samenvatting landvankleinegebaren

36
Samenvatting Land van Kleine gebaren Matthijs Schornagel Hoofdstuk 1 1. Inleiding In de eerste helft van de negentiende eeuw maakte het oligarchische systeem van Ne plaats voor een parlementair bestuur. Die ontwikkeling was echter niet doelbewust 2. De republiek in 1780 De Republiek was verdeeld in 1780. Er leefden twee miljoen mensen en de meesten va Holland en dat zou zo blijven. De steden waren klein, omsloten door muren of grach omdat de internationale handel met de Republiek afnam, sterk naar binnen gekeerd. De waterhuishouding stelde maar weinig voor, het ging er allemaal vrij romme waterwegen waren belangrijk voor het vervoer, maar de kwaliteit van die waterwegen Sluizen en bruggen waren niet efficiënt en landwegen waren gewoon slecht. De meest wegen waren ook regionaal van aard. De gewesten waren er eigenlijk alleen in theor verbonden. De grondslag van allesamenwerking was nog altijd de Unie van Utrecht (1579). Soevereiniteit lag daarom verspreid over het hele land. De Staten-Generaal hadden gezag., maar in werkelijkheid hadden de Heren Staten (provinciale staten) het mees ook zij waren weer samengesteld uit de vergaderingen van steden en ridderschappen. gedecentraliseerd . De staten generaal had wel zijn eigen terreinen: staatsfinanciën, h generaliteitslanden en buitenlandse politiek. Maar de provincies bepaalden de grenzen omdat besluiten een consensus nodig hadden. De verschillende gewesten/steden hadden all belangen en stemden daarom regelmatig tegen elkaar. Er was maar weinig nationaal besef . In dit bestel waren de regenten toonaangevend. Ze beheersten het bestuur op vrijwel i laag en bestuurden de Republiek als een oligarchie. Het was in naam geen aristocra scheelde het weinig. De stadhouder had vooral macht in het leger. Veel officieren waren afhankelijk hun carrière. Daarnaast kon hij veel mensen aanstellen op belangrijke plaatsen in name in Overijssel, Utrecht en Gelderland was hij machtig. Zijn groep cliënten kre greep op de regenten. De stadhouder was geen monarch, maar hij trouwde wel aan met adellijke families van Europa en gedroegen zich ze zich als koningen. De stadhoude eigenlijk 'de eerste regent'. Naast de smalle en rijke elite bestond een vrij brede middenklasse van kle academici en ambachtsbazen die ongeveer een kwart van de stedelijke bevolking uitm van de bevolking in het land was vrij arm. Overigens leefde 70% van de bevolking o Op dat platteland waren sommige streken bijzonder arm en andere juist rijk. Hoewel de gereformeerde kerk geen staatskerk was, was het wel de enige die offic erkend werd. Alleen gereformeerden waren ambtenaar. De rest werd stilzwijgend geto katholieken waren dan wel tweederangs burgers, toch steunden ze de regering. Dat ded ze zich toch evenveel onderdeel voelden van de republiek als de gereformeerden. De republiek was tijdens de verlichting een distributeur van allerlei werken die verboden waren. Daardoor werd er ook wel enige notie van genomen door de Nederland De verlichting was hier echter minder radicaal. Veel van de vrijheden die andere l bestonden in de Republiek namelijk al lang. Auteurs gingen hier vooral opzo Christendom waarin de rede de openbaring aanvulde. De wetenschap was nuttig en goe via een andere weg inzicht gaf in Gods werken. Deze zelfde auteurs zagen ook in dat het geloof en de maatschappij nauw ware Omdat ze de orde van de samenleving niet wilden aantasten namen ze afstand van mee denkbeelden. Ze zetten wetenschap en godsdienst in tegen het zedelijk verval van d Verder was de markt voor verlichtingstijdschriften klein. Het was daarom beter om

Upload: occiepokkie

Post on 22-Jul-2015

1.037 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Samenvatting

Land van Kleine gebaren

Matthijs Schornagel

Hoofdstuk 1 1. Inleiding In de eerste helft van de negentiende eeuw maakte het oligarchische systeem van Nederland langzaam plaats voor een parlementair bestuur. Die ontwikkeling was echter niet doelbewust. 2. De republiek in 1780 De Republiek was verdeeld in 1780. Er leefden twee miljoen mensen en de meesten van hen zaten in Holland en dat zou zo blijven. De steden waren klein, omsloten door muren of grachten en mede omdat de internationale handel met de Republiek afnam, sterk naar binnen gekeerd. De waterhuishouding stelde maar weinig voor, het ging er allemaal vrij rommelig aan toe. De waterwegen waren belangrijk voor het vervoer, maar de kwaliteit van die waterwegen was slecht. Sluizen en bruggen waren niet efficint en landwegen waren gewoon slecht. De meeste van deze wegen waren ook regionaal van aard. De gewesten waren er eigenlijk alleen in theorie met door verbonden. De grondslag van alle samenwerking was nog altijd de Unie van Utrecht (1579). Soevereiniteit lag daarom verspreid over het hele land. De Staten-Generaal hadden het landsheerlijk gezag., maar in werkelijkheid hadden de Heren Staten (provinciale staten) het meest te zeggen. Maar ook zij waren weer samengesteld uit de vergaderingen van steden en ridderschappen. Alles was sterk gedecentraliseerd. De staten generaal had wel zijn eigen terreinen: staatsfinancin, het leger, bestuur van generaliteitslanden en buitenlandse politiek. Maar de provincies bepaalden de grenzen omdat besluiten een consensus nodig hadden. De verschillende gewesten/steden hadden allemaal hun eigen belangen en stemden daarom regelmatig tegen elkaar. Er was maar weinig nationaal besef. In dit bestel waren de regenten toonaangevend. Ze beheersten het bestuur op vrijwel iedere laag en bestuurden de Republiek als een oligarchie. Het was in naam geen aristocratie, maar in feite scheelde het weinig. De stadhouder had vooral macht in het leger. Veel officieren waren afhankelijk van hem voor hun carrire. Daarnaast kon hij veel mensen aanstellen op belangrijke plaatsen in de gewesten. Met name in Overijssel, Utrecht en Gelderland was hij machtig. Zijn groep clinten kreeg een stevige greep op de regenten. De stadhouder was geen monarch, maar hij trouwde wel aan met de belangrijke adellijke families van Europa en gedroegen zich ze zich als koningen. De stadhouder was in 1780 eigenlijk 'de eerste regent'. Naast de smalle en rijke elite bestond een vrij brede middenklasse van kleine ondernemers, academici en ambachtsbazen die ongeveer een kwart van de stedelijke bevolking uitmaakten. De rest van de bevolking in het land was vrij arm. Overigens leefde 70% van de bevolking op het platteland. Op dat platteland waren sommige streken bijzonder arm en andere juist rijk. Hoewel de gereformeerde kerk geen staatskerk was, was het wel de enige die officieel erkend werd. Alleen gereformeerden waren ambtenaar. De rest werd stilzwijgend getolereerd. De katholieken waren dan wel tweederangs burgers, toch steunden ze de regering. Dat deden ze omdat ze zich toch evenveel onderdeel voelden van de republiek als de gereformeerden. De republiek was tijdens de verlichting een distributeur van allerlei werken die elders verboden waren. Daardoor werd er ook wel enige notie van genomen door de Nederlandse burgerij. De verlichting was hier echter minder radicaal. Veel van de vrijheden die andere landen niet hadden bestonden in de Republiek namelijk al lang. Auteurs gingen hier vooral opzoek naar een verlicht Christendom waarin de rede de openbaring aanvulde. De wetenschap was nuttig en goed omdat hij via een andere weg inzicht gaf in Gods werken. Deze zelfde auteurs zagen ook in dat het geloof en de maatschappij nauw waren verweven. Omdat ze de orde van de samenleving niet wilden aantasten namen ze afstand van meer radicale denkbeelden. Ze zetten wetenschap en godsdienst in tegen het zedelijk verval van de Republiek. Verder was de markt voor verlichtingstijdschriften klein. Het was daarom beter om een blad met een

algemeen en breed draagvlak te onderhouden. Temidden van allerlei genootschappen en tijdschriften ontwikkelde zich een publieke opinie en een nationaal besef. Spectatoriale geschriften bestonden al sinds 1711 en zagen de middenstand als het hart van de samenleving. Burgerschap was een ideaal dat voor iedereen gold. Ze stelde de bestaande orde niet ter discussie, maar herinnerden de regenten aan hun traditionele plichten. Ze propageerden vooral om een partijloze vaderlandsliefde. Toch was de toon bezorgd. De republiek was mooi en goed, maar al sinds de jaren 1740 in verval. De landbouw maakte een goede periode door, maar de handel raakte in verval. De verstedelijkte gebieden aan de kust hadden daar het meeste last van. Het falen van de economie werd toegeschreven aan moreel verval. In die situatie ontstonden een aantal organisaties, zoals de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die zich bezig hielden met het oplossen van maatschappelijke vraagstukken. 3. Politiek publiek: Patriotten en Prinsgezinden Rondom de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog was er een conflict gaande tussen GB en Frankrijk. Vanwege de smokkelhandel die de Hollanders met de Amerikanen dreven raakte de Republiek bij de oorlog betrokken. Eind 1780 verklaarde GB ons de oorlog (= 4e Engelse zeeoorlog). In die oorlog werd het snel duidelijk dat de vloot waardeloos was. De dagen van Tromp en De Ruyter waren voorbij. De oorlog zorgde voor ontevredenheid. In het pamflet Aan het Volk van Nederland (1781) stelde J.D. Van der Capellen zich anti-orangistisch op. De stadhouders waren volgens hem enkel uit op macht en hadden geen hart voor de natie. Willem V kreeg overal de schuld van. De soevereiniteit was van het volk en de regenten waren slechts een stel aangestelde directeuren. Het volk moest zich in het bestaande stelsel weer laten gelden. Een kritische pers en burgermilities moesten daarbij helpen. De patriottenbeweging viel in twee groepen uiteen. Er waren een aantal regenten bij die hun macht afwezen en burgers uit de middenklasse die zich volgens het idee van Capellen organiseerden. De Oranjepartij had veel aanhang aan de top en aan de bodem van de maatschappij. Spectatoriale tijdschriften kozen allemaal een partij en voerden een ware woordenstrijd. Het conflict definieerde de politieke natie en creerde een publieke opinie. Burgerbewapening (vrijkorpsen) was een belangrijk punt. Het herinnerde veel patriotten eraan dat ze hun vaderland ook zelf konden verdedigen en dat ze niet afhankelijk waren van het door de regent beheerste leger. De milities oefenden druk uit op het bestuur. Op lokaal niveau perkten patriotse bestuurders de macht van orangisten in om zo het clintenstelsel van de stadhouder te slopen. Willem V ontvluchtte Den Haag in 1785. De patriotten legden hun plannen neer in twee werken: Grondwettige Herstelling van Nederlands Stadswezen en Leids Ontwerp. De republiek moest worden hervormd binnen de bestaande structuur. Het eeuwige conflict tussen de regenten en de stadhouder moest worden gesust door optreden van een actieve en invloedrijke burgerij. Verder moesten achtergestelde groepen als Joden en dissenters geleidelijk gelijk worden. Utrecht werd in 1786 het centrum van de patriottenbeweging. Het regentenleger greep in toen meerdere steden patriots werden. Overal heerste nu verdeeldheid en een burgeroorlog was nabij. Terwijl de stadhouder aarzelde greep zijn vrouw in. Toen ze aan de Hollandse grens werd teruggestuurd gaf dat een excuus aan haar broer, de Pruisische koning, om in te grijpen. Zijn leger maakte kort werk van de patriotten en herstelde Willem V in zijn ambt. Het patriottenconflict was vooral een strijd die politiek tijdelijk tot een openbare zaak maakte. Het stelde de vanzelfsprekendheid van het regime aan de kaak. Patriotten wilden vooral een goed functionerende federalistische republiek. Ze lieten goed zien hoe erg de Republiek was verzwakt. 4. Restauratie De Zeeuwse L.J. Van de Spiegel werd na de restauratie raadpensionaris van Holland. Hij was geen conservatief, maar vond dat de stadhouder de bestuurlijke problemen beter kon aanpakken, mede

vanwege zijn samenbindende positie. Het beleid van verzoening en langzame hervorming werd echter tegengewerkt door de onhandige handelingen van Willem V en prinses Wilhelmina die op oude voet verder wilden. Verder werd Van de Spiegel gehandicapt door zijn te lage afkomst en in het ingewikkelde bestuursstelsel stuitte hij voortdurend op verzet. Doordat de Republiek in 1793 in oorlog kwam met Frankrijk dachten veel patriotten dat ze weer terug konden keren. Jammer genoeg voor hen liep de Franse generaal over naar de Oostenrijkers voordat de republiek helemaal was bezet. De patriotten die in het land waren gebleven hadden zich een tijd lang stil gehouden. Teruggetrokken in hun leesgezelschappen spraken ze wel veel over politiek maar deden er niets mee. In 1794 vervormden ze hun gezelschappen echter tot revolutionaire comits. Ze wachtten af tot de Fransen kwamen. Op dat moment moesten ze zich opwerpen als bondgenoten om zo de onafhankelijkheid van de republiek te kunnen handhaven. Aan onderwerping hadden ze namelijk niets. Ondertussen zaten de patriotten in Frankrijk ook niet stil. Ze maakten de Fransen lekker met allerlei beloftes over de geweldige economische impuls die een rijke zusterrepubliek ze kon geven. De Franse opmars in 1795 ging bijzonder vlug. Alleen Amsterdam slaagde erin op tijd de macht over te dragen aan een revolutionair comit. Ondanks dat ging alles redelijk soepel. De radicale fase van de Franse revolutie was voorbij en Parijs wilde zo snel mogelijk rust in de tent. Nog in Januari 1795 erkende het de zelfstandige Bataafse republiek. Het kostte de republiek echter wel een aantal vestigingen, een flinke smak geld en een stukje trots. 5. De Bataafse Republiek Het land was in 1795, maar moeilijk te hervormen. De patriotten hadden dan wel de macht, maar waren nu zelf verdeeld. Wel waren de gematigde hervormers in de meerderheid. Het land was nog altijd even gedecentraliseerd als anders en het Franse militaire succes was nog niet erg zeker, waardoor de structuur ook niet werd weggeveegd. Wel maakte de standenstaat plaats voor een beperkte vorm van democratie en viel de religieuze ongelijkheid weg. Op 1 maart 1796 kwam het eerste gekozen, nationale parlement aan de macht. Verdeeldheid over de mate van hervorming bleef echter een probleem. Er bestonden allerlei richtingen. Unitarissen waren voor centralisatie tegenover federalisten die het oude bestel wilden houden. De democraten hadden allerlei ideen over volksinvloed en werden dwars gezeten door de moderaten die wel geloofden in centralisatie, maar niet in verregaande democratie. Samen met de federalisten werden ze wel als aristocraten bestempeld. Het is niet verwonderlijk dat de grondwet een waar bakbeest was dat in 1797 meteen werd weggestemd. Hoewel de aristocraten enige tijd later een meerderheid kregen bij de verkiezingen kreeg Frankrijk te maken met een nieuwe machtswisseling. In Januari 1798 bezette een aantal democraten de Nationale Vergadering en brachten drie maanden later een unitaristische grondwet uit naar Frans model. Dit was de zogenaamde staatsregeling van 1798 en maakte van de oude republiek voor het eerst een eenheidsstaat met n staatsschuld en zonder een typisch protestants karakter. Standen verdwenen formeel, alle burgers waren gelijk voor de wet. De VOC en de waterschappen kwamen onder centraal gezag te staan en de rechterlijke macht werd van de regering gescheiden. Ondanks dat de wet in 1801 en 1805 werd vervangen zijn de eerdergenoemde grondprincipes meestal gehandhaafd. Samen met de grondwetten van 1848 en 1917 is hij zeer belangrijk geweest. In mei volgde alweer een tegencoup van de aristocraten die gelijk liep met de verrechtsing die ook in Frankrijk plaats vond. Voor het bestuur maakte het vrij weinig uit. Het parlement verzoop namelijk in de vele taken die vroeger op lager niveau werden geregeld. Dat zorgde voor grote problemen die niet zomaar verdwenen omdat het bestuur wat van koers veranderde. In 1801 gaf GB het herstel van de stadhouder op al doel, waardoor de orangisten weer konden meedoen in de politiek. De staatsregeling moest er voor sneuvelen. De korte periode van democratisering kwam tot een eind en publieke belangstelling voor de politiek dutte weer in. 6. Het einde van de publieke politiek Oude standenprivileges keerden terug en democratie verdween evenals persvrijheid. Vooral de elite

verzoende zich in 1801 terwijl de rest van de bevolking weer werd gescheiden. Maar dit betekende ook de terugkeer naar federalisme, waardoor de staat alsnog moeilijk was te besturen. Belangrijker, het belastingstelsel deugde niet. Napoleon kon niet profiteren van de enorme particuliere rijkdom in het land. In 1805 benoemde Napoleon Schimmelpenninck als raadpensionaris en liet hem weer een nieuwe grondwet opstellen. Hij voerde een centralistisch, unitair beleid. Het was na alle jaren van revolutie tijd om weer aan het werk te gaan. De grote betrokkenheid van het volk bij de politiek van de afgelopen jaren had echter wel een groter nationaal besef gecreerd. Vanaf 1801 verminderde de politieke betrokkenheid, maar het nationale besef bleef bestaan. Er kwam een beleid van conciliatie (het toedekken van oude tegenstellingen) tot stand. Het drong tot velen door dat polarisatie nergens goed voor was in een land dat weinig zelfstandigheid en status meer over had. In afwachting van betere tijden moesten volkskarakteristieken zoals taal, verleden en zeden bewaard worden. Voorbeelden van eenheid zijn de nationale posterijen en het algemeen lager onderwijs die beiden in 1806 werden ingesteld. Verder kreeg minister de Gogel de kans om de staatsfinancin op orde te brengen. 7. Het koninkrijk Nederland Op 5 juni 1806 werd Nederland een koninkrijk met Lodewijk Napoleon als koning. Verschillende mensen hadden verschillende redenen om de koning te steunen. Sommigen waren gewoon monarchaal ingesteld, anderen waren revolutiemoe en weer anderen hoopten op meer Nederlandse zelfstandigheid dankzij het hebben van een eigen staatshoofd. Er kwam nu definitief een einde aan alle democratie. Weinigen hadden het er echter nog over. Schimmelpenninck had de overgang eigenlijk al voorbereid. De meeste ambtenaren bleven ook gewoon zitten waar ze zaten. Het centralisme van de koning uitte zich vooral op cultureel vlak. Hij gaf veel steun aan allerlei nationale cultuurinstellingen zoals het Koninklijk museum. Verder werd het land verdeeld in 11 districten, die ook zelf weer waren onderverdeeld. Er kwam in 1807 een nationaal muntstelsel en we kregen n burgerlijk wetboek van strafrecht. Het bestuur ging vooral om drie dingen: de uitvoering van het continentale stelsel (1) en de financieel-militaire bijdragen (2+3) aan de oorlog. Dat moest de koning doen door de rentebetalingen op de staatsschuld te verlagen (tircering), dienstplicht in te stellen en handel met GB te beindigen. Hij voelde zich echter niet prettig bij het invoeren van zulke strenge maatregelen en verzette zich daarom tegen zijn broer. Pas in maart 1810 legde de koning zich neer bij de eisen van Napoleon, omdat diens huwelijk met Marie Louise van Oostenrijk wel eens tot algemene vrede kon leiden. Nog geen twee maanden later werd het koninkrijk door Frankrijk geannexeerd. 8. De Franse tijd: een vreemde geschiedenis? De bestaande grondwet werd weer vervangen door Franse van 1799-1804 en het wetboek van strafrecht uit 1807 door de code Napoleon. Veel van de hervormingen uit deze Franse tijd bleven bestaan nadat Nederland in 1813 weer zelfstandig werd. De Franse tijd zorgde voor een nog groter gevoel van nationaliteit en het zorgde voor de o zo nodige bestuurlijke vernieuwing. Maar de invoering van het continentale stelsel zonder dat Nederland bij de Franse tolunie mocht was bijzonder schadelijk voor de Nederlandse handel. Daarnaast was de dienstplicht niet bijster populair. Vooral onder de elite voelde men zich vernederd door de Fransen en de normale bevolking was ook niet erg blij. Toch was er niet genoeg onvrede voor een massaal nationaal verzet. De meeste mensen hadden altijd wel te maken gehad met een nare regering en het standenverschil was nog altijd groter dan nationale solidariteit. De machtswisseling van 1813 leek vrij veel op die van 1795. Overal droegen lokale elites de macht over aan 'de nationale bevrijding'. Van Hogendorp kreeg de macht in handen. Hij had zich na 1795 buiten de politiek gehouden keerde nu gedeeltelijk terug naar de situatie van voor dat jaar. Hij herstelde de oude Bourgondische orde waarin vorst en staten samen de vrijheid van het land garandeerden. Het duurde echter nog wel even voor hij een regering vormde, want er was weer eens veel verdeeldheid onder de elite. Pas in de laatste maanden van 1813 werd prins Willem Frederik

uitgenodigd het koningschap op zich te nemen. Hij aanvaarde de constitutie en ging aan het werk als koning Willem I. Vergeven en vergeten werd nu officieel beleid. Het lijkt vreemd dat juist de patriotten zoveel steunden op de Fransen tussen 1795 en 1813. Toch is dat niet zo. De Franse revolutie werd namelijk niet gepresenteerd als typisch Frans, maar als iets algemeens waar de Nederlandse patriotten zich ook in konden vinden. Verder was voor de meeste functionarissen die collaboreerden met de Fransen het nationaal welzijn belangrijker dan verzet. Ze zagen namelijk in dat de Fransen op bestuurlijk niveau best aardige ideen hadden. Gedurende de Franse tijd werd Nederland op alle niveaus nationaler. Het bestuur was landelijk, allerlei instellingen zoals de posterij waren dat ook, het verbeterde wegennet zorgde voor meer contact tussen gewesten en de bevolking was zich bewust geworden van hun nationaliteit onder het Franse juk. Heel stilletjes drong het tot de meeste mensen door dat de natie het uitgangspunt was van alle soevereiniteit. 9. Het koninkrijk der Nederlanden Ook domeinen die niet onder het gezag van de overheid vielen bleven gewoon voortbestaan. De genootschappen waren alleen maar versterkt sinds de jaren 1770, met daarbinnen een deugdzame, vaderlandslievende, verlichte burgercultuur. Woorden als gematigdheid, orde, harmonie en eenvoud sommen het zelfbeeld van de Nederlandse cultuur op. Ondertussen was GB blij dat Nederland weer zelfstandig was. Het herstelde de oude speciale relatie met het land vlug. Vanaf het congres van Wenen was Nederland eigenlijk een clintstaat van GB en slechts een kleine mogendheid. Noord en Zuid Nederland werden in de constitutie van 1815 officieel verenigd. Uitgangspunt van de grondwet was die van Van Hogendorp uit 1813. De koning werd het soevereine hoofd en kreeg een soort presidentile rol. Hij moest echter wel regeren in goed overleg met de natie (lees: notabelen). Echt veel tegengas bood de nieuwe Staten-Generaal niet. De koning kon allerlei zaken zoals de financin, de kolonin, defensie en buitenlands beleid buiten de Staten om regelen. Ook benoemde de koning de ministers, die enkel aan hem verantwoording afdroegen. Leden van de Staten-Generaal werden benoemd door de provincies, maar vertegenwoordigden nu de hele natie. De provinciale staten kregen het oude standenstelsel van ridders, steden en platteland terug. Edelen en stedelijke elites voerden er de boventoon. Dit herstel van de standen ging gepaard met de creatie van een hele nieuwe rijksadel. Deze adel zorgde trouwens wel voor een beter evenwicht tussen de plattelandsprovincies en Holland. De positie van deze adel berustte vooral op sociaal aanzien en geld. Het was daarom geen adel zoals die van het Franse ancien regime. Het was eerder een bijzondere groep binnen de al bestaande elite. De Belgen (even voor het gemak zo genoemd) aanvaarden de grondwet en de Acht Artikelen die de vereniging bepaalden. Maar ze eisten wel een tweekamerstelsel. De eerste kamer moest bestaan uit aanzienlijken die voor het leven door de koning werden benoemd. De tweede kamer werd gekozen door de negen noordelijke en de negen zuidelijke provincies en had het recht eens in de tien jaar commentaar te leveren op de staatsuitgaven. Zittingen van de tweede kamer werden openbaar en burgers kregen het recht op petitie en persvrijheid. Over de kerken werd alleen besloten dat de koning niet aan een bepaald geloof hoefde te voldoen. Ondanks dat dit hele grondwetsvoorstel werd afgewezen ploegde Willem I vrolijk door. Iedereen die op kerkelijke grond het voorstel had afgewezen werd opgeteld bij de voorstemmers omdat godsdienstige gelijkheid nu eenmaal was vastgesteld in de Acht Artikelen, die niets met de grondwet te maken hadden. 10. Vader, gezin en huiselijke zaken Willem I had veel weg van een Duitse landsvader. Hij was zelfs landsvader geweest in Fulda. Maar die huiselijkheid was meer dan alleen beeldspraak. Hij zag hele maatschappij als een soort gezin waarin iedereen een eigen taak had. Van laag naar hoog wilde hij gehoorzaamheid en eenheid. De koning zag de pers als een nuttig instrument om kennis en verlichting te verspreiden. Hij was niet voor algemene persvrijheid, maar hield hem ook weer niet al te scherp in de gaten. Dat sloot

goed aan bij de traditie die het noorden kende, maar voor het zuiden was dit nieuw. Langzaam maar zeker kwam daar een oppositiepers tot stand. Die was meestal Frans-liberaal of katholiek. De koning vond dat de Staten generaal en de pers hem voortdurend moesten steunen zodat hij zijn goed bedoelde plannen kon uitvoeren. Aanvankelijk kreeg hij die vrijheid ook, maar al vanaf 1819 werd het moeilijker. Willem I profiteerde trouwens regelmatig van de tegenstellingen tussen noord en zuid. Afgevaardigden hadden hoofdzakelijk oog voor hun eigen rijksdeel en de noordelijken steunden meestal 'hun' Oranje vorst. Verder stond de Staten-Generaal vanwege allerlei beperkingen op het kies- en kandidaatsrecht vrij ver van de natie af. Het was nauwelijks een politiek lichaam, eerder een herenclub. 11. Het experiment van het verenigd koninkrijk. De regering probeerde eenheid te scheppen tussen noord en zuid door te wijzen op het gezamenlijke Bourgondische verleden. In 1826 gaf het daarom opdracht tot het schrijven van een nationale geschiedenis. Het had weinig effect. Het koninkrijk functioneerde altijd aardig, maar van eenheid tussen noord en zuid was nooit echt sprake. De koning schipperde bijvoorbeeld voortdurend tussen de Hollandse roep om vrijhandel en de zuidelijke behoefte aan protectie. Pas toen hij door kreeg dat er niet tegen de Britten op viel te concurreren ging hij over tot een beleid van zuivere protectie. Het Amortisatiesyndicaat was bedoeld om de staatsschuld af te betalen, maar eigenlijk was het een complex stelsel van geheime geldpotjes waar de koning van alles mee betaalde. Daarnaast nationaliseerde hij de koloniale handel in de Nederlandse Handel Maatschappij (NHM). Het besluit om het Nederlands tot officile taal te verheffen moest de Belgen van hun Franse traditie afhelpen. Het beleid kreeg niet veel weerstand, maar ook geen bijstand waardoor het totale effect eigenlijk net niks was. Alleen het onderwijs bracht het beleid in de praktijk. Kerk en onderwijs waren in de ogen van Willem I trouwens nuttige instellingen die vanwege hun grote sociale invloed onder zijn gezag moesten staan. De leer van de kerken kon hem daarbij niets schelen, maar de organisatie ervan wel. Hij wilde regeringsgetrouwe, nationale kerken. Al in 1816 werd de gereformeerde kerk daarom aan de staat gebonden in ruil voor financile steun. De katholieke kerk wilde echter graag greep houden op het middelbaar onderwijs en stichtte allerlei voorbereidende priesterscholen. De staat ging daar juist weer tegen in omdat het eenheid wilde zien. De kerk verloor het recht scholen te stichten en de priesteropleidingen werden van overheidswege gesloten. Alleen een groot college in Leuven bleef over. Uiteraard werden de Belgische bisschoppen hierdoor bloedlink en dat zouden ze blijven ook. 12. Het verdeelde koninkrijk De Katholieke kerk bestreed de staatsbemoeienis door te wijzen op de scheiding tussen kerk en staat die in de grondwet was opgenomen. Er bestond ook een toenadering tussen katholieken en liberalen na 1828. Om verschillende redenen wilden ze meer vrijheid van de regering. Met name onderwijs en persvrijheid waren belangrijke onderwerpen. In het najaar van 1828/29 kwam een reeks petitionnementen op gang. Tienduizenden of zelfs honderdduizenden handtekeningen werden verzameld. Mensen wilden af van de accijnzen op levensmiddelen, de taaldwang, controle op de pers en overheidsbemoeienis in het onderwijs. Maar, de tweede kamer wilde eigenlijk niets weten van de petities. In het noorden deden de meeste mensen niet mee aan de petities, maar ook daar was onvrede. Rond 1829 kwamen er steeds meer kritische pamfletten in omloop. Velen wilden meer controle op de koning van de Staten, want zijn financile beleid wekte nogal wat argwaan. De kamer verwierp in 1829 de tienjarige begroting van de koning waardoor er direct een crisis ontstond. De koning besloot uiteindelijk toch toe te geven op een aantal punten (onderwijs, taal en accijnzen), maar weigerde zijn verdere stijl van regeren aan te passen. De kamer nam voorlopig genoegen met de concessies en accepteerde de gewijzigde begroting. In augustus 1830 begon in Brussel een kleine opstand die al vlug uitgroeide tot een algehele klerezooi. Het leger en de politie durfden niets te doen en hoopten dat de rel vanzelf zou ophouden.

Een aantal burgercommissies in Brussel en Luik maakten echter gebruik van de situatie om allerlei eisen door te drukken. Ze wilden (3x raden...) vrijheid van pers, onderwijs en taal. Maar ook belastingverlaging, ministerile verantwoordelijkheid, meer Belgen in het landsbestuur en het ontslag van minister Van Maanen (verantwoordelijk voor de pers). De kroonprins ging naar Brussel om de boel te sussen, maar in werkelijkheid maakte hij alles erger. Hij was niet alleen bereid Van Maanen te ontslaan, hij kon zich ook vinden in de roep om scheiding van noord en zuid. Een idee dat tot dan toe ondenkbaar was werd plotseling bespreekbaar. Willem I was het niet eens met scheiding, maar toch riep hij de Staten-generaal bij elkaar om het onderwerp te bespreken. Tegelijkertijd zond hij de kroonprins opnieuw richting Brussel, dit keer aan het hoofd van een leger. In Brussel was echter een radicalisering aan de gang en een voorlopige regering maakte zich klaar voor verzet. Er werd een paar dagen gevochten waarbij veel mensen stierven. De kroonprins aarzelde om het geweld voort te zetten en trok zich uiteindelijk terug buiten de stad. Het zorgde voor gezichtsverlies van de regering en alle verdeeldheid onder de opstandelingen zelf verdween in het zicht van 'de vijand'. In de Staten-generaal waren eigenlijk alleen de Hollanders tegen afscheiding. Die versimpelde uitslag gaf de opstand een officieel karakter en het voorlopige bewind in Brussel probeerde meteen zijn gezag uit te breiden over het hele het zuiden. Terwijl de koning probeerde erachter te komen hoe de grote mogendheden tegenover een onafhankelijk Belgi stonden liet hij de kroonprins een tegenregering opzetten in Antwerpen. Maar omdat de voorlopige regering al vlug de onafhankelijkheid van Belgi uitriep viel dat laatste plan in duigen. De kroonprins riep nu op tot verzoening terwijl zijn vader alle trouwe gewesten mobiliseerde om de 'Belgenrot' aan te pakken. Plaats voor onderhandelen was er dus niet meer. Uiteindelijk moest de koning zich neerleggen bij het feit dat hij in Belgi niets meer had te vertellen, want de grote mogendheden erkenden Belgi al vrij vlug als onafhankelijke staat. 13. Klein maar rechtvaardig Terwijl de Oranjes zich opgesloten voelden in een claustrofobisch klein staatje waren de meeste mensen minder rauwig om het verlies van Belgi. Ze wilden hooguit de erkenning krijgen dat Nederland oneerlijk was behandeld door de Belgen en de grote mogendheden. Verder bleef het noorden wel een eenheid. De monarchie werd geheel niet aan de kaak gesteld. Iedereen wilde een eenheidsstaat en daarvoor was de monarchie zeer geschikt. Wel wilden sommigen betere constitutionele verhoudingen. Willem I was haast als enige bitter. Hij hield nog tot 1839 een geldverslindende volhardingspolitiek vol. Het leger bleef in die tijd gemobiliseerd en het land raakte internationaal gesoleerd. Ook verhinderde het een bijstelling van het (handels)beleid, hetgeen nodig was nu het zuiden geen deel meer uitmaakte van het land. Onvrede met de volharding groeide al snel uit tot een algemene ontevredenheid over het beleid van Willem I. In de jaren 1840 ontstond er binnen de tweede kamer en de pers langzaam een oppositie. Willem weigerde te geloven dat de staat die in 1825 nog redelijk succesvol was ineens niet meer kon bestaan. Zolang de Belgische regering nog zwak was behield hij de hoop dat het tij nog kon keren. Toen Leopold in 1831 koning van Belgi werd stuurde Willem opnieuw het leger de grens over. Deze tiendaagse veldtocht was best succesvol. De Belgen boden weinig weerstand, maar de Fransen en Britten des te meer. Toch zorgde de veldtocht ervoor dat de scheidingsvoorwaarden nu in het voordeel van Nederland werden bijgesteld. Voorwaarden die Willem overigens weigerde te accepteren. In 1833 verliet hij pas de citadel van Antwerpen zonder ook maar iets voor alle inspanning terug te hebben gekregen. De koning kreeg in de eerste jaren nog wel steun van het volk. Liberalisme werd gelijkgesteld aan de Belgische tuimelgeest en gold daarmee als landverraad. Daarbij hoefde de koning zich geen zorgen te maken over een bijstelling van de grondwet zolang de volharding voortduurde. Verder zorgde de koning ervoor dat lastige Kamerleden niet werden herkozen en iedere vorm van kritiek op de overheid van de pers verbood hij als smaad. In deze tijd haalde de koning veel van zijn inkomsten uit Indi dankzij het cultuurstelsel.

Volgens dat stelsel waren Javanen verplicht om bepaalde producten voor het gouvernement te verbouwen. De NHM betaalde daarbij enorme voorschotten uit aan het ministerie van kolonin op basis van verwachtte opbrengsten. In April 1939 aanvaarde Willem I eindelijk de 24 artikelen van 1831 die Belgi onafhankelijk verklaarden. Gelijktijdig voerde de kamer de druk ook op. Het wilde inzage en inspraak in de staatsfinancin en verwierp de begroting van 1840 met een grote meerderheid, waarna alle betrokken ministers ontslag namen. De koning moest wel toegeven. De Staten-generaal kregen iets meer te zeggen en ministers werden ten minste strafrechtelijk verantwoordelijk voor hun daden. Zelf kon hij echter niet meer met deze beperkingen leven, hij trad af. 14. Onbestemde jaren Er bestond begin jaren 1840 een vaag idee dat het anders moest in het land, maar slechts weinigen hadden enig idee hoe. Ondertussen was Willem II een heel ander soort vorst dan zijn vader. Hij had allerlei romantische beelden van de monarchie, hij was impulsief, makkelijk te manipuleren en was op z'n zachtst gezegd niet gezegend met een zilveren tong. Hij had geen duidelijk plan voor ogen waardoor de regering vooral bleef afwachten. Het parlement gaf na 1840 wel meer tegengas, maar ook zij hadden geen duidelijk mandaat of doel. Daarmee viel de beperkte ministerile verantwoordelijkheid ook meteen dood neer. De ministers hadden immers weinig om zich aan of over te verantwoorden. In 1844 stelde hoogleraar en tijdelijk kamerlid Thorbecke een verandering voor in het Negenmannenvoorstel. Daarin pleitte hij voor partijvorming in het parlement en de publieke opinie. De opzet mislukte, mede omdat Willem II net in een conservatieve fase zat. Toch was het een breekpunt, want met name de liberale pers probeerde vanaf 1844 een einde te maken aan de politieke kleurloosheid. Ze wilden af van de conciliatie en op weg naar een levendig publiek debat. Tussendoor redde minister van Hall in 1843/44 de staat overigens nog even van een bankroet. Dat deed hij met een grote drieprocentslening. Aanvankelijk wilde niemand er aan mee doen, maar toen van Hall duidelijk maakte dat hij het geld anders uit een belastingverhoging zou halen struikelden mensen over elkaar om zich in te schrijven. Hij gebruikte het geld van die lening om duurdere schulden af te betalen zodat de rentelast daalde. Hiernaast gebruikte hij de groeiende winsten van het cultuurstelsel om de begroting weer in evenwicht te krijgen. De staatsfinancin waren dus zeer belangrijk. Maar op dit punt was de oppositie verdeeld. De zogenaamde moderaten wilden garanties en controle van de overheid op het beleid, maar verder niets. De doctrinairen waren echter helemaal tegen staatsbemoeienis en vonden dat de regering moest handelen volgens de algemene tijdgeest terwijl burgers zich ondertussen vrij ontwikkelden. Geen van beide stromingen vormde trouwens een goed georganiseerde oppositie.

Hoofdstuk 22. de grondwet van 1848 en de aprilbeweging van 1853 Thorbecke wilde af van het paternalisme van Willem I. Alleen als de politiek af stapte van het gezinsdenken kon deze zich volgens hem verder ontwikkelen. In zijn nieuwe grondwet was er ruimte voor dingen als: vrijheid van pers, vereniging en vergadering en een definitieve scheiding van kerk en staat. Verder werd het kiesrecht natuurlijk veranderd. Vertegenwoordigers werden na 1848 direct verkozen volgens een censuskiesrecht op grond van de hoeveel directe belasting die iemand betaalde. Hiernaast werd de macht van de koning ingeperkt. De provinciale staten kozen nu de eerste kamer, ministers legden verantwoording af aan het parlement en de koning werd onschendbaar. Stond tegenover dat de koning geen onderwerp of onderdeel van het politiek debat meer mocht zijn. Op die manier was de politiek niet langer gebaseerd op traditie en autoriteit maar op rationeel en vrij debat. Conservatieven waren nog lang pissig over het feit dat de staat nu wel heel uniform en centraal was geworden. Ze zagen de grondwet als een Frans revolutionair misbaksel. In het parlement zelf had Thorbecke ook zijn tegenstanders. De meesten daarvan waren elitaire burgers, zoals Van Hall, die vonden dat vertegenwoordigers eigenlijk geen enkele band met het volk moesten hebben. Op

zijn beurt geloofde Thorbecke dat het nieuwe systeem zou zorgen, niet voor democratie, maar voor een stelsel waarin vertegenwoordigers in volledige vrijheid konden handelen. Een ander belangrijk punt was de godsdienst. Katholieken werden al heel lang gedoogd, maar het was nooit mogelijk geweest om een hele complexe organisatie op te bouwen. Dat kon nu wel, en in 1853 maakte de Paus daar gebruik van door het bisschoppelijk gezag weer opnieuw in te voeren. Daarbij schold hij de protestanten even uit en pootte hij de nieuwe bisschop neer in het op en top protestantse Utrecht. De protestanten voelden zich hierdoor op z'n zachtst gezegd wat ongemakkelijk. Hun Aprilbeweging slingerde flink wat narrig commentaar richting de Papen en boycotte alles dat katholiek was. Maar het kabinet Thorbecke kreeg vervolgens overal de schuld van. Dit hele gebeuren zorgde ervoor dat de katholieken zich tot ver in de 20e eeuw maar heel voorzichtig uitdrukten in de politiek. Ondertussen zorgde koning Willem III ook niet bepaald voor een verbetering van de situatie. Hij had wel wat weg van de gemiddelde Nederlander nu. Zo had hij een hekel aan regeren maar vond wel dat hij het eigenlijk voor het zeggen moest hebben. En omdat hij meeging met de Aprilbeweging voelde de regering zich gedwongen ontslag te nemen. In 1857 ontstond er een nieuw probleem rondom de Wet op het lager onderwijs. De staat behield daarin het recht om het onderwijs te regelen en dus ook het godsdienstonderricht. Omdat dat het onderwijs niet aan een bepaalde godsdienst was gebonden hadden de orthodox-protestantse antirevolutionairen van G. Groen geen vrede met de wet. Ze wilden hun eigen scholen stichten, maar ook subsidie ontvangen van de overheid. De schoolstrijd was hiermee begonnen. 3. de kleine schaal van de standensamenleving Alles in het land was kleinschalig rond 1848. Vertegenwoordigers werden door een paar honderd mensen uit hun eigen district gekozen, van massale politieke partijen was nog geen spoor te bekennen en de Tweede Kamer telde nog maar 68 leden. Met de vrije pers liep het ook niet zo'n vaart. Pas in 1859 kwam er voor het eerst een perstribune in de kamer. Hoewel er geen partijen bestonden waren degelijk stromingen. Die hadden een soort de facto leider zoals Thorbecke of Van Hall. Er waren echter ook Kamerleden die jaren lang hun mond niet open deden. Het liberalisme van Thorbecke sprak vooral mensen aan die voor 1848 geen kiesrecht hadden gehad. Dat waren vooral kooplieden en intellectuelen die vanwege hun relatief hoge inkomen met het censuskiesrecht een stem hadden gekregen. Verder voelden veel mensen voor het liberale idee om de accijnzen af te schaffen. Die maakten leven namelijk duur en de handel lastig. Tot slot hadden ze nog de steun van de Katholieken. Zo kwam Thorbecke na het gedoe met de Aprilbeweging als vertegenwoordiger van het katholieke Maastricht terug in de Kamer. Het liberalisme van Thorbecke speelde zich vooral af in het parlement. Regeren was ondanks de nieuwe grondwet nog altijd het privilege van de hoge heren. Gewone mensen hadden meestal geen flauw idee wat er allemaal gebeurde daar in Den Haag. De staat hoefde ook geen oplossing te bieden voor allerlei sociale misstanden. Het bemoeide zich eigenlijk vooral met geloof en onderwijs. De bevolking was vooral verdeeld in standen en niet in klassen. Je werd ingedeeld op basis van je inkomen en de plek die je in het openbare leven innam. Het werk en sociale relaties onderhouden binnen instellingen zoals een universiteit of de herenclub waren allemaal mannenzaken. Vrouwen hielden zich vooral bezig met de publieke presentatie van het gezin. Ze organiseerden partijen en zorgden dat het huis er goed uitzag. Hoe knullig het ook klinkt, het was toch belangrijk; want het zorgde ervoor dat iedereen er uitzag zoals dat volgens hun stand hoorde. Het liberalisme van deze tijd wilde privleven en publiek leven graag gescheiden houden. Maar omdat aanzien belangrijk was voor de hogere standen was het privleven toch in hoge mate publiek. Het was goed als een vrouw liet zien dat ze allerlei goede burgerlijke normen en waarden uitdroeg. Huiselijkheid, spaarzaamheid en matigheid bijvoorbeeld. Voor arbeidersvrouwen was dat echter een probleem. Die moesten meestal werken om rond te komen. De eerste vormen van sociale wetgeving zorgden er dan ook voor dat vrouwen minder mochten werken terwijl het loon van de mannen steeg.

Liberalen meenden verder nog dat mensen economisch en intellectueel zelfstandig moesten zijn voordat ze konden meepraten over politiek. Politieke emancipatie wilden ze dus graag, maar dan wel op de voorwaarde dat je aan de burgerlijke normen en waarden voldeed. Die normen hadden meestal een kerkelijke basis. Bijna iedereen hoorde wel bij een kerkgenootschap die hun leven domineerde. Van verjaardagsfeesten tot begrafenissen, alles ging via de kerk. Het geloof was eerder het cement van de samenleving dan een strikt dogma. Hierop bestonden maar twee uitzonderingen. Sommige mensen wilden meer van de kern en de dominee. Zie ze als de 19e eeuwse versie van de 'moderne' bewoners van Urk of de Veluwe. Maar er waren ook vrijzinnige zielen bij die een soort modernisme preekten. Alle onzin over mythen, dogma en traditie werd daarin het raam uitgegooid en vervangen door een abstracte religie die eigenlijk allen de oude ethische waarden overhield. 4. Conservatief tegenover liberaal in de jaren 1860 Het tweede kabinet Thorbecke (1862-1866) maakte een einde aan de hoge accijnzen zodat de economie wat meer ruimte kreeg en het stimuleerde middelbaar onderwijs. Voor het koloniale beleid was Fransen van de Putte belangrijk. Die had zijn fortuin gemaakt in Indi en was ervan overtuigd dat economische vrijheid en privbezit voorspoed zouden brengen in de Oost. Hij wilde dus af van het cultuurstelsel, net als de meeste liberalen. Dominee Van Hovell had er al tijden moreel, ethische bezwaren tegen en Multatuli zorgde ook voor veel ophef. In 1870 schafte de regering het stelsel ook af, maar niet iedereen was daar blij mee. Privbezit in de Europese zin van het woord was er daarom ook niet bij na 1870. Daar waren de inlanders volgens velen nog niet klaar voor. Het conservatieve kabinet Van Zuylen/Heemskerk (1866-1868) was er vooral om de koloniale kwestie te regelen. Het kwam echter al snel aan het licht dat de nieuwe minister van kolonin alleen die baan had gekregen zodat de koning hem tot gouverneur-generaal van Indi zou benoemen. De overwegend liberale kamer wilde toen eigenlijk niets meer hebben van het kabinet. Het kabinet weigerde echter te vertrekken omdat de koning de gouverneur-generaal had benoemd. Uiteindelijk werd de kamer ontbonden waarna er voor het eerst sinds tijden een heel gemene verkiezingsstrijd werd gevoerd. De conservatieven wonnen een paar zetels meer dan voorheen. De situatie was trouwens extra ingewikkeld vanwege de internationale verhoudingen. Pruisen was namelijk flink aan het uitbreiden en aasde op Luxemburg. Willem III wilde geen oorlog met Pruisen en voelde er wel wat voor om Luxemburg te verkopen. Uiteindelijk werd Luxemburg neutraal verklaard, maar minister Van Zuylen werd door de liberalen beschuldigd van onhandig optreden. Hij had Nederland zogenaamd in gevaar gebracht. Kortom, was er gewoon een constitutioneel conflict aan de gang. De kamer wilde van het kabinet af, maar dat kabinet wilde blijven. Pas na een tweede verkiezingsronde gaf het eindelijk toe. Het was de laatste keer dat een kabinet zich ooit tegen de wil van een Kamermeerderheid verzette. Het was het einde van de discussie over de constitutionele verhoudingen die sinds 1848 tussen de liberalen en de conservatieven was gevoerd. 5. Linkse liberalen en confessionelen In tegenstelling tot Thorbecke wilde Van Houten graag zien dat verschillende maatschappelijke groepen in de kamer zouden komen. Vertegenwoordiging door de elite was in zijn ogen vooral goed voor die elite zelf en niet voor de rest van het volk. Van Houten geloofde dat goed lager onderwijs daarbij van groot belang was. Daarom was hij ook tevreden met de Onderwijswet van 1878. Die verscherpte de kwaliteitseisen van staatsgestuurde instellingen en maakte het daarmee moeilijk voor de confessionele scholen om nog te overleven. Het kabinet Kappeyne (liberaal) viel echter al vlug. Behalve het invoeren van de genoemde onderwijswet heeft het maar weinig gedaan. De val van Kappeyne had te maken met zijn houding. Hij had een hekel aan de brave burgercultuur en was eigenlijk een flierefluiter. Dat zorgde voor veel verwarring binnen zijn 'partij'. Ondertussen waren de tegenstanders van de liberalen wel druk bezig zich te organiseren. Kuyper van de protestantse antirevolutionairen bedreef politiek op een heel andere manier dan mensen als

Thorbecke. Hij bedreef politiek ook buiten het parlement. Hij begon bijvoorbeeld zijn eigen dagblad (De Standaard) waarmee hij langzaam een eigen publiek naar zich toetrok. Voor Kuyper was het hele kerkvolk van belang, niet alleen de stemgerechtigden. Zo haalde hij 450.000 handtekeningen op bij een volkspetitionnement tegen de onderwijswet van Kappeyne en stichtte hij als eerste een echte politieke partij (ARP 1879). Kuyper besefte dat zijn protestanten slechts een kwart van de bevolking uitmaakten. Juist daarom was hij er zo op gebrand om ze goed te organiseren zodat ze toch de 'kern van de natie' konden worden. De liberalen hadden trouwens nog meer problemen. De katholieken hadden ze de eerste jaren na 1853 gesteund, maar dat was nu over. Vanwege hun numerieke overwicht konden ze in principe best hun eigen zaken regelen. Daar kwam bij dat ze het niet eens waren met de Onderwijswet en de Paus had in 1864 zo ongeveer verklaard dat alle liberalen in de hel zouden belanden. Bij de katholieken liep alles anders dan bij de antirevolutionairen. Daar sloeg de kerkelijke hervorming eerst flink toe. Pas na de eerste wereldoorlog kwam er eindelijk een katholieke partij. De heer Schaepman, was dan wel een zeer progressief denker met allerlei ideen over breder kiesrecht en sociale wetgeving, zijn katholieke kamergenoten voelden er weinig voor. Pas nadat de paus in 1891 sociale zorg als iets goeds bestempelde kreeg hij meer aanhang. Het was echter niet Kuyper of Schaepman die in 1887 met een belangrijke wetswijziging aan kwam zetten, maar de conservatieve Heemskerk. Het bijzonder onderwijs kreeg nu de mogelijkheid subsidie te ontvangen en het aantal kiesgerechtigden werd uitgebreid van 135.000 naar 290.000. Dat laatste leverde de confessionelen in 1888 voor het eerst een kamermeerderheid op. De confessionelen vormden samen een kabinet. Kuyper ontwikkelde aan hand hiervan zijn antithese. Hij dacht dat de confessionelen samen moesten strijden tegen de liberalen en de socialisten. Die wilden namelijk een neutrale staat wilden hebben die het geloofsleven van zowel protestanten als katholieken bedreigde. Volgens Kuyper moest de staat zo min mogelijk ingrijpen in het leven van mensen, dat was de taak van de (verzuilde) kerkelijke instellingen. Hoewel het eerste confessionele kabinet al vlug viel drukte het wel de Lager Onderwijswet van 1889 erdoor. Die wet maakte de liberale overwinning van 1878 ongedaan, omdat het gedeeltelijke subsidie van het bijzonder onderwijs instelde. 6. mobiliteit en schaalvergroting Vanaf de jaren 1870 begon de samenleving te veranderen. De bevolking groeide flink en velen trokken richting de steden. Dankzij de spoorwegen en de fiets nam ook de mobiliteit toe; niet alleen in Nederland, maar ook erbuiten. Het kwam vaker voor dat mensen emigreerden naar Amerika en daar waar de Duitsers vroeger hier kwamen voor werk trokken wij nu naar de Duitse fabrieken toe. Het is niet zo vreemd dat er zoveel emigranten waren in de jaren 1880. Het ging slecht met de landbouw in Europa. Mensen voelden zich gedwongen om te vertrekken. Het gevolg was dat het aantal mensen dat werkzaam was op het platteland daalde van 50% van de totale bevolking in 1850 tot 30% in 1900. De boerenbedrijven die overbleven werden flink gemoderniseerd. Zowel de crisis als de modernisering zorgden ervoor dat prijzen van landbouwproducten daalden zodat arbeiders in de steden meer geld over hielden voor andere dingen. Industrialisatie kwam pas echt van de grond in de jaren 1890. Voor die tijd was Nederland trouwens best rijk geweest, maar vanwege de algemene kleinschaligheid viel dat niet zo op. De vrij gunstige uitgangspositie zorgde er trouwens voor dat de industrialisatie in Nederland minder akelig verliep dan in de meeste andere landen. Van grootschalige verpaupering in de beginfase was geen sprake. Wel kregen we te maken met een vervreemding tussen werkgevers en werknemers. Alles werd langzaam maar zeker groot, abstract en anoniem. De vroege vakbonden werden gedomineerd door het ANWV (1871). Die vakbond ging ervan uit dat arbeiders hun plek in de standensamenleving moesten verdedigen zonder daarbij het hele kapitalistische systeem het raam uit te zooien. Aanvankelijk had de beweging geen duidelijke politieke voorkeur, maar na enige tijd sloot het zich toch aan bij de liberalen. De protestanten die tot dan toe in de beweging hadden gezeten vertrokken en richtten hun eigen Antirevolutionaire Patrimonium op. Het vrij beleefde ANWV verdween pas met de komst van de Sociaal-

Democratische Bond (SDB). Dat was een nationale socialistische organisatie die zich wat ruwer uitte over de misstanden in de maatschappij dan de ANWV. Overigens overheersten in beide organisaties de geschoolde arbeiders en niet de paupers. Socialisten en antirevolutionairen profiteerden beiden van de schaalvergroting en toegenomen mobiliteit. Informatieverstrekking ging gemakkelijker en de partijen wierpen zichzelf op als een goed mikpunt waar gelijkgestemden elkaar konden vinden in een maatschappij die almaar grootschaliger en anoniemer werd. Binnen de SDB kreeg Domela Nieuwenhuis eenzelfde rol als Kuyper bij de ARP. Hij was gedreven en betrokken. Die twee dingen maakten grote indruk op die mensen die tot dan toe hadden geloofd dat politiek iets was voor hoge heren. Nieuwenhuis doorbrak het standsverschil. In 1886 werd het trouwens acuut duidelijk dat Nederland veranderde. De Palingoproer op de Jordaan ontstond voornamelijk vanwege de enorme bevolkingsgroei in Amsterdam. Er was een flink tekort aan woonruimte, waardoor hele gezinnen bovenop elkaar leefden in rottige omstandigheden. De regering zag het echter meteen als een soort Parijse Commune opstand en greep hardhandig in. In hetzelfde jaar gebeurde er nog iets in Amsterdam. Kuyper en een paar anderen zoals De Savorin Lohman kwamen in conflict met de protestantse kerk. Kuyper was namelijk wel orthodox protestants, maar hij was geen conservatief. Hij wilde een actief geloofsleven stimuleren en gebruikte daarvoor alle moderne middelen die hij tot zijn beschikking had. Dat terwijl een hoop anderen daar niets voor voelden. Uiteindelijk liep de onenigheid in 1892 uit op een afsplitsing: de Doleantie. Kuyper en de zijnen gingen voortaan verder als gereformeerden. 7. Culturele vernieuwing De kunsten volgden in aanvankelijk nog het ordelijke idee van de samenleving dat de liberalen aanhingen. Literatuur was maatschappelijk betrokken; het ethisch realisme was de overheersende stijl. Dat realisme gaf de werkelijkheid vooral weer zoals het zou moeten zijn en niet zoals hij eigenlijk was. De Amsterdamse Tachtigers verzetten zich echter tegen die opvattingen. Ze waren jong en stortten zich elke avond in het Amsterdamse uitgaansleven. Daarbij gingen ze vooral naar cafs waar mensen van alle standen door elkaar zaten. Voor deze jongens was kunst geen bijproduct van het bestaan, maar de kern ervan (klinkt nogal Oscar Wilde). Ze wilden hun gevoelens uitdrukken in hun kunst. Het was het literaire equivalent van expressionisme. Tegelijkertijd wilden de Tachtigers ook af van de dromerige voorstellingen van de werkelijkheid. De werkelijkheid moest precies zo worden weergegeven als hij was. Ze omarmden eigenlijk gewoon het Frans naturalisme. Je zou kunnen zeggen dat de Tachtigers de het kunstzinnige equivalent van de socialisten en antirevolutionairen waren. Ze wezen ten slotte allen de liberale burgercultuur af. Niet alleen in de kunst maar ook de politiek moest de waarheid gehoord worden, de werkelijkheid was het belangrijkste. In de jaren 1890 gingen de Tachtigers opzoek naar een alternatief voor de lelijke bestaande maatschappij. Kunst moest een gemeenschappelijke uiting worden en tegelijk een afspiegeling zijn van diezelfde gemeenschap. Sommigen zochten hun ideale gemeenschap in het verleden; in de katholieke Middeleeuwen. Anderen zagen meer in de toekomst. Ze wilden de lelijke kapitalistische maatschappij vervangen door een mooie socialistische. Deze mensen voegden zich bij de SDAP. De Tachtigers in de SDAP waren trouwens nog niet van het standsverschil af. De arbeidersklasse was een groep waar ze hun socialistische ideen op projecteerden, maar waar ze zelf niet bij hoorden. Ze kwamen dus in de politiek terecht door hun zoektocht naar schoonheid. 8. Natuur en de paradox van mauve Voor het grootste deel van de eeuw was een gat als Hoenderloo voor de beschaafde burger een vreselijk oord zonder enige beschaving. De natuur was voornamelijk iets vervelends, iets waar je tegen moest strijden. Gedurende de jaren 1870 veranderde dat beeld een beetje. Mensen kregen oog voor de schoonheid die de natuur kon bieden. Dat kwam duidelijk naar voren in de schilderkunst. De Haagse School richtte zich in dat klimaat op een zacht realistische voorstelling van het Nederlandse

landschap. Moderne transportmiddelen zoals de trein en de fiets zorgden voor een paradox (paradox van Mauve). Aan de ene kant maakten ze Nederland kleiner waardoor mensen vonden dat het beetje overgebleven natuur beschermd moest worden. Aan de andere kant verpestte alle interesse in natuur diezelfde natuur ook. Vakantiegangers veranderden vrijwel ieder stukje mooie natuur al vlug in een soort Volendam. Trouwens had de fiets zeker voor de arbeidersklasse een grotere invloed dan de trein. De fiets werd al vlug betaalbaar voor deze groep waardoor ook zij de stad eens uit konden. De ANWB werd een echte massabeweging. Hiernaast maakte de fiets een regionaal en zelfs nationaal partijleven mogelijk voor de armen. Veel propaganda werd in deze tijd namelijk per fiets verspreid. 9. Nationalisme Vanwege alle aanvallen op hun idealen kwamen de liberalen in de late 19e eeuw in een flinke dip terecht. Ze hadden vooral orde en eenheid willen aanbrengen, maar in plaats daarvan kregen ze alleen maar meer diversiteit. Ze geloofden dat er teveel diversiteit was in Nederland en dat het onmogelijk zou zijn om de nationale eenheid nog lang te bewaren. Terug in de jaren 1860 hadden de liberalen veel gedaan met het herdenken van glorieuze momenten uit de Nederlandse geschiedenis (vooral de 80 jarige oorlog). In zekere zin was dat nationalisme, maar dan wel strikt voor de elite. Het gewone volk mocht enkel toekijken terwijl de hoge heren op een beheerste manier feest vierden. De antirevolutionairen hielden zich echter wat afzijdig van al het herdenken. Zij zagen de 80 jarige oorlog namelijk vooral als een geloofsconflict in plaats van een nationale opstand. Verder deden de katholieken ook niet mee, ze waren ten slotte fout geweest in de oorlog en hadden niet bepaald reden om hem nog eens te vieren. De verkleining van de afstanden en de vergroting van de diversiteit zorgden voor nieuwe vormen van nationalisme. Het belangrijkste daarvan was een toegenomen nadruk op emotie zoals die ook al in de kunst en de politiek zichtbaar was. Ook de monarchie werd in de jaren 1880 een nationaal symbool. Rondom de Oranjes werden nu regelmatig volksfeesten georganiseerd. Het was echter niet de koning maar de koningin die uiteindelijk het meest populair werd. De liberalen waren hoe dan ook voor de Oranjes, de antirevolutionairen zagen weinig in een groot feest maar wilden Willem van Oranje wel graag herdenken en de katholieken wilden wel voor de koning buigen, maar niet voor Willem van Oranje. Al met al bleef Koninginnedag daarom een feest van de gevestigde orde. Socialisten en antimonarchalen gingen vaak op de vuist met feestvierders. Toch schemerde er ook een nieuw democratisch nationalisme in door.(klinkt nogal vaag allemaal, beter even nalezen op pagina 146)

Indi was een heel ander verhaal. Mensen bekommerden zich in nationalistische zin weinig om de kolonie. Het was volgens velen een hypermodern gebied zonder enige cultuur. Iets wat in Nederland pas na de industrialisatie ook voor ging komen. De onderwerping van de gebieden buiten Java verliep niet bijzonder soepel. Met name Atjeh bood veel verzet. Tussen 1873 en 1900 werd er een dure en smerige oorlog om gevochten. Toch zette de regering door met de onderwerping, mede omdat Indi ht Nederlandse stokpaardje was. Het was in zekere zin het het moderne equivalent van de grote meesters uit de Gouden Eeuw, iets waarmee we internationaal aanzien konden verwerven. Pas na de hinderlaag bij Lombok (1894) kwam er echt brede steun voor de oorlog. Een nu overmachtig Nederlands leger onder leiding van Van Heutsz onderwierp Atjeh een aantal jaren later. 10. Wederzijdse doordringing van staat en maatschappij: kiesrecht Zoals we weten vonden de liberalen dat staat en maatschappij twee afzonderlijke gebieden waren die weinig met elkaar in contact mochten komen en lange tijd was dat ook zo. Nieuwe massabewegingen als de ARP en de SDAP maakten daar echter een einde aan. Kiesrechtuitbreiding en partijvorming vergrootte de invloed van de maatschappij op de staat en omgekeerd bemoeide de staat zich meer met de maatschappij (denk aan sociale wetgeving). Vanaf de jaren 1870 speelde het kiesrecht een steeds grotere rol in de politiek. Met

uitzondering van de liberalen wilde iedereen wel kiesrechtuitbreiding zien. In 1887 werd daarom het censuskiesrecht aangepast. Mannen met 'kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand' kregen nu kiesrecht. De drempel van wat geschikt was werd in de jaren erna steeds verder verlaagd. Begin jaren 1890 was het de liberaal Tak van Poortvliet die een wet voorstelde waarbij er vrijwel algemeen mannenkiesrecht zou komen. Dat ging de meeste conservatieven echter veel te ver en er ontstond een polarisatie. Een aantal deftige kamerleden zoals De Savorin Lohman scheidden zich af van de progressieve antirevolutionairen en liberalen. In 1908 verenigden deze mensen zich in de CHU. Die partij was vooral hervormd en geloofde in de onafhankelijkheid van volksvertegenwoordigers. De liberalen waren niet erg strak georganiseerd. Dat zijn ze ook eigenlijk nooit geweest. Toch zijn er drie stromingen te herkennen. Eerst was het doctrinaire liberalisme van Thorbecke, gericht op de grondwet en de staatsinrichting. Daarna Links jongliberalisme onder Kapepeyne gericht op het onderwijs en als laatste het links sociaal-liberalisme van de jaren 1890 gekenmerkt door de kiesrechtuitbreiding van Tak en sociale wetgeving van Treub. Het is gezien al die stromingen niet verwonderlijk dat er onenigheid bestond tussen de verschillende liberalen. Steeds meer groepen scheidden zich af; de liberale kliek verbrokkelde. Hoewel er in 1894 een anti-Takkiaans kabinet regeerde werd het kiesrecht wel flink uitgebreid. Minister van Binnenlandse Zaken Van Houten was dan wel tegen algemeen kiesrecht, toch zorgde zijn kieswet ervoor dat het aantal kiesgerechtigden in 1897 verdubbelde. Dankzij een toenemende welvaart groeide dat aantal nog veel verder in de jaren erna. De grote uitbreiding dwong de politieke partijen nu om kiezers en masse te mobiliseren. 11. Wederzijdse doordringing van staat en maatschappij: sociale wetgeving De Kinderwet van Van Houten (1874) was de eerste sociale wet in Nederland. Het effect was vrij beperkt omdat het alleen fabrieksarbeid voor kinderen onder de 12 verbood en omdat er geen controle apparaat voor bestond. Een inbreuk op het liberalisme was de wet ook nog niet. Zowel kinderen als vrouwen werden door de liberalen namelijk tot de groep van onzelfstandigen gerekend die gesteund moesten worden. De Arbeidswet van 1889 had hetzelfde karakter. Die wet kwam tot stand na de parlementaire enqute van 1886 die duidelijk maakte hoe slecht de arbeidsomstandigheden van de onderklasse waren. Het was ook meteen het begin van een nieuwe manier van regeren. Allerlei planbureaus moesten de regering een beeld geven van de samenleving zodat die doeltreffende sociale wetten kon maken. Van het overheidsingrijpen moeten we ons alleen niet zoveel voorstellen. De overheid is tegenwoordig misschien de grootste werkgever in het land, maar in de 19e eeuw werkten er op de verschillende ministeries slechts een paar honderd ambtenaren. Met zo weinig mensen kon de overheid niet veel uitrichten. In het stadsbestuur werd het overheidsingrijpen als eerste duidelijker. Sociale problemen waren er beter zichtbaar en gemakkelijker te bestrijden dan die van het complete land. De infrastructuur en riolering van grote steden als Amsterdam werd in de jaren 1890 flink aangepakt. Daar zorgde de heer Treub er ook nog eens voor dat allerlei nutsbedrijven in handen van de (Amsterdamse) gemeente kwamen. Treub en zijn radicalen hebben het echter niet lang uitgehouden. De SDAP werd d partij van de sociale wetgeving. Deze partij had veel overeenkomsten met de radicalen, maar ging een stuk verder. De SDAP was strakker georganiseerd, drong door tot in de huiskamers van mensen en had via het marxisme ook een duidelijke langetermijnstrategie. De staatsfinancin waren na het vertrek Willem I nog altijd een probleem. De overheid wilde wel ingrijpen, maar vanwege het censuskiesrecht zou iedere belastingmaatregel grote gevolgen hebben. Pas nadat de grondwet in 1887 werd herzien verdween dat probleem. In 1892 zorgde dit voor een verschuiving van de overheidsinkomsten. Waar het meeste geld eerst uit indirecte belasting kwam, kwam het nu uit directe belasting. Tijdens de eerste wereldoorlog zette de regering de volgende stap toen het progressieve inkomstenbelasting invoerde. Sociale wetgeving was rond de eeuwwisseling nog een ander punt van verhitte discussie.

Liberalen en confessionelen waren het niet eens over de manier waarop die vorm moest krijgen. Liberalen wilden dat overheid het regelde, confessionelen wilden alles binnen de kerkgenootschap houden. Het kabinet Pierson/Borgesius (1897-1901) hield zich veel met de kwestie bezig. Het stelde leerplicht in voor kinderen tot 12 jaar, maakte daarmee een einde aan kinderarbeid en maakte het mogelijk om krotten onbewoonbaar te verklaren in verband met de volksgezondheid. Ook maakte het met de Ongevallenwet een begin met een stelsel van sociale zekerheid. Volgens velen ging het allemaal veel te ver en de liberalen verloren daarom de verkiezingen van 1901. Het kabinet Kuyper (1901-1905) deed vrijwel niets op sociaal gebied. Eigenlijk zorgde het er alleen voor dat een grote staking zoals de spoorwegstaking van 1903 de hele economie niet nog een keer lam kon leggen. Die maatregelen vernietigden echter wel Kuypers goede reputatie. Dit alles betekend niet dat Kuyper en de confessionelen tegen antisociaal waren. Ze wilden sociale zorg alleen niet aan de regering overlaten. Liberalen geloofden in sociale wetgeving omdat ze vonden dat mensen die achtergesteld of armzalig leefden aan hun armoede waren geketend. Zonder steun van de overheid konden ze niet vrij zijn. Hiermee keerden ze het idee van Thorbecke dat mensen eerst zelfstandig moesten zijn voor ze kiesrecht mochten hebben ook om. Mensen hadden kiesrecht nodig omdat ze ander niet vrij waren. Hierbij moet je trouwens niet denken dat de liberalen voor een compleet losgeslagen vrijheid waren. Net als alle andere partijen dachten ze bij vrijheid altijd aan nette ontplooiing in maatschappelijk verband. Ze hoopten vooral dat toenemende beschaving vanzelf moraliserend zou werken. 12. Vrouwenbewegingen Aanvankelijk was de vrouwenbeweging in de jaren 1870 vooral een groep die arme maar beschaafde vrouwen aan een fatsoenlijke baan wilde helpen. Pas met het oprichten van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in 1894 werd kiesrecht een belangrijke kwestie. Er waren twee argumenten voor vrouwenkiesrecht. Ten eerste dat ze net als mannen rede hadden en ten tweede omdat vrouwen een duidelijk andere kijk hadden op de wereld die ook waardevol was. Van vrouwen werd echter gezegd dat ze te afhankelijk waren van mannen of ze nu nog thuis woonden onder het gezag van een voogd of een gezin hadden waarin de man juridisch de leider was. De vermenging van staat en maatschappij zorgde echter voor nieuwe mogelijkheden. Vrouwen werden al lang geassocieerd met zorg en de toenemende staatszorg paste daar ook bij. Vooral bij het beschavingswerk en sociaal werk waren vrouwen erg actief. Verder kregen vrouwen meer kansen in het onderwijs. Sinds 1867 konden ze naar de middelbare meisjesschool en niet veel later kregen ze ook toegang tot de HBS en de universiteiten. Van Houten vond in de jaren 1870 dat er iets moest gebeuren aan de ondergeschikte positie van de vrouw in het gezin. Het probleem was echter dat het gezin de hoeksteen van de burgerlijke maatschappij was. Veel Kamerleden wilden daar liever niet aan rommelen. De vrouwenkwestie en de sociale kwestie waren daarom met elkaar verweven. Dat bleek uit de enqute van 1887 die niet alleen de materile gebreken van arbeidersgezinnen zien, maar ook de morele. Vrouwen werkten teveel buitenshuis, terwijl ze volgens de burgerlijke ideaal thuis moesten blijven zodat ze hun gezin op een hoger zedelijk niveau konden brengen. De Arbeidswet van 1889 was ook met dat doel voor ogen opgesteld. De vrouwenbeweging speelde trouwens in op het algemene idee dat vrouwen vooral moeders waren. Overal waar wat te moederen viel konden vrouwen volgens de beweging terecht. Het huishouden bleef zodoende nog lange tijd hun belangrijkste taak, ook nadat ze in 1919 stemrecht kregen. De vrouwenbeweging stond trouwens los van de sociaal democratie en het links liberalisme. Het was een zelfstandige beweging met een brede basis, ook al is die nooit uitgegroeid tot een politieke partij. Dat kwam mede omdat de vrouwenbeweging ook zelf de eenheid/samenhang van het gezin en maatschappij voorstond. Een partij voor de autonomie van vrouwen had in zo'n omgeving natuurlijk weinig kans van slagen. 13. Ethische en buitenlandse politiek

De sociale wetgeving had dus een duidelijk materieel en paternalistisch karakter. Het koloniale beleid was niet anders. De vrijheid die de afschaffing van het cultuurstelsel meebracht was vooral vrijheid voor de Europeanen. Kuyper vond dat Nederland de missie had om als voogd op te treden in Indi. Daar was vrijwel iedereen het mee eens. Men verschilde hooguit van mening over hoe die voogdij vorm moest krijgen. De ethische politiek betekende vooral meer aandacht voor onderwijs, irrigatie, gezondheidszorg etc. Indi was echter in de eerste plaats een land waar Nederlandse bedrijven bakken met geld verdienden. De nieuwe ethische politiek haalde er maar weinig uit. Toch was hij wel belangrijk, omdat het laat zien dat mensen rond 1900 heel anders over de kolonin dachten dan aan het begin van de eeuw. Indi was in de praktijk wel een wingewest, maar de meeste mensen vonden dat het veel meer moest worden dan dat. Buitenlandse politiek was ondergeschikt aan de koloniale. Hij werd zelfs aangepast aan de kolonie. Nederland wilde Indi koste wat kost behouden en was daarbij afhankelijk van de Britten. Daarom steunde het de Britten zoveel mogelijk. Zelfs tijdens de Boeren oorlog verleende de regering steun aan GB, terwijl het volk vooral tegen de Britten was. Toch bleek ook dat Nederland wat meer prestige had opgedaan in de tweede helft van de 19e eeuw toen het twee keer een grote internationale conventie organiseerde. Ene Van Vollenhoven stelde zelfs een internationale politiemacht voor met Nederland aan het hoofd. Hij geloofde dat Nederland daar als kleine en onschuldige mogendheid in Europa en zetel van de internationale conferenties geknipt voor was. Hij zag in dat Nederland geen grote koloniale mogendheid kon worden zoal GB of Frankrijk en wilde het daarom over een andere boeg gooien. Nederland moest volgens hem een ethische internationale politiek gaan voeren. Het plan was echter te abstract om veel steun te vangen. 14. 1913 en 1917 Aan het begin van de 19e eeuw werd de SDAP steeds groter en belangrijker. De partij was goed georganiseerd, had een eigen krant en 25.000 leden. De Kamerfractie groeide bij de verkiezingen van 1913 van 7 naar 15 zetels. Het organiseerde grote demonstraties voor algemeen kiesrecht en werkte nauw samen met de vakbonden (met name de NVV, opgericht in 1906). In 1913 bleek dat geen van de partijen een absolute meerderheid had waardoor de liberalen en vrijzinnig democraten onder leiding van Cort van der Linden een kabinet vormden. Officieel was het kabinet trouwens nog niet aan partijen of stromingen gebonden. Tijdens de wereldoorlog werd door iedereen besloten dat het niet verstandig was om het kabinet te laten vallen om wat voor reden dan ook. Daarnaast wilden ze vooral binnenlandse eenheid en verzoening hebben. Daardoor kon dit kabinet een geweldige compromis sluiten tussen de verschillende stromingen in het land. Het stelde een grondwetswijziging (de pacificatie) voor waarin de liberalen en socialisten hun algemeen kiesrecht zouden krijgen en de confessionelen een gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. Daarmee moest Nederland klaar zijn voor de moderne tijd wanneer de oorlog ophield. Van der Linden deed echter meer dan alleen bemiddelen. Hij stelde ook voor om het districtenstelsel af te schaffen en het vervangen door evenredige vertegenwoordiging. Hij dacht dat dat ervoor zou zorgen dat het parlement het volk veel beter zou vertegenwoordigen. Deze verandering had grote gevolgen. Het betekende het einde voor de liberalen, de SDAP won een behoorlijk aantal zetels, maar het waren vooral de Katholieken die een gigantische sprong maakten in zetelaantal. 15. 1848-1917 De betekenis van de grondwet van 1848 werd pas in de jaren 1870 echt duidelijk. Tot die tijd was het politieke debat vooral gericht op de vraag hoe de grondwet nu precies genterpreteerd moest worden. Dat wat later vanzelfsprekend was, was dat aanvankelijk meestal niet. In 1848 was Thorbecke bijvoorbeeld een relschopper, maar een aantal decennia later gold dat eerder voor mannen als Kuyper en Nieuwenhuis terwijl Thorbecke juist de gevestigde orde symboliseerde. Na 1848 was de koning niet langer van groot belang. In plaats daarvan waren de ministers en

het parlement nu oppermachtig. Verdeeldheid was niet langer iets tussen parlement en koning, maar meer tussen staat en maatschappij. Terwijl die in het begin nog strikt van elkaar waren gescheiden. Wel bleef het politiek debat een zaak van individuen uit de hogere klassen. Het duurde tot de jaren 1880 voordat er in dit klimaat grote partijen op kwamen zetten. Die beweging werd geholpen door de middelen die de moderne maatschappij bood zoals de pers, de fiets en beter onderwijs. Het profiteerde gewoon van de algemene schaalvergroting. De grote partijen zorgden ervoor dat die schaalvergroting ook tot in de politiek doordrong. Uiteindelijk dwong de kieswet van 1896 de politiek om op nationaal niveau kiezers te mobiliseren. Het lijkt alsof de grondwet van 1917 de logische (vanzelfsprekende) conclusie was van dit alles, maar in het interbellum werd er nog lang geklaagd over de democratie. Ook die moest nog vanzelfsprekend worden.

Hoofdstuk 31. Inleiding: moderne tijden Nederland was ingewikkelder geworden. Terwijl de overheid niet meer om de maatschappij heen kon, kon ook de maatschappij niet meer om de overheid heen. Het gevolg was dat er weinig ruimte was voor verandering. Besluiten werden gevormd in langzaam overleg tussen de regering en verschillende belangenbehartigers terwijl het parlement slechts de compromissen tussen die groepen legitimeerde. Het parlement had door dit alles geen goed imago. Het was zelfs zo erg dat de koningin ervoor zorgde dat het volk hun vertegenwoordigers nog een beetje vertrouwden. Mensen dachten dat Wilhemina krachtig genoeg was om de tekortkomingen van de politici goed te maken. De staat zat gewoon met een lastig probleem. Aan de ene kant moest het de samenleving vertegenwoordigen en daarom moest het ook compromissen sluiten tussen verschillende elementen in die samenleving. Aan de andere kant moest het echter ook daadkrachtig zijn, maar dat is nogal lastig als je constant moet schipperen. 2. pacificatie In 1913 was er veel gaande in Nederland. De confessionelen hadden een klap gekregen tijdens de verkiezingen terwijl de liberalen en socialisten hadden gewonnen. Het kabinet Heemskerk moest daarom aftreden. Trouwens was er wel wat gerommel binnen de SDAP. Het kreeg namelijk de kans om mee te regeren. Aan de ene kant wilde het graag wat hervormingen doordouwen na de verkiezingswinst. Aan de andere kant wilden de leden het revolutionaire karakter van de partij niet aantasten. De SDAP mocht geen slappe hervormingspartij worden. Uiteindelijk koos de partij ervoor niet mee te doen aan de regering waardoor van der Linden maar een extraparlementair kabinet vormde. Van der Linden organiseerde een zogenaamde Bevredigingscommissie met vertegenwoordigers van zowel links als rechts om de schoolstrijd eens opnieuw te bekijken. Een kleine twee jaar later in 1916 kwam het met een voorstel dat ook vlug is aangenomen door de kamer. Openbare en bijzondere scholen werden financieel gelijkgesteld. En daarnaast was er natuurlijk de invoering van het algemeen kiesrecht voor mannen samen met de invoering van evenredige vertegenwoordiging. Toch was er nog een probleem. Tussen alle wetsvoorstellen zat namelijk ook een clausule die presentiegeld voor kamerleden. Die zou ervoor zorgen dat het parlement alleen nog maar verder van het volk af kwam te staan dan het al het geval was. De vrij-liberaal Nierstrasz keerde zich daarom tegen het voorstel en zei onder andere dat vertegenwoordigers meer contact moesten hebben met het leven buiten de kamer. Hij wilde dat kamerleden buiten hun positie als vertegenwoordigers ook een baan hadden. De ervaring die ze in de echte wereld opdeden zou ze vervolgens veel nuttiger maken in de Kamer. De uitspraak zorgde voor nogal wat onrust. Vooral Troelstra werd kwaad. Hij meende namelijk dat het volk hierdoor alle vertrouwen in het parlement zou verliezen net op het moment dat de arbeiders er, dankzij het kiesrecht, een grote invloed op uit konden gaan oefenen. Verder zegt onze alwetende auteur de Rooy niets meer over het wetsvoorstel of de suggestie van Nierstrasz. Ik denk dat we er vanuit kunnen gaan dat geen van beide dingen veel blijvende indruk

hebben achtergelaten en dat de Rooy eens een cursus handboekschrijven moet gaan volgen. 3. Mannen van Zaken Het begin van de oorlog zorgde voor een enorme partij paniek in Nederland. Maar al snel bleek dat Duitsland Nederland met rust zou laten zolang het gebruik kon maken van de Rotterdamse haven. De Britten waren op hun beurt tevreden met het feit dat die haven niet onder directe controle van de Duitsers kwam te staan. De problemen verschoven daarmee vooral naar het gebied van handel en economie. Om die laatste te redden legden Treub en Van Aalst de handel op de beurzen stil en voerden flink ze wat nieuw geld in. Verder werd er een koninklijk nationaal steuncomit (KNS) opgericht om mensen in nood te helpen. De koningin was de beschermvrouwe van de KNS en naarmate het kabinet tijdens de oorlog minder populair werd, kreeg zij juist meer aanzien. Toch bleef de situatie lastig. De Britten wilden Duitsland niet via Nederland bevoorraden en andersom eisten de Duitsers dat Nederland strikt neutraal bleef. Onder leiding van Van Aalst verenigden een groot aantal zakenlieden zich daarom in een N.V., de Nederlandse Overzee Trustmaatschappij (NOT). Aan de ene kant verzekerde die de Britten ervan dat er geen contrabande naar Duitsland zou worden verscheept en aan de andere kant organiseerde het een goede smokkelhandel met Duitsland. Aanvankelijk was er geen tekort aan voedsel in het land, maar toch waren er scherpe restricties voor nodig om prijzen onder controle te houden. Het bleek namelijk erg lucratief om landbouwproducten duur te verkopen in Duitsland waardoor er weinig overbleef voor de Nederlandse markt. Het leidde tot een nogal ingewikkeld stelsel van distributie en ongecontroleerd machtsmisbruik. Het slaagde er iet in om tekorten goed aan te pakken en ook niet om profiteurs aan te pakken. Minister Posthuma werd al vlug de nationale pispaal. Het feit dat het leger gedurende de hele oorlog in staat van paraatheid bleef was trouwens ook niet gezond voor de economie, laat staan voor de reputatie van de regering. 4. De onzekere democratie De verkiezingen van 1918 lieten definitief zien dat de politiek zich voortaan ook met sociaaleconomische zaken zou bemoeien. Verder werd er op grote schaal en met veel gedoe campagne gevoerd door een aantal partijen. Daarbij kreeg de partijpolitiek er trouwens wel flink van langs. Het land zou volgens de meesten uiteenvallen als de 'partijtwist' bleef bestaan., hij ging namelijk tegen het algemeen belang in. De liberalen kregen hard op hun bek, de SDAP won licht en de katholieke RKSP werd de grootste. Al met al waren links en rechts ongeveer even groot, maar uiteindelijk bleken onderlinge verschillen in het rechtse kamp het kleinst zodat er een confessionele coalitie ontstond onder leiding van Ruys. Voor het eerst was er een formateur die de verschillende ministersposten onder de partijen verdeelde waarbij de RKSP slechts 4 van de 12 posten kreeg. Er was trouwens een verschil tussen technische en politieke posten. Binnen- en Buitenlandse Zaken, Justitie, Financin, Onderwijs en Arbeid waren de politieke ministeries terwijl de overigen de technische waren waarvan het weinig uitmaakte wie er nu precies de minister was. De regering kreeg al meteen te maken met een paar problemen. Tienduizenden Duitsers baggerden door Limburg heen terug naar huis en er braken overal in Europa opstanden uit. Ook in Nederland was er grote ontevredenheid vanwege de schamele voedselvoorziening en de mobilisatie van het leger. Sommige mensen zoals Troelstra dachten dat de revolutie was uitgebroken en eisten dat de regering de macht zou overdragen aan de sociaal-democratie. Maar de regering zette zich schrap. Het verzekerde zich meteen van buitenlandse steun tegen de revolutie, vergrootte het voedselpakket en voerde zelfs algemeen vrouwenkiesrecht in. Niemand was trouwens erg blij met Troelstra, zelfs het bestuur van zijn eigen SDAP niet. Die had helemaal geen trek in een revolutie vlak nadat het fel begeerde algemeen kiesrecht was ingevoerd. Hiernaast verloren verloren vertegenwoordigers van grote bedrijven na de oorlog een hoop van de (directe) invloed die ze tijdens de oorlog op het economische beleid hadden gehad. Dat verlies

maakten ze echter al snel goed door zich in allerlei adviesorganen te nestelen. Minister Aalberse organiseerde in 1919 een Hoge Raad van Arbeid waar werkgevers en werknemers samen advies konden geven aan de regering. In 1921 keerden beide groepen zich tegen de ziektewet van Aalberse. Ze stelden een alternatief voor (de Proeve Posthuma-Kupers) waarin ze de uitvoering van een ziektewet helemaal zelf wilden regelen. Het laat zien dat belanghebbende organisaties graag alles zelf wilden regelen. Maar ook dat de regering de sociaal-economische sector te belangrijk vond om hem zomaar over te laten aan werkgevers en werknemersorganisaties. Wederom weigert onze alwetende auteur te zeggen wat er van het voorstel is geworden. 5. Verzuiling Na de oorlog vreesde men dat de jeugd ten onder zou gaan aan een soort orgie van frivoliteit; Compleet losgeslagen, zonder oog voor gezag. In werkelijkheid viel dat natuurlijk wel mee, maar het is zeker waar dat de samenleving een stuk materialistischer werd. De afstand tussen arm en rijk kromp en er was meer geld beschikbaar voor luxe. Tegelijkertijd bleven God en gebod toch heel sterk aanwezig. Voor velen werd de band met de kerk een stuk inniger. Mensen hoorden bij hun eigen morele gemeenschap, met hun eigen levensbeschouwing, politieke opvattingen en tradities. Kortom, ze waren verzuild. De band tussen religie, cultuur en politiek was in de zuilen steviger dan ooit, waardoor mensen hun hele leven binnen de organisaties van een zuil konden doorbrengen. Zelfs de groepen die eigenlijk tegen verzuiling waren konden er niet omheen, hetgeen laat zien hoe vergaand die verzuiling wel niet was. Dat bleek aardig uit het radiozendtijdbesluit van 1930 waarin de zendtijd werd verdeeld onder de verschillende verzuilde omroepen. Het idee om zoiets algemeen te regelen binnen n enkele omroep wekte weinig enthousiasme gedurende het interbellum. De verschillende zuilen hadden allemaal hun eigen successen behaald. De antirevolutionairen hadden de liberale burgercultuur verslagen terwijl de katholieken en arbeiders volwaardig staatsburgers waren geworden waar anderen rekening mee hielden. Het leek alsof alles beter was geworden, dus waarom zouden ze willen ontzuilen? Dat vastklampen aan de verzuildheid, zelfs in tijden van crisis heeft leverde veel goed op, omdat het zorgde voor stabiliteit. Stabiliteit zorgde echter ook voor frustratie, het leek namelijk alsof de zuilen waren vastgeroest en een vastgeroeste samenleving kon crisissituaties maar met moeite aan. 6. Ordening De ARP wilde na de oorlog terug naar een zogenaamde organische maatschappij waarin arbeid en kapitaal niet langer van elkaar waren vervreemd zoals ze dachten dat dat voor de Franse en industrile revoluties was geweest. Daarvoor ontwikkelde Kuyper zijn theorie van soevereiniteit in eigen kring. Mensen moesten alles binnen hun eigen zuil regelen. Werkgevers- en werknemersorganisaties moesten zich dus ook binnen die zuil vormen. Hierbij vonden de antirevolutionairen dat de staat zo min mogelijk in de verschillende zuilen mocht ingrijpen. Ze hadden, evenals de liberalen, maar weinig vertrouwen in de staat. De katholieken wilden op hun beurt graag terug naar het gildensysteem van de Middeleeuwen en hadden daarbij een veel positiever beeld van de staat. In hun theorie van subsidiariteit zagen ze de staat als het hoogste en meest volmaakte maatschappelijke orgaan. Ze vonden het daarom ook geen goed idee dingen over te laten aan lagere instanties of particulieren die daar ongeschikt/minder geschikt voor waren. In het werk Quadragesimo Anno (1931) zeiden ze dat Nederland altijd al de neiging had om territoriaal de macht te decentraliseren (denk aan de Republiek) en dat het dat nu ook met allerlei belangrijke staatsfuncties wilde doen. De katholieken wilden juist toezicht van de staat op alle bedrijfstakken zodat die invloed had op loon- en prijsstijgingen en landelijke arbeidsovereenkomsten kon opleggen. Daarmee zaten ze in dit hele ordeningsdebat vrij dicht bij de positie van de SDAP. Het lijkt een moeilijk, maar niet onbelangrijk debat over hoe het nu verder moest met de sociaal-economische sector. Volgens de deelnemers stond er echter veel meer op het spel dan alleen

dat. De manier waarop Nederland werd geordend zou uitmaken of het land ten onder zou gaan of niet. Daarbij is het trouwens wel lollig dat los van het debat de werkgevers en werknemers elkaar steeds vaker opzochten en geleidelijk aan meer collectieve afspraken maakten zonder dat de regering of de zuilen daar aan te pas kwamen. Ze stelden zich over het algemeen wat minder rigide op dan de verzuilde partijen. Achteraf was dat misschien maar goed ook, want de partijen zaten muurvast aan hun respectievelijke ideologien en weigerden tot een lekkere compromis te komen. 7. De drie biggetjes De drie confessionele partijen hadden tijdens het interbellum de macht stevig in handen met een gezamenlijk zetelaantal tussen de 50 en 59 (van de 100 totaal). Binnen de coalitie was de RKSP het grootst en het meest stabiel. De katholieken wilden vooral eenheid en stabiliteit en regeerden maar al te graag in een coalitie. Ze ergerden zich echter wel aan de rigiditeit van hun twee coalitie partners: CHU en ARP. Maar zolang ze weigerden samen te werken met de SDAP zaten ze toch aan die twee partijen vast. Samenwerking met de SDAP mocht volgens de Nolens doctrine alleen in uiterste noodzaak. Dat kan je opvatten als anti sociaal-democratisch, maar aan de andere kant kun je ook zeggen dat Nolens probeerde zijn achterban open te stellen voor de optie om, als het dan een keer niet wilde lukken met de protestanten, toch met de SDAP verder te gaan. Bosscher geeft de voorkeur aan die laatste uitleg van de Nolens doctrine. De kwestie van de Vlootwet van 1923 bewees dat de confessionele coalitie ietwat onstabiel was. De Vlootwet had ervoor moeten zorgden dat de vloot werd uitgebreid zodat we Indi beter konden verdedigen. Liberalen en socialisten waren tegen, de protestanten waren voor en de katholieken waren verdeeld, waardoor de wet met 49 tegen 50 werd verworpen. Daarop was de vergaderzaal van het Binnenhof ineens te klein en het kostte heel wat moeite om de confessionelen weer in n kabinet te passen. Vlak nadat het kabinet weer was gelijmd liep het opnieuw op de klippen rondom de vraag of er nog langer een gezant in het Vaticaan moest zijn (die was er tijdens de oorlog geweest in het kader van internationaal vredesoverleg). De CHU vond van niet, want het wilde de Paus niet erkennen. Uiteraard was de RKSP om precies dezelfde juist voor. Kamerlid Kersten (SGP) diende samen met een paar anderen een motie in om het gezantschap af te schaffen en die motie werd tijdens de nacht van Kersten (11-11-1925) aangenomen waarna alle katholieke ministers direct ontslag namen. Toch konden de confessionelen weer niet om elkaar heen. De RKSP wilde namelijk niet met de VDB en de SDAP in een coalitie. Ondertussen wilde de CHU echter ook niet erg meewerken. In 1926 kreeg de Geer daarom opdracht om een intermezzo kabinet te vormen met een aantal obscure heren dat moest regeren tot er een oplossing was. Dat kabinet de Geer bleef uiteindelijk tot de verkiezingen van 1929 aan. Tijdens die verkiezingen bleek echter dat de verhoudingen tussen de verschillende partijen nauwelijks was veranderd waardoor de confessionelen opnieuw met elkaar verder moesten. Omdat de CHU moeilijk bleef doen besloot Ruys (RKSP) uiteindelijk maar om een extra-parlementair kabinet te vormen. Samenwerken met de SDAP was nog altijd geen optie voor de RKSP. De katholieken zaten dan wel in het politieke midden, ze konden toch alleen maar naar rechts. Mede daarom was het niet de RKSP maar de ARP onder Colijn die in de jaren 30 de overhand had. 8. Schipper naast God Colijn stond bekend als een daadkrachtig persoon, maar was om die reden ook wel gevreesd. Hij kon soms met wel heel erg drastische oplossingen komen. Hoewel hij wel eens Land's Stuurman werd genoemd was hij niet erg bekwaam in het schipperen in nauwe wateren. Daarom werd Ruys aanvankelijk toch verkozen als premier boven Colijn. De depressie van de jaren '30 was veel meer dan alleen een stedelijk verschijnsel. De landbouw sector had het al langer zwaar en kreeg ook nu een flinke klap. Ze konden niet meer op tegen de de lage prijzen op de wereldmarkt. De regering stapte daarom langzaam maar zeker af van het vrijhandelsbeleid. Ook kwamen er al vlug een hoop crisisinstellingen op zoals het nationaal

steuncomit. Die werden nu gestuurd door een algemene raamwet: de Landbouwcrisiswet van 1933. Werkloosheid steeg hard, de concurrentiepositie kreeg de ene klap na de andere en alle sectoren van de economie hadden het zwaar. De regering concludeerde dat er weinig anders op zat dan de broekriem aan te halen. In 1932 adviseerde de commissie Welter een bezuiniging van 17% op de rijksbegroting. Alle ambtenaren moesten het met 10% minder doen en de steunuitkeringen moesten ook omlaag. De bezuiniging werd slechts gedeeltelijk doorgevoerd. Het kabinet Ruys had weinig idee wat ze met de crisis aan moesten en hoopte vooral dat hij vanzelf weer voorbij zou gaan. Uiteraard was deze hele situatie een geweldige voedingsbodem voor radicalisme met de nationaal socialisten aan de ene kant en de communisten aan de andere. De verkiezingen van 1933 gingen daarom niet zozeer over de economische malaise, maar over gezagshandhaving. Daarbij kwam Colijn zo goed uit de bus dat hij een kabinet mocht vormen. Hij fabriceerde een breed vijfpartijenkabinet van confessionelen en liberalen dat volgens hem de volkshistorie zou bewaren. Colijn zag in dat Nederland toch op de een of andere manier de productiekosten omlaag moest krijgen, de zogenaamde aanpassing. Daar was versobering voor nodig. De begroting moest weer in evenwicht komen en er mocht niet geleend worden. Verder wilde hij de gulden gaaf houden om andere landen ervan te verzekeren dat Nederland nog een betrouwbare handelspartner was en omdat hij geen hyperinflatie wilde riskeren. Kortom: Colijn wilde bezuinigen. Bezuinigen was echter niet gemakkelijk. De scheepsbouw en de landbouw zaten diep in de problemen en zonder steun hielden die het hoofd niet boven water. Steun kostte geld, maar werkloosheidsuitkeringen ook. Colijn probeerde toch te bezuinigen en de steunen met een beleid van remmen en stimuleren. Het was allemaal weinig effectief, want de staatsschuld verdubbelde tussen 1930 en 1939. Er werd eigenlijk niet bezuinigd de stijging van de uitgaven werd enkel afgeremd. De regering gaf meer geld uit aan steun en uitkeringen en deed dat niet met belastinggeld maar met geleend geld. In zekere zin voerde het dus toch een Keynsiaans beleid. Alleen ging het niet van harte. In 1933 ontstond er trouwens ook een nieuwe prostestpartij/beweging. De Nationale Boerenbond die heel wat aanhangers kreeg. De beweging meende dat de landbouw het fundament van de samenleving was. De beweging wilde de politiek benvloeden, maar had daar weinig succes mee. Zeker toen de NSB een paar jaar later populairder werd. Trouwens waren het niet alleen nieuwe partijen die de kop op staken. Ook de SDAP was in beweging. Die partij deed twee dingen. Ten eerste ontwikkelde het een nieuwe visie op het de economie in het Plan van de Arbeid (1935) gebaseerd op het werk van ene Tinbergen. Volgens de SDAP had de economie een flinke injectie nodig en moest de overheid meer invloed krijgen om een nieuwe crisis te voorkomen. Bestaanszekerheid bij een behoorlijk bestaanspijl was het motto. De SDAP nam met het plan een nieuwe wending. Het stapte af van het idee dat het kapitalisme ten onder zou gaan en wilde daarom vooral de nadelige kanten van dat systeem aanpakken zonder het helemaal te slopen. Op lange termijn zou de SDAP misschien de kern kunnen worden van een grote links-progressieve labour partij zoals in GB, maar op korte termijn moest en zou het in de regering komen. Daarvoor had het echter wel de RKSP nodig. De RKSP, sinds 1931 onder leiding van Aalberse, meende dat Colijn weinig goeds had gedaan. De partij eiste daarom in 1935 duidelijkheid. Of een deflatiebeleid (echt bezuinigen) of devaluatie. Colijn verloor hierop zijn zelfbeheersing en het kabinet viel. Aalberse werd nu formateur en had een kabinet met de SDAP moeten vormen. Hij was echter bang dat de katholieke achterban samenwerking met de socialisten niet zou slikken. Al snel bleek dat Colijn toch weer verder moest met een 'nieuw' kabinet. Colijn zette het remmen en stimuleren nog enige tijd voort en hield vast aan de goudstandaard. Pas toen Frankrijk en Zwitserland de standaard in 1936 loslieten moest ook hij overstag. De gulden was daarna namelijk de enige munt die nog aan goud was gebonden. Het gaf meteen wat lucht. De concurrentiepositie verbeterde en de druk van de bezuinig