opnieuw niet geslaagd.

3. Op beroep van verzoekster tegen evengenoemde beslissing komt de Raad in zijn arrest nr. 22.446, Zoete, van 8 juli 1982 tot het volgende dictum:

«Artikel 1.

»Vernietigd wordt de beslissing op 22 oktober 1981 genomen door de centrale examencommissie, ingesteld bij artikel 17 van het koninklijk besluit van 16 april 1965 tot regeling van de studiën leidend o.m. tot de graad van gegradueerde in de kinesitherapie, waarbij verzoekster verklaard wordt niet geslaagd te zijn voor haar eindexamen.

»Artikel 2.

»Aan verzoekster, Nicole Zoete, is een dwangsom van vijftigduizend frank verbeurd, in solidum te betalen door de hierna in artikel 4, lift. c) vermelde tien leden van de examencommissie die de in artikel 1 vermelde beslissing heeft genomen, in het geval dat de examencommissie die in artikel 1 is bedoeld en die op dezelfde wijze zal zijn samengesteld als toen de door artikel 1 vernietigde beslissing genomen werd, er niet toe gekomen is, ten laatste op vrijdag 1oktober1982, om bij een door haar te nemen beslissing aan verzoekster het volledig rechtsherstel te geven dat haar uit kracht van de aangenomen vernietigingsgronden verschuldigd is. De dwangsom wordt telkens, na verloop van een week te rekenen van 1oktober1982, per week met twintigduizend frank vermeerderd».

4. Op 30 augustus 1982 voorzien de leden van de examencommissie en de Belgische Staat zich in cassatie tegen het arrest nr. 22.446.

5. Op 13 september 1982 komt de examencommissie opnieuw samen.

Na verzoekster «als onvoldoende» beoordeeld te hebben, vervolgt de commissie:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 133: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.990

Arresten Nrs 37.990 tot 37.997

Blz. 2

«Bij arrest d.d. 8 juli 1982 werd de examencommissie evenwel veroordeeld om aan de kandidate een verhoogd aantal punten toe te kennen. Meer bepaald dienen aan het puntenaantal dat werd toegekend bij de laatste zittijd minstens 25 (vijfentwintig) punten te worden toegekend zodat ze in totaal 91 + 25 = 116 punten moet worden toegekend».

De commissie neemt dan het volgende besluit:

«In uitvoering van het arrest van de Raad van State d.d. 8 juli 1982. doch onder voorbehoud van een eventuele cassatie van dit arrest door het Hof van Cassatie, worden aan kandidate voor haar afstudeerscriptie 116 op 200 punten toegekend.

»Onder voormeld voorbehoud bedraagt het totaal aantal punten aldus:

»afstudeerscriptie: 116 op 200 hetzij 58 %

65 144 »Stage en vakken: - + - = 209 op 340 hetzij 61,5 %

100 240

»totaal: 325 op 540 hetzij 60,2 %

»zodat kandidate onder voormeld voorbehoud als geslaagd moet worden beschouwd».

6. Op 22 september 1982 reikt de examencommissie verzoekster het diploma van gegradueerde in de kinesitherapie uit.

7. Bij arrest nr. 3800 van 23 maart J 984 vernietigt het Hof van Cassatie 's Raads arrest van 8 juli 1982 «uit­gezonderd de nietigverklaring van de beslissing van 22 oktober 1981, genomen door de centrale examencommissie» en verwijst de aldus beperkte zaak naar de Raad van State.

Aan die vernietiging gaat de overweging vooraf « ... dat de Raad van State niet bevoegd was om over het door verweerster gevorderde rechtsherstel uitspraak te doen; dat de Raad van State bijgevolg evenmin bevoegd was om de eisers tot een dwangsom te veroordelen voor het geval dat zij zich niet naar die uitspraak zouden gedragen».

8. Per exploot van 26 februari 1985 wordt op verzoek van de leden van de examencommissie aan verzoekster het arrest van het Hof van Cassatie betekend, met het bevel om «onmiddellijk aan de verzoekende partijen terug te geven het diploma van gegradueerde in de kinesitherapie dat haar op 22 september 1982 werd toegekend in uitvoering van het arrest nr. 22.446 d.d. 8 juli 1982 van de Raad van State, arrest dat door het betekend arrest werd vernietigd».

9. Uitspraak doende op verwijzing van het Hof van Cassatie bewilligt de Raad van State bij arrest nr. 25.859, Zoete, van 14 november 1985 de afstand van het geding van verzoekster.

10. Bij beschikking van 24 november 1987 veroordeelt de beslagrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Brugge verzoekster om, in uitvoering van het cassatiearrest, binnen 48 uur na de betekening van die beschikking aan de Belgische Staat het haar op 22 september 1982 toegekende diploma van gegradueerde in de kinesitherapie terug te geven.

11. Bij brief van 18 januari 1988 zendt verzoekster «onder voorbehoud van hoger beroep en eender welk ander rechtsmiddel» haar diploma aan de Belgische Staat terug.

12. Bij arrest van 16 oktober )989 bevestigt het Hof van Beroep te Gent op hoger beroep van verzoekster de beschikking van de beslagrechteF te Brugge.

13. Overeenkomstig artikel 36, § l, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, maant de raadsman van verzoekster de verwerende partij met een schrijven van 24 januari 1991 aan «om in uitvoering van het arrest, gewezen door de Raad van State, /Ve kamer, op 8 juli 1982, het aan mijn cliënte toekomende diploma van gegradueerde in de kinesitherapie te laten geworden».

14. Bij brief van 14 maart 1991 weigert de verwerende partij op de aanmaning in te gaan.

15. Op JO april 1991 dient verzoekster het onderwerpelijke verzoekschrift in.

Overwegende dat in haar verzoekschrift verzoekster vraagt om aan de verwerende partij een dwangsom op te leggen ter nakoming van de, door de Raad vast te stellen, verplichting «aan verzoekster het diploma van gegradueerde in de kinesitherapie te overhandigen»; dat ze ter terechtzitting verklaart dat haar verzoekschrift zo begrepen moet worden dat de gevraagde dwangsom moet worden opgelegd «gelet op het in gebreke blijven van verweerster om de overheidshandeling te stellen die het gevolg moest zijn van de vernietiging, uitgesproken bij arrest van de Raad van State van 8.07.1982», welke handeling dan wel het uitreiken van het diploma van gegradueerde in de kinesitherapie moet zijn;

Overwegende dat de verwerende partij tegen het toewijzen van de vordering onder meer inbrengt dat door dat te doen de Raad zou ingaan tegen het gezag van gewijsde van het arrest van 23 maart 1984 van het Hof van Cassatie;

Overwegende dat dit verweer terecht is;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 134: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.990 tot 37.997 Blz. 3 NT 37.990

Overwegende dat bij het arrest nr. 22.446 de Raad in artikel 1 de beslissing van 22 oktober 1981 van de centrale examencommissie waarbij verzoekster niet geslaagd werd verklaard, vernietigd heeft; dat hij in artikel 2 van dat arrest een dwangsom oplegt voor het geval dat dezelfde commissie er niet toe komt een nieuwe beslissing te nemen die verzoekster het volledig rechtsherstel geeft dat haar uit kracht van de in het arrest aangegeven vernietigingsgronden verschuldigd is; dat bij zijn arrest van 23 maart 1984 het Hof van Cassatie dat arrest van de Raad vernietigd heeft «Uitgezonderd de nietigverklaring van de beslissing van 22 oktober 1981, genomen door de centrale examencommissie»; dat het Hof daartoe gekomen is op de grond « ... dat de Raad van State niet bevoegd was om over het door verweerster gevorderde rechtsherstel uitspraak te doen; dat de Raad van State bijgevolg evenmin bevoegd was om de eisers tot een dwangsom te veroordelen voor het geval dat zij zich niet naar die uitspraak zouden gedragen»; dat het arrest van het Hof dus zo begrepen moet worden dat het de vernietiging inhoudt van artikel 2 van 's Raads arrest; dat het dus niet alleen het opleggen van een dwangsom vernietigd heeft, maar ook het opleggen aan de examencommissie van de verplichting een nieuwe beslissing te nemen conform de in 's Raads arrest aangegeven vernietigingsgronden, welke verplichting, zoals de examencommissie in haar beslissing van 13 september 1982 vaststelde, hiertoe leidde dat verzoekster geslaagd moest worden verklaard en dat haar derhalve het omstreden diploma moest worden uitgereikt;

Overwegende dat bij artikel 5 van de wet van 17 oktober 1990 artikel 36 opnieuw is opgenomen in de gecoördineerde wetten op de Raad van State; dat dit artikel 36 de Raad de bevoegdheid verleent om een dwangsom op te leggen wanneer het herstel van de wettigheid inhoudt dat de vernietiging door de Raad van een overheidsbeslissing gevolgd moet worden door een nieuwe overheidsbeslissing of een nieuwe overheidshandeling of wanneer de overheid een beslissing heeft genomen met schending van de onthoudingsverplichting die uit een vernietigingsarrest van de Raad volgde; dat krachtens artikel 18, § 1, van de wet van 17 oktober 1990 dit artikel 36 in werking is getreden op 13 november 1990; '

Overwegende dat het arrest met betrekking waartoe verzoekster het opleggen van een dwangsom vordert, 8 juli 1982 gedateerd is; dat gesteld dat de Raad bevoegd is om ook met betrekking tot een arrest van vóór de inwerkingtreding van artikel 36 voornoemd een dwangsom op te leggen, dan nog hij dit niet kan in het onderhavige geval; dat de Raad welzeker met toepassing van dit artikel 36 voortaan voor «herstel van de wettigheid» - termen van het genoemde artikel - zorg kan dragen door met het opleggen van een dwangsom de overheid ertoe te brengen de uit zijn vernietigingsarresten voortvloeiende verplichtingen - het nemen van een nieuwe beslissing of het niet nemen van bepaalde beslissingen - na te leven; dat in dezen echter de verplichting die in 's Raads arrest nr. 22.446 werd opgelegd niet meer bestaat nu dit arrest door het Hof van Cassatie vernietigd werd daar waar het die verplichting oplegde; dat de Raad zich op de bevoegdheid hem in 1990 verleend bij het nieuw artikel 36 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State niet kan beroepen om te stellen dat hij in 1982 een verplichting kon opleggen terwijl het Hof van Cassatie geoordeeld heeft dat hij zulks niet kon; dat de Raad dit wel doende het gezag van gewijsde van het arrest van het Hof van Cassatie zou schenden;

Overwegende dat die vaststelling volstaat om de vordering af te wijzen.

(Verwerping van de vordering tot schorsing).

Nrs 37.991 tot 37.996

ARRESTEN van 29 oktober 1991 (IVe Kamer)

37.991 - VOORHOOF: beroep zonder voorwerp, aangezien de bestreden beslissing ingetrokken werd.

37.992 - N.V. DERBY: afstand van het geding; kosten ten laste van de verwerende partij.

37.993 en 37.994 - GEMEENTE WATERMAAL-BOSVOORDE en B.V.B.A. HIGH SPEED: afstand van het geding.

37.995 - BEROEPSVERENIGING VAN AUTOBUS- EN AUTOCARONDERNE­MERS VAN VLAANDEREN, P.V.B.A. LEFEVER en P.V.B.A. REISBUREAU, AUTO­CARS EN AUTOBUSSEN DE NEVE: laattijdig beroep.

37.996 - BEROEPSVERENIGING VAN AUTOBUS- EN AUTOCARONDERNE­MERS VAN VLAANDEREN, P.V.B.A. LEFEVER en P.V.B.A. REISBUREAU, AUTO­CARS EN AUTOBUSSEN DE NEVE: laattijdig beroep.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 135: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.997

Nr 37.997

ARREST van 29 oktober 1991 (IV° Kamer)

Arresten Nrs 37.990 tot 37.997

Blz. 4

De HH. Borrel, kamervoorzitter, De Brabandere en Mevr. Bracke, verslaggeefster, staatsraden, en de H' De Coene, eerste auditeur.

P.V.B.A. BAECK-JANSEN (Mrs Mallien en De Winter) t/ Regie der Gebouwen, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Institutionele Hervormingen (Mrs Zanardi en Goovaerts)

I. RECHTSPLEGING - Memorie van antwoord en mededeling van het administratief dossier -Termijnen

l. Omwille van de gelijkheid der partijen moet de te laat ingediende memorie van antwoord uit de debatten geweerd worden. De Raad van State moet dus de in die memorie opgeworpen excepties van onontvankelijkheid en de erin uiteengezette verweermiddelen over de grond van de zaak niet in behandeling nemen, tenzij hij meent dit ambtshalve te moeten doen. Hij zal echter wel rekening houden met de feitelijke gegevens die deze memorie verschaft, want aan de feiten kan hij niet voorbijgaan.

2. Excepties, die niet van openbare orde zijn, die in de memorie van antwoord hadden kunnen opgeworpen zijn, doch slechts in een latere nota van de verwerende partij opgewor­pen worden, moeten afgewezen worden.

Il. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN - Re­gelen van toepassing op al de wijzen waarop de opdrachten worden gegund - Erkenning van aannemers - Categorieën

l. Wanneer de adjudicataris niet erkend was in een bepaalde categorie, noch een af­wijking had verkregen, de verzoekende partij daarentegen wel een bewijs van erkenning in die categorie overlegt en deze erkenning ingeschreven is in het Repertorium van de erken­ningen, en uit het verslag van nazicht van de inschrijvingen blijkt dat de verzoekende partij de tweede laagste inschrijving heeft ingediend, daar waar de laagste ingediend werd door de adjudicataris, brengt het gegrond bevinden van het door verzoekende partij ingeroepen mid­del afgeleid uit het feit dat de werken ten onrechte niet in die categorie werden gerangschikt, mee dat zij zal moeten beschouwd worden als de inschrijver met het laagste regelmatige bod.

2. Wanneer uit het deskundig verslag blijkt dat de verwerende partij een objectieve fout begaan heeft bij de kwalificatie van de categorie van het werk dat aanbesteed is, doordat de werken gekwalificeerd werden in de categorie D in plaats van in de categorie F, en de adjudicataris geen erkenning bezat in de categorie F, kon haar de opdracht niet rechtmatig gegund worden.

Gezien het verzoekschrift dat de p.v.b.a. Baeck-Jansen op 9 mei 1980 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van de Regie der Gebouwen van 17 januari 1980, haar medegedeeld bij brief van 12 maart 1980, waarbij het oprichten van voorlopige loodsen voor het Koninklijk Instituut voor Natuurwetenschap­pen te Elsene, omschreven in het bestek n' K 92/9549, toegewezen wordt aan de p.v.b.a. Fr. Daeleman te Aalst;

1. Over de rechtspleging.

1.1. Overwegende dat de verzoekende partij in haar memorie van wederantwoord vraagt dat de memorie van antwoord uit de debatten zou worden geweerd, aangezien de verwerende partij deze buiten de termijn voorgeschreven bij artikel 6 van het besluit van de Regent heeft neergelegd;

1.2. Overwegende dat blijkens het bericht van ontvangst het verzoekschrift aan de verwerende partij is aangeboden op 12 juni 1980; dat bij beschikking van 22 augustus 1980 de termijn voor het indienen van de memorie van antwoord werd gebracht van dertig op negentig dagen; dat op 24 november 1980 de memorie van antwoord ter griffie van de Raad van State werd ontvangen, zodat deze te laat is ingediend; dat omwille van de gelijkheid der partijen de te laat ingediende memorie uit de debatten moet worden geweerd; dat de Raad dus de in de memorie opgeworpen excepties van onontvankelijkheid en de erin uiteengezette verweermiddelen over de grond van de zaak niet in behandeling zal nemen tenzij hij meent dit ambtshalve te moeten doen; dat hij echter wel rekening zal houden met de feitelijke gegevens die de memorie van antwoord mogelijk verschaft, daar de Raad aan de feiten niet kan voorbijgaan;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 136: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.990 tot 37.997 Blz. 5

2. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

N• 37.997

2.1. Het Ministerie van Openbare Werken, Regie der Gebouwen, houdt op 6 september 1979 een openbare aanbesteding voor het oprichten van voorlopige loodsen ten behoeve van het Koninklijk Instituut voor Natuurwe-tenschappen, Vautierstraat, 31, te Elsene. ·

De werken worden beheerst door het bijzonder bestek n' K 92/9549 en worden gerangschikt in de categorie D en ondercategorie D 28, klasse 3.

2.2. Uit het proces-verbaal van de opening der inschrijvingen blijkt dat geen enkele inschrijver de vereiste erkenning bezit.

2.3. Op 29 november 1979 wordt overgegaan tot de heraanbesteding.

Hetzelfde bestek n' K 92/9549 is van toepassing. Evenwel worden de werken gerangschikt in de categorie D, klasse 3, en is de vermelding «en ondercategorieD 28» geschrapt.

2.4. Blijkens het proces-verbaal van de opening der inschrijvingen zijn vijf inschrijvingen ingediend, waarvan de inschrijvingsprijzen na nazicht en verbetering van de rekenkundige bewerkingen als volgt worden vastgesteld:

1) p.v.b.a. Fr. Daeleman 9.018.104 fr. (B.T.W. incl.) 2) p.v.b.a. Baeck-Jansen 9.167.663 fr. (B.T.W. incl.) 3) p.v.b.a. L. Sools 9.195.172 fr. (B.T.W. incl.) 4) n.v. Socatra 9.286.530 fr. (B.T.W. incl.) 5) p.v.b.a. C.A.B. 10.200.968 fr. (B.T.W. incl.).

2.5. Door de verzoekende partij wordt bij haar inschrijving een nota gevoegd, waarin zij meldt dat de werken dienen te worden gerangschikt in de categorie F (metaalconstructie) om reden dat het hoofdbestanddeel van de aanneming is het leveren en het plaatsen van een metalen loods. In haar inschrijving bevestigt zij erkend te zijn zowel in de categorie D, klasse 6, als in de categorie F, klasse 6.

2.6. Bij brief van 14 december 1979 gericht aan de verwerende partij, herhaalt de verzoekende partij haar standpunt omtrent de in het bijzonder bestek vereiste erkenning en stelt dat, vermits de p.v.b.a. Fr. Daeleman niet erkend is in de categorie F, zij als laagste regelmatige inschrijver moet worden beschouwd.

2.7. In zijn op 17 december 1979 over de biedingen opgemaakt verslag acht het bestuur de door de verzoekende partij geformuleerde opmerking inzake de voorgeschreven erkenning om volgende reden ongegrond:

«De eigenlijke metaa/bouw in deze aanneming (post 9) beloopt echter slechts± 15 % van het totaal van de aanneming. De metalen gevelbekleding (post 10) en de dakbedekking (post 11) horen niet speciaal onder cat. F vermits ze in de classificatie van de erkenningsregeling respectievelijk in de ondercategorieën D 20 en D 22 zijn ondergebracht».

Aan de Minister wordt voorgesteld de opdracht te gunnen aan de p.v.b.a. Fr. Daeleman, erkend in de categorie D, klasse 6.

2.8. Op 17 januari 1980 wordt namens de Minister van Openbare Werken de inschrijving van de p.v.b.a. Fr. Daeleman goedgekeurd.

2.9. Bij aangetekende brief van 12 maart 1980 wordt aan de verzoekende partij medegedeeld dat haar opmer­king omtrent de in het bestek vereiste erkenning niet in aanmerking is genomen om reden dat de metaalconstructie slechts± 15 % van het totaal der werken beloopt en dat aldus de werken zijn gegund aan de p.v.b.a. Fr. Daeleman.

3. Over de gegrondheid van het beroep.

3.1. Overwegende dat de verzoekende partij als annulatiemiddel de schending aanvoert van artikel 1 van de besluitwet van 3 februari 1947 houdende regeling van de erkenning der aannemers en van artikel 3 van het uitvoeringsbesluit van 24 april 1971, doordat de werken in het bijzonder bestek werden gerangschikt in de categorie D (bouwkundige werken) daar waar de opdracht de oprichting omvatte van een metalen loods, in· wezen een overwegend metalen constructie, en aldus dienden te worden gerangschikt in de categorie F (metaalconstructies); dat derhalve de verzoekende partij voorhoudt dat de werken onrechtmatig werden toegewezen aan de p.v.b.a. Fr. Daeleman, vermits deze firma geen erkenning bezit in de categorie F, daar waar zijzelf, erkend zijnde in de categorie F (en in de categorie D), als laagste regelmatige inschrijver had moeten worden beschouwd;

3.2.1. Overwegende dat de verwerende partij in een nota van 24 september 1991 voor het eerst laat gelden dat indien zij een fout had begaan op het ogenblik van de kwalificatie, de verzoekende partij de vernietiging had moeten vragen van de kwalificatiebeslissing; dat eveneens in die nota zij verwijst naar het arrest n' 30.557, van 30 juni 1988, inzake de n.v. Fabricom, om te stellen dat de verzoekende partij zich bij gebrek aan belang niet kan beroepen op de begane onwettigheid inzake kwalificatie om de vernietiging van de bestreden beslissing te vorderen daar bij een andere kwalificatie de concurrentie die zij had moeten ondergaan, zou zijn vergroot;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 137: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 37.997

Arresten Nrs 37.990 tot 37.997

Blz. 6

3.2.2. Overwegende dat de verwerende panij deze excepties, die niet van openbare orde zijn, in haar memorie van antwoord, die zoals sub 1.2. gesteld te laat is ingediend, had kunnen opwerpen; dat, wat de tweede exceptie betreft, er geen uitspraak van de Raad nodig was om de principes vervat in dit arrest te kunnen laten gelden; dat alleen reeds om reden van het te laat opwerpen beide excepties moeten worden verworpen;

3.3.1. Overwegende dat het koninklijk besluit van 24 april 1971, waarnaar de verzoekende panij verwijst, is opgeheven door het koninklijk besluit van 31 januari 1978 tot vaststelling van de toepassingsmaatregelen van de besluitwet van 3 februari 1947 houdende regeling van de erkenning der aannemers, dat in werking is getreden op 25 februari 1978; dat anikel 5 van het koninklijk besluit van 31 januari 1978 de indeling inhoudt van de erkenning volgens de categorieën van werken; dat derhalve door de verzoekende panij de schending wordt bedoeld van laatstgenoemde bepaling;

3.3.2. Overwegende dat niet wordt betwist dat op het ogenblik van het sluiten van de overeenkomst de p.v.b.a. Fr. Daeleman niet erkend was in de categorie F, noch een afwijking had verkregen; dat daarentegen de verzoekende panij een bewijs van erkenning in klasse 6, categorie F, van 10 maan 1978 overlegt en dat deze erkenning is ingeschreven in het Repenorium van de erkenningen onder het nummer 5242; dat uit het verslag van nazicht van de inschrijvingen van 17 december 1979 blijkt dat de verzoekende panij de tweede laagste inschrijving heeft ingediend en dat haar inschrijving als regelmatig werd beschouwd; dat derhalve het gegrond bevinden van het door haar ingeroepen middel medebrengt dat zij zal moeten worden beschouwd als de inschrijver met het laagste regelmatige bod;

3.3.3. Overwegende dat in de onderhavige zaak bij arrest nr 31.092 van 18 oktober 1988 de Raad Professor R. Vermuyten, architect, burgerlijk bouwkundig ingenieur, als deskundige heeft aangesteld, met als opdracht «in een met redenen omkleed verslag, zo mogelijk ook op grond van vaststellingen ter plaatse, na kennisneming der overtuigingsstukken en na voorafgaandelijk de partijen gehoord te hebben, te onderzoeken in welke mate het in de onderhavige aanbesteding om een metaalconstructie gaat en in welke categorie her betrokken werk diende te worden gerangschikt»;

Overwegende dat de deskundige in zijn verslag, neergelegd ter griffie van de Raad van State op 23 oktober 1990, onder meer stelt:

«Gezien evenwel de eisen van demonteerbaarheid, de vereisten van stabiliteit, waterdichtheid en perfekte aansluitingen tussen de verschillende onderdelen, menen wij dat het «bovengrondse gedeelte» van her gebouw als één geheel moet beschouwd worden.

»Wij menen dus dat het in onderhavig geval onbetwistbaar gaat over een metaalconstructie. Hiervoor had normaliter beroep moeten gedaan worden op de concurrentie tussen de terzake gespecialiseerde metaalconstruc­teurs.

»Dezen vertegenwoordigen in de bouw een aparte groep omdat zij nu eenmaal over een outillage en expertise beschikken die niet aanwezig is bij de meer «klassieke» aannemers van bouwwerken (metselwerk, betonwerken, enz., t.t.z. deze aannemers die behoren tot de categorie D).»;

Overwegende dat de deskundige het procentueel aandeel van de metaalconstructiewerken in de totale opdracht bepaalt volgens de inschrijving van de verzoekende panij en van de p.v.b.a. Fr. Daeleman op respectievelijk 62,6 % en 56,7 %, waaruit hij afleidt dat het betrokken werk zonder twijfel had moeten worden

. gerangschikt in de categorie F, metaalconstructies; dat hij na de opmerkingen van de panijen aangaande zijn voorverslag te hebben bekommentarieerd, tot volgend besluit komt:

«De aanneming betreft het oprichten van voorlopige loodsen waarvan de struktuur, de gevelbekleding en de dakbedekking uit metaal bestaan.

»Uit het onderzoek van het bestek kan besloten worden dat deze werken als één geheel dienen beschouwd te worden.

»De werken werden bovendien niet in afzonderlijke loten aanbesteed, maar wel in hun geheel.

»De metalen struktuur, gevelbekleding en dakbedekking zijn duidelijk de belangrijkste post in de aanneming.

»Wij besluiten dus dar het hier een Metaalconstructie betreft en dat de werken bijgevolg in categorie F gerangschikt hadden moeten worden.»;

Overwegende dat uit het deskundig verslag blijkt dat de verwerende panij een objectieve fout heeft begaan bij de kwalificatie van de categorie van het werk dat is aanbesteed, doordat de werken werden gekwalificeerd in de categorie D in plaats van in de categorie F; dat aangezien de p.v.b.a. Fr. Daeleman geen erkenning bezat in de categorie F, haar de opdracht niet rechtmatig kon worden gegund; dat het middel gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt de beslissing van 17 januari 1980 van de Regie der Gebouwen waarbij het oprichten van voorlopige loodsen voor het Koninklijk Instituut voor Natuurwetenschappen te Elsene toegewezen wordt aan de p.v.b.a. Fr. Daeleman te Aalst.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 138: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 37.990 tot 37.997 Blz. 7 N• 37.997

Artikel 2. - De kosten van het beroep, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de Regie der Gebouwen.

De kosten van het deskundig onderzoek, bepaald op vijfennegentigduizend tweehonderd frank, komen eveneens ten laste van de Regie der Gebouwen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 139: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 38.012 tot 38.015 Blz. 1

Nr 38.012

ARREST van 31 oktober 1991 (Xe Kamer)

Nr 38.012

De HH. Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, De Brabandere en Beirlaen, staatsraden, en Vander Elstraeten, auditeur.

O.C.M.W. LOMMEL (Mr Michielsen) t/ Geens (Mrs Van Overstraeten en Verher­straeten)

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van de feiten en de middelen - Aanduiding van de bepalingen waarvan de schending wordt aangevoerd

Het annulatiemiddel waarin wordt gesteld dat de beslissing van de beroepskamer niet op de schriftelijke argumenten van de verzoekende partij heeft geantwoord zodat aan de motiveringsplicht niet is voldaan, is voldoende duidelijk geformuleerd en dus ontvankelijk.

II. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING - 1° Geschillen in verband met het recht op maatschappelijke dienstverlening - Beroepskamer - Beslissing - Motivering - a) Algemeen (1); -b) Verplichting de middelen van de partijen te bèantwoorden (2); - 2° Recht op maatschappelijke dienst­verlening - Vormen van maatschappelijke dienstverlening - Huisvesting (2); - 3° Steunverlenend cen­trum - Persoon achtereenvolgens op~nomen door verscheidene instellingen (2)

III. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissing- Motivering-1° Algemeen (1); -2° Verplichting te antwoorden - Middelen (2)

1. Artikel 22, eerste lid, van het koninklijk besluit van 9 maart 1977 bepaalt dat de beslissingen van de beroepskamers op straffe van nietigheid met redenen omkleed moeten zijn. De beroepskamer moet, als administratief rechtscollege, de door partijen aangevoerde middelen onderzoeken en de redenen opgeven waarom zij oordeelt dat deze middelen al dan niet gegrond zijn. Een beslissing is niet naar behoren gemotiveerd wanneer niet op de conclusies van één der partijen wordt geantwoord.

2. Wanneer het O.C.M.W. een alternatieve vorm van hulpverlening voorstelt onder de vorm van de opname van een bejaarde in een eigen rusthuis, moet de beroepskamer nagaan of deze vorm niet volstaat om de steunaanvrager toe te laten menswaardig te leven.

De beslissing van de beroepskamer, die de argumentatie van het O.C.M.W. verwerpt onder de loutere verwijzing naar artikel 2, § 3, van de wet van 2 april 1965, voldoet niet aan dat voorschrift. luidens genoemd artikel 2, § 3, blijft één zelfde commissie bevoegd om steun te verlenen wanneer een persoon achtereenvolgens en zonder onderbreking wordt opgenomen door verscheiden instellingen of personen als bedoeld in § 1 van artikel 2 -onder meer de rustoorden voor bejaarden - of wanneer hij tijdens zijn verblijf in die instellingen of bij die personen een behandeling in een verplegingsinstelling moet ondergaan. Die regel van de continuïteit in de steunverlening werd ingevoerd om elke betwisting te vermijden over het behoud van de hoedanigheid van steunverlenende commissie in geval van verandering van woonplaats of overbrenging van de steungenietende persoon. Het betreft een louter bevoegdheidsverdelende bepaling en uit de verwijzing ernaar kan geen enkele nuttige indicatie geput worden in verband met de keuze van de meest passende vorm van dienstverlening.

Gezien het verzoekschrift dat op 6 april 1987, namens het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Lommel werd ingediend door Hedwige Michielsen, advocaat te Lommel, om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 11 februari 1987 van de beroepskamer van de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Antwerpen waarbij het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Lommel wordt veroordeeld om de op 12 maart 1985 ten voordele van Jan Geens verstrekte waarborg verder te verlenen;

1. Over de feitelijke toedracht van de zaak.

Overwegende dat de voornaamste gegevens van deze zaak kunnen samengevat worden als volgt:

l.i. Jan Geens is een gepensioneerde werknemer die sinds 10 maart 1981 in het bejaardentehuis van het H. Hartziekenhuis te Mol verbleef.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 140: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 38.012

Arresten Nrs 38.012 tot 38.015

Blz. 2

1.2. Omdat het door betrokkene genoten pensioen (21.671 fr. per maand) niet volstond om de onderhouds­kosten van 750 fr. per dag te betalen, paste het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Lommel met ingang van 1 januari 1985 ingevolge een besluit van 12 maart 1985 het verschil bij.

1.3. Op 1 september 1986 werd het bejaardentehuis van het H. Hartziekenhuis gesloten en werd ernaast een nieuw rust- en verzorgingstehuis «Witte Meren», geopend.

1.4. Nog vóór de opening verwierp het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Lommel een verzoek tot borgstelling voor de opname van Jan Geens in het rusthuis «Witte Meren». Als reden werd in het besluit van 9 juni 1986 opgegeven dat «eerst een minder dure verblijfsmogelijkheid diende te worden gezocht». Tegen die afwijzing werd beroep ingesteld bij de provinciale beroepskamer van Limburg. Deze verklaarde zich op 11 september 1986 ratione loci niet bevoegd.

1.5. Op 10 oktober 1986 vroeg Jan Geens het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn om «aanpas­sing van de reeds voorheen toegekende tussenkomst in de onderhoudskosten teneinde hem toe te laten te verblijven in het rusthuis «Witte Meren» te Mol».

1.6. In zijn zitting van 20 oktober 1986 wees het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Lommel dit verzoek af. Er werd besloten geen borgstelling te verlenen voor de opname in het rust- en verzorgingstehuis «Witte Meren» omdat «de kosten (J.375fr. per dag) er te hoog lagen, een opname in het bejaardencentrum «Hoevezavel» aan het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Lommel mogelijk was en een integratie in dit bejaardencentrum goed kon bewerkstelligd worden».

1.7. Tegen die beslissing werd op 4 november 1986 door Mr. K. Van Overstraeten beroep aangetekend bij de provinciale beroepskamer van Antwerpen.

1.8. De bestreden beslissing steunt onder meer op de considerans «dat betrokkene sedert 19 maart 1981 in het H. Hartziekenhuis te Mol, afdeling bejaardentehuis, verblijft; dat het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Lommel op 12 maart 1985 een waarborgverklaring afleverde voor de verblijfkosten van verzoeker in voormelde instelling, maar zich slechts verbond tot 750 fr.ldag en een zakgeld van 2.365 fr.lmaand, mits aftrek van het pensioen; dat op l september 1986 het H. Hartziekenhuis zijn deuren sloot en dat, naast dit ziekenhuis, de v.z.w. Witte Meren een nieuw privaat rust- en verzorgingstehuis opende, uitgaande van dezelfde inrichtende macht en met hetzelfde personeel; dat op 1 september 1986 46 bejaarden van het vroeger ziekenhuis overgingen naar het rust- en verzorgingstehuis «Witte Meren»»; dat uit wat voorafgaat blijkt dat het hier gaat om een voortgezette verpleging, overeenkomstig artikel 2, § 3, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de commissies van openbare onderstand; dat «de Beroepskamer, Provincie Antwerpen, om deze redenen beslist op 11februari1987, dat de door het O.C.M.W. van Lommel d.d. 12 maart 1985 verleende waarborg verder blijft gelden»;

1.9. Uit een uittreksel uit het Register der akten van overlijdens blijkt dat Jan Geens op 17 april 1989 is overleden. Advocaat S. Verherstraeten, is in de hoedanigheid van curator belast met de vereffening en verdeling van bedoelde nalatenschap, zet dit geding voort.

2. Over de ontvankelijkheid van het verzoekschrift.

2.1.1. Overwegende dat de verzoekende partij stelt dat haar beroep, ten gronde niet moet onderzocht worden · indien de bestreden beslissing aldus moet worden verstaan dat de op 12 maart 1985 verleende waarborg met zijn

beperking tot 750 fr. per dag behouden blijft;

2.1.2. Overwegende dat volgens de verweerder het verzoekende openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn onmiskenbaar veroordeeld werd om het integrale verschil tussen de kostprijs van het verblijf in het tehuis de «Witte Meren» en haar persoonlijke inkomsten ten laste te nemen;

2.1.3. Overwegende dat de verzoekende partij ervan uitgaat dat het dispositief van de bestreden beslissing luidens hetwelk «de door haar op 12 maart 1985 verleende waarborg verder blijft gelden» voor tweeërlei interpre­tatie vatbaar is en het onduidelijk is in hoeverre ze in de kosten van verblijf in de «Witte Meren» van Jan Geens moet bijdragen: onbegrensd of beperkt tot het bedrag van de vorige waarborg (dit is 750 fr. per dag);

2.1.4. Overwegende dat uit het geheel van de bestreden beslissing blijkt dat, waar de beroepskamer in het dictum bepaalde dat «de door het O.C.M.W. van Lommel d.d. 12 maart 1985 verleende waarborg verder blijft gelden», ze bedoelde dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn verder het verschil tussen het pensioen en de kosten van verblijf van Jan Geens in Mol moet bijpassen; dat het beroep dan ook ten gronde moet onderzocht worden;

2.2.1. Overwegende dat verweerder aanvoert dat het verzoekschrift geen enkel rechtsmiddel bevat, doch alleen de reeds voor de beroepskamer aangevoerde feitelijke gronden herhaalt en dat de Raad van State wijl hij zich niet mag inlaten met een beoordeling van de feiten dan ook niet het beroep kan onderzoeken;

2.2.2. Overwegende dat de verzoekende partij in haar memorie van wederantwoord repliceert dat het beroep onder meer gesteund is op het feit dat in de beslissing, in strijd met hetgeen in artikel 97 van de Grondwet is voorzien, de aangevoerde middelen niet werden onderzocht;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 141: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 38.012 tot 38.015 Blz. 3 N' 38.012

2.2.3. Overwegende dat de verzoekende partij in het verzoekschrift als middel onder meer aanvoert dat de bestreden beslissing niet op haar schriftelijke argumenten heeft geantwoord zodat aan de motiveringsplicht niet is voldaan; dat aldus een voldoende duidelijk en ontvankelijk annulatiemiddel wordt aangevoerd; dat deze exceptie van niet-ontvankelijkheid niet opgaat;

3. Over de gegrondheid van het beroep.

3.1.1. Overwegende dat, zoals hieivoor gesteld, verzoekende partij een middel ontleent aan de schending van de motiveringsverplichting; dat ze meer bepaald doet gelden dat de beroepskamer niet op de door haar aangebrachte schriftelijke argumenten heeft geantwoord, en onder meer dat niet werd ingegaan op de redenen waarom ze de gevraagde borgstelling weigerde en op de argumentatie die ze voor de beroepskamer ontwikkelde; dat ze in haar memorie van wederantwoord verduidelijkt dat de beroepskamer de plicht had de aangevoerde middelen te onderzoeken en de redenen op te geven waarom ze deze middelen verwierp;

3.1.2. Overwegende dat artikel 22, eerste lid, van het koninklijk besluit van 9 maart 1977 inzake de be­roepskamers opgericht door de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn bepaalt dat de beslissingen van de beroepskamers «op straffe van nietigheid met redenen omkleed zijn»; dat de beroepskamer als administratief rechtscollege de door de partijen aangevoerde middelen moet onderzoeken en de redenen opgeven waarom zij oordeelt dat deze middelen al dan niet gegrond zijn; dat een beslissing niet naar behoren is gemotiveerd wanneer niet op de conclusies van één der partijen wordt geantwoord;

3.1.3. Overwegende dat de bestreden beslissing in wezen enkel steunt op de vaststelling «dat het gaat om een voortgezette verpleging overeenkomstig artikel 2, § 3, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de commissies van openbare onderstand»;

3.1.4. Overwegende dat verzoekende partij als reden voor de verwerping van de borgstelling opgaf «dat de kosten in «Witte Meren» te hoog lagen, een opname in het bejaardencentrum «Hoevezavel» mogelijk was en een integratie in dit bejaardencentrum goed kon bewerkstelligd worden»; dat in de door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn neergelegde besluiten omstandig werd uiteengezet dat het voorstel tot opname in «Hoevezavel» onmiddellijk realiseerbaar was, beduidend goedkoper was dan verpleging in Mol en, uit het oogpunt van de sociale integratie, minstens evenwaardig was;

3.1.5. Overwegende dat wanneer een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn een alternatieve vorm van hulpverlening voorstelt, de beroepskamer verplicht is na te gaan of deze vorm niet volstaat om de steunvrager toe te laten menswaardig te leven;

3.1.6. Overwegende dat het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Lommel zijn bevoegdheid om Jan Geens te steunen nooit heeft betwist; dat de verwijzing naar artikel 2, § 3, van de wet van 2 april 1965 niet ter zake dienend is; dat immers luidens deze bepaling één zelfde commissie bevoegd blijft om steun te verlenen wanneer een persoon achtereenvolgens en zonder onderbreking wordt opgenomen door verscheidene instellingen of personen als bedoeld in § I, van artikel 2, - waarmee bedoeld werd onder meer de rustoorden voor bejaarden - of wanneer hij tijdens zijn verblijf in die instellingen of bij die personen, een behandeling in een verplegingsinstelling moet ondergaan; dat de regel van de «continui~eit in de steunverlening» werd ingevoegd om elke betwisting te vermijden over het behoud van de hoedanigheid van steunverlenende commissie in geval van verandering van woonplaats of overbrenging van de steungenietende persoon; dat artikel 2, § 3, een louter bevoegdheidsverdelende bepaling is en uit de verwijzing naar deze bepaling geen enkele nuttige indicatie in verband met de keuze van de meest passende vorm van dienstverlening kan geput worden;

3.1.7. Overwegende dat uit wat voorafgaat volgt dat de beroepskamer de alternatieve oplossing voorgesteld door het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Lommel - de opname in het eigen rusthuis Hoevezavel - niet heeft onderzocht en dat de aangehaalde grondslag van de verzuimde voortzetting van de steunbijdragen niet aanwezig is; dat het middel dan ook gegrond is,

BESLUIT:

Artikel l. - Vernietigd wordt de beslissing van 11 februari 1987 van de beroepskamer van de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Antwerpen waarbij het Openbaar centrum voor maatschap­pelijk welzijn van Lommel wordt veroordeeld om de op 12 maart 1985 ten voordele van Jan Geens verstrekte waarborg verder te verlenen.

Artikel 2. - Dit arrest zal in de registers van bovenvermelde beroepskamer van de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Antwerpen worden overgeschreven en melding eivan zal worden gemaakt op de kant van de vernietigde beslissing.

Artikel 3. - De zaak wordt verwezen naar de anders samengestelde beroepskamer van de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Antwerpen.

Artikel 4. - De kosten, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de Vlaamse Gemeenschap.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 142: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

ARREST van 31 oktober 1991 (Voorzitter van de vne Kamer) Mevr. Vrints, staatsraad, en de H' Bovin, auditeur.

Arresten Nrs 38.012 tot 38.015

Blz. 4

SCHIEPERS t/ Gemeente Oud-Heverlee (M' Moens) en Vlaamse Gewest (M' Ryckaert) - Tussenkomende partij: N.V. Para (M' Vandebroek)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing 1° Uiteenzetting van de feiten en de middelen; - 2° Uiterst dringende noodzakelijkheid

De vordering tot schorsing is niet regelmatig ingesteld wanneer zij geen uiteenzetting van de middelen bevat, ook al wordt erin verwezen naar de middelen vermeld in het verzoekschrift tot nietigverklaring dat dezelfde dag als de vordering tot schorsing verstuurd werd. Naar luid van het eerste lid van paragraaf 3 van artikel 17 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 wordt de vordering tot schorsing immers ingesteld bij een afzonderlijke akte die geen deel uitmaakt van het verzoekschrift tot nietigverklaring.

Het is bijgevolg niet nodig te antwoorden op de exceptie dat er geen uiterst dringende noodzakelijkheid is in de zin van artikel 17, § 1, derde lid, van dezelfde gecoördineerde wetten.

Gezien de akte die Gerard Schiepers op 23 oktober 1991 heeft ingediend om, eensdeels, de schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid te vorderen van de beslissing van 30 juli 1991 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Oud-Heverlee waarbij aan de n.v. PARO de bouwvergunning wordt afgegeven voor het oprichten van een gebouw op een perceel gelegen aan de Waversebaan, 49, te Oud-Heverlee, ten kadaster gekend onder sectie A, n" 215c, 215f en 214a, anderdeels, een dwangsom te vorderen van 100.000 fr. per werkdag;

Overwegende dat de n.v. PARO bij een ter terechtzitting neergelegd verzoekschrift heeft gevraagd in de schorsingsprocedure te mogen tussenkomen; dat de n.v. PARO aan wie de betwiste bouwvergunning werd verleend, belang heeft om in de schorsingsprocedure tussen te komen;

Overwegende dat de tweede verwerende partij betwist dat er uiterst dringende noodzakelijkheid zou zijn in de zin van artikel 17, § l, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gewijzigd bij de wet van 19 juli 1991 ; dat de eerste verwerende partij en de tussenkomende partij doen gelden dat hen niet voldoende tijd werd geboden om hun verdediging voor te bereiden; dat zij vragen dat de behandeling van de zaak zou worden verdaagd; dat de tweede verwerende partij vraagt om buiten de zaak te worden gesteld;

Overwegende dat er geen grond is om over de aangevoerde excepties uitspraak te doen; dat de vordering tot schorsing immers niet voldoet aan het bepaalde in artikel 17, § 3, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gewijzigd bij de wet van 19 juli 1991, naar luid waarvan de vordering tot schorsing een uiteenzetting bevat van de feiten en de middelen die de schorsing rechtvaardigen; dat terzake de akte waarbij de vordering tot schorsing is ingesteld geen uiteenzetting van de middelen bevat; dat erin wel wordt verwezen naar de middelen vermeld in het verzoekschrift tot nietigverklaring dat dezelfde dag als de vordering tot schorsing werd verstuurd; dat evenwel naar luid van het eerste lid van paragraaf 3 van hetzelfde wetsartikel de vordering tot schorsing wordt ingesteld bij een afzonderlijke akte die geen deel uitmaakt van het verzoekschrift tot nietigverklaring; dat de vordering tot schorsing niet regelmatig is ingesteld; dat zij niet ontvankelijk is; dat er geen grond is tot het vaststellen van de gevraagde dwangsom,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het verzoek van de n. v. PARO tot tussenkomst in de schorsingsprocedure wordt ingewilligd.

Artikel 2. - De vordering tot schorsing wordt verworpen.

Artikel 3. - De vordering tot het opleggen van de dwangsom wordt verworpen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 143: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 38.012 tot 38.015 Blz. 5

Nr 38.014

Nr 38.014

ARREST van 31 oktober 1991 (Algemene vergadering van de afdeling administratie) De HH. Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Tacq, verslaggever, Fincoeur en Borrel, kamervoor­zitters, Mevr. Vrints, Mevr. Thomas, de HH. Hanotiau en Wettinck, staatsraden, en De Wolf, auditeur (andersluidend advies)*.

DE MOOR t/ Orde van Advocaten bij de balie te Hasselt (Mrs Boes en Vermeersch) -Tussenkomende partij: Belgische Nationale Orde van advocaten (Mr Putzeys)

I. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Uitsluiting krachtens een tekst - Orde der advocaten (1 tot 3)

II. ADVOCATEN - Orde der advocaten - Inschrijving op de lijst van de advocaten-stagiairs (1 tot 3)

III. INTERNATIONALE VERDRAGEN - De verschillende internationale overeenkomsten - Ver­drag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (3)

1. De bepalingen van het gerechtelijk wetboek welke het vernietigen van beslissingen van organen van de Orde van advocaten mogelijk maken, verlenen, in overeenstemming met de verklaringen in het verslag over de gerechtelijke hervorming van de Koninklijke Commis­saris voor de gerechtelijke hervorming en in het verslag van de verenigde Senaatscommissies, de bevoegdheid tot vernietigen aan het Hof van Cassatie en niet aan de Raad van State. Die bepalingen zijn te vinden in de artikelen 610 en 611 van het gerechtelijk wetboek.

2. Op grond hiervan blijkt dat de wetgever, gelet op de verbondenheid van de balies met de rechterlijke orde en op het streven naar vrijwaring van de onafhankelijkheid van de advocaten, de bedoeling heeft gehad de handelingen van de organen van de Orde van advocaten te onttrekken aan het toezicht van de administratieve rechter. Bijgevolg vallen de handelingen van de Orde van advocaten (in casu de weigering verzoeker in te schrijven op de lijst van de advocaten-stagiairs) niet onder de annulatiebevoegdheid van de Raad van State.

3. Het door verzoeker uit artikel 6, 1, van het E. V.R.M. afgeleide recht op de behande­ling van zijn zaak door een nationale onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, brengt niet mee dat de Raad van State zich zou dienen uit te spreken in een aangelegenheid waarvoor hij niet bevoegd is.

Gezien het verzoekschrift dat Jerome De Moor op 29 november 1983 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van de Raad van de Orde van advocaten bij de balie te Hasselt van «27 juni 1983, en volgende», waarbij geweigerd wordt verzoeker in te schrijven op de lijst van de advocaten-stagiairs;

Overwegende dat verzoeker aanvoert dat hij krachtens artikel 6, 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (in het kort: E.V.R.M.), goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955, recht erop heeft dat zijn geschil met de Orde van advocaten bij de balie te Hasselt door een «onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie» wordt behandeld;

Overwegende dat in de eerste plaats dient te worden nagegaan of de Raad van State als annulatierechter bevoegd is om uitspraak te doen over dat geschil;

Overwegende dat de verwerende en tussenkomende partijen doen gelden dat de wetgever heeft gewild dat enkel de hoven en rechtbanken, met uitsluiting dus van de Raad van State, kennis nemen van de geschillen omtrent handelingen van de Raden van de Orde van advocaten;

Overwegende, dat uit de parlementaire voorbereiding van het Gerechtelijk Wetboek blijkt, dat de wetgever uitdrukkelijk aandacht heeft besteed aan de kwestie van de bevoegdheid van de Raad van State om kennis te nemen van betwistingen omtrent beslissingen van de Raden van de Orde van advocaten; dat de Koninklijke Commissaris voor de gerechtelijke hervorming in zijn verslag over de gerechtelijke hervorming zich als volgt uitdrukt:

« ...

» ... De werking van de (Nationale) Orde is, zoals trouwens die van de balies, niet onderworpen aan de rechtspraak van de Raad van State.

• De auditeur adviseerde dat de Raad van State zich bevoegd zou verklaren om van het beroep kennis te nemen. Zijns inziens bestond er aanleiding toe om de beperkende interpretatie van 's Raads bevoegdheid in eerdere arresten buiten toepassing te laten omdat zij voor gevolg zou hebben dat de betrokkene geen toegang tol een rechter zou hebben en dal België tekort komt aan zijn verplichtingen bepaald in anikel 6. I. van de E. V .R.M., en omdat de Raad van State krachtens artikel 14 van de gecoördineerde wellen van 12 januari 1973 in beginsel bevoegd is.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 144: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Nr 38.014

Arresten Nrs 38.012 tot 38.015

Blz. 6

»In een arrest van 15 juni 1956 verklaart de Raad van State ... dat niets in de voorbereidende werkzaamheden van de wet op de Raad van State toelaat te geloven dat de wetgever enige wijziging overwogen had aan de inrichting die de activiteit van de tuchtraden enkel aan het toezicht onderwierp van de gerechtelijke rechtsmacht, zelfs wanneer de uitvoerende macht zich ervan onthouden had op te treden door de vordering van de procureur-generaal bij het Hof van beroep.

»Deze gepaste overwegingen zijn, in de geest en de letter van het ontwerp (van Gerechtelijk Wetboek), toepasselijk op de beslissingen van de Raden van de Orde, zowel als van de Nationale Raad der Orde, om het even of het gaat om beslissingen over de tucht of over de reglementen, want, al is er niets zo nadelig als de oprichting van een tweeledigheid voor de berechting van gerechtelijke en van bestuurlijke geschillen in de instelling van de balie, het zou ingaan tegen haar grondbeginselen en traditie als ze werd onderworpen aan een bestuurlijke controle. De balies zijn personen van openbaar recht, verbonden aan de rechterlijke macht ... Het is in die zin, die ten andere strookt met het belang van de rechtvragende, dat de balie op onontbeerlijke en duurzame wijze bijdraagt tot de werking van de rechterlijke macht, zodanig dat men, als men het nodig acht de balies aan een zeker toezicht te onderwerpen, dit toezicht steeds opdraagt aan de gewone rechtbanken en nooit aan een bestuurlijke overheid. (Ch. Van Reepinghen, Verslag over de gerechtelijke hervorming, Pari. St., Senaat, 1963-64, nr. 60, p. 125)»;

dat die verklaring in de volgende termen werd bevestigd in het verslag van de verenigde Senaatscommissies:

«... dat de bevoegdheid tot nietigverklaring niet verleend wordt aan de Raad van State, en dit om een dubbele reden:

»I" men wil geen afbreuk doen aan de regel dat de organen van de Orde der advocaten enkel aan het gerecht verbonden zijn;

»2° de onafhankelijkheid van de advocaten sluit alle censuur vanwege de bestuurlijke orde uit. (Verslag De Baeck, Pari. St., Senaat, 1964-65, nr. 170, p. 82)»;

Overwegende dat, de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek welke het vernietigen van beslissingen van organen van de orde van advocaten mogelijk maken, in overeenstemming met de hiervoren aangehaalde verklaringen, de bevoegdheid tot vernietigen aan het Hof van Cassatie en niet aan de Raad van State verlenen; dat die bepalingen te vinden zijn in de artikelen 610 en 611 van het Gerechtelijk Wetboek; dat artikel 610 luidt als volgt:

«Het Hof van Cassatie neemt kennis van de vorderingen tot nietigverklaring van de handelingen waardoor rechters en ambtenaren van het openbaar ministerie, alsook tuchtrechtelijke overheden van ministeriële ambtenaren en van de balie, hun bevoegdheid mochten hebben overschreden»;

dat artikel 611 luidt als volgt:

«Het Hof van Cassatie neemt ook kennis van de vorderingen tot nietigverklaring van de reglementen van de algemene Raad van de Nationale Orde der advocaten die door overschrijding van bevoegdheid zijn aangetast, tegen de wetten indruisen of op onregelmatige wijze zijn aangenomen»;

Overwegende dat op grond van wat voorafgaat blijkt dat de wetgever, gelet op de verbondenheid van de balies met de rechterlijke orde en op het streven naar vrijwaring van de onafhankelijkheid van de advocaten, de bedoeling heeft gehad de handelingen van de organen van de Orde van advocaten te onttrekken aan het toezicht van de administratieve rechter; dat de handelingen van de Orde van advocaten bijgevolg niet onder de annulatiebevoegdheid van de Raad van State vallen; dat het door verzoeker uit artikel 6, 1, van het E.V.R.M. afgeleide recht op de behandeling van zijn zaak door een nationale onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie niet meebrengt dat de Raad van State zich zou dienen uit te spreken in een aangelegenheid waarvoor hij niet bevoegd is;

Overwegende dat de uit de materiële onllevoegdheid van de Raad van State afgeleide exceptie van niet­ontvankelijkheid gegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partij).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 145: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

Arresten Nrs 38.012 tot 38.015 Blz. 7

Nr 38.015

Nr 38.015

ARREST van 31 oktober 1991 (Algemene vergadering van de afdeling administratie) De HH. Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Tacq, verslaggever, Fincoeur en Borrel, kamer­voorzitters, Mevr. Vrints, Mevr. Thomas, de HH. Hanotiau en Wettinck, staatsraden, en De Wolf, auditeur (andersluidend advies)•.

VERBEKE t/ Orde van Advocten bij de balie te Antwerpen (Mr Lambrechts) -Tussenkomende partij: Belgische Nationale Orde van advocaten (Mr Putzeys)

I. RECHTSPLEGING - Kosten

Wanneer een summier onderzoek van de zaak uitwijst dat er grond is om aan te nemen dat het beroep te laat werd ingesteld, is er geen reden om de kosten van het beroep, waarvan de verzoeker afstand doet, niet te zijnen laste te leggen.

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Omstandigheden die een terugslag hebben op het belang - Maatregelen in de loop van het geding genomen om aan verzoeker genoegdoening te verschaffen

III. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Van ambtswege door de Raad van State opgeworpen middelen en excepties - Ambtshalve opgeworpen excepties - Belang

Waar blijkt dat verzoeker voor de behartiging van zijn belangen in de zaak waarvoor hem met de bestreden beslissing de kosteloze rechtsbijstand werd geweigerd, die bijstand thans heeft bekomen en waar hij niet aantoont welk actueel belang hij kan doen gelden om de nietigverklaring van die beslissing te bekomen, dient ambtshalve vastgesteld te worden dat het beroep niet ontvankelijk is wegens gemis van het wettelijk vereiste belang.

Gezien het verzoekschrift dat Herbert Verbeke op 27 december 1983 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van een beslissing van het Bureau voor Consultatie en Verdediging van de balie te Antwerpen van 5 oktober 1983, waarbij Mr. Faure wordt ontlast van de hem gegeven opdracht om hem kosteloze rechtsbijstand te verlenen;

Gezien het verzoekschrift dat Herbert Verbeke op 8 februari 1985 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van het Bureau van Consultatie en Verdediging van de balie te Antwerpen van 21 januari 1985, waarbij afwijzend wordt beschikt op zijn aanvraag hem een advocaat toe te wijzen om hem kosteloze rechtsbijstand te verlenen;

Gezien het arrest n' 37.725 van 24 september 1991 dat de debatten heropent en de rechtsdag bepaalt op 15 oktober 1991;

Overwegende dat verzoeker in een tot de Raad van State gerichte brief van 11 oktober 1991 onder de hoofding: «l. A. 31 .790/Vl/-5.145» schrijft wat volgt: «Deze aangelegenheid wens ik te schrappen, gezien deze aangelegenheid volledig hernomen wordt in de andere zaak juist op grond van de laattijdigheid van de beroepsinstelling die tegenpartij aanvoerde (. .. )» en nog: «Hoe dan ook door de wens van de aanlegger om deze zaak -A. 31 .790/Vll-5.145 te schrappen, ligt het voor de hand geen kosten aan te rekenen voor aanlegger die overigens kosteloze rechtsprocedure verkregen heeft ... »; dat die' mededeling niet anders begrepen kan worden dan als een afstand van het met het eerste verzoekschrift ingeleide geding; dat er geen redenen voorhanden blijken te zijn die zich verzetten tegen de inwilliging van de afstand; dat een summier onderzoek van de zaak waarbij inzonderheid wordt gelet op de datum van verzending aan verzoeker van de brief die hem volledig inlicht over de bestreden beslissing en haar motieven, zijnde IO oktober 1983, uitwijst dat er grond is om aan te. nemen dat het eerste beroep te laat werd ingesteld; dat er geen reden is om de kosten van het beroep niet ten laste van verzoeker te leggen;

Overwegende dat verzoeker in dezelfde brief van 11 oktober 1991 onder de hoofding «2. A. 32.587/Vll-5.400» het volgende verklaart: «Ten aanzien van deze zaak wens ik de Raad van State te wijzen op het zich zopas ( 1991) voorgedane feit nm de aanstelling van advocaat Bert Cuyvers als prodeo advocaat in de procedure ivm uit onverdeeldheid treden, waarvoor juist een prodeo advocaat geweigerd is geworden, wat dan weer aanleiding was voor deze procedure bij de Raad van State A. 32.587/Vll-5.400»; dat hieruit blijkt dat verzoeker voor de behartiging van zijn belangen in de zaak waarvoor hem met de tweede bestreden beslissing de kosteloze rechtsbijstand werd geweigerd, die bijstand thans heeft bekomen; dat verzoeker niet aantoont welk actueel belang hij kan doen gelden

•De audileur adviseerde dat de Raad van State zich bevoegd zou verklaren om van de beroepen kennis te nemen (zie de voetnoot bij hel arresl nr 38.014).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 146: Nrs 37. 78.4 786 ARRESTEN van 1 oktober 1991 O:C.M.W. SINT ... · 1. Wanneer de financiële omvang van de opdracht 357 miljoen bedraagt, het een pilootproject betreft en het bedrag

N• 38.015

Arresten Nrs 38.012 tot 38.015

Blz. 8

om de nietigverklaring van die beslissing te bekomen; dat ambtshalve vastgesteld dient te worden dat het tweede beroep niet ontvankelijk is wegens gemis van het wettelijk vereiste belang,

BESLUIT:

Artikel 1. - In de afstand van het eerste beroep wordt bewilligd.

Artikel 2. - Het tweede beroep wordt verworpen.

Artikel 3. - De kosten van de beroepen, bepaald op achtduizend frank, komen ten laste van verzoeker.

De kosten van de tussenkomst, bepaald op drieduizend frank, komen ten laste van de tussenkomende partij.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991