uitspraak raad van state

Upload: dagbladvhnoorden

Post on 10-Jan-2016

346 views

Category:

Documents


0 download

DESCRIPTION

Kolenscentrale Eemshaven

TRANSCRIPT

  • 201304768/2/R2.

    Datum uitspraak: 9 september 2015

    AFDELING

    BESTUURSRECHTSPRAAK

    Uitspraak in het geding tussen:

    1. de vereniging naar Duits recht Landesverband Burgerinitiativen

    Umweltschutz Niedersachsen e.V. en de vereniging naar Duits recht

    Besorgte Borkummer Brger e.V. (hierna: LBU en BBB), gevestigd te

    Hannover (Duitsland) onderscheidenlijk Borkum (Duitsland),

    2. Stadt Borkum (Duitsland), gemeente Jemgum (Duitsland) en gemeente

    Krummhrn (Duitsland) (hierna Stadt Borkum en andere),

    3. de stichting Stichting Natuur en Milieu en de vereniging naar Duits recht

    Deutsche Umwelthilfe e.V. (hierna: SNM en DU), gevestigd te Utrecht

    onderscheidenlijk Frankfurt/Main (Duitsland),

    4. de vereniging Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee,

    gevestigd te Harlingen, en andere (hierna: de Waddenvereniging en andere),

    5. de stichting Stichting Greenpeace Nederland, gevestigd te Amsterdam,

    en andere (hierna: Greenpeace en andere),

    appellanten,

    en

    de staatssecretaris van Economische Zaken,

    het college van gedeputeerde staten van Groningen,

    het college van gedeputeerde staten van Frysln,

    het college van gedeputeerde staten van Drenthe,

    verweerders.

    Procesverloop

    Bij besluit van 22 juni 2012, kenmerk 279063, heeft de staatssecretaris aan

    RWE Eemshaven Holding B.V. (hierna: RWE) een vergunning krachtens de

    artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw

    1998) verleend voor het oprichten, in werking nemen, in werking houden en

    regulier onderhoud van een elektriciteitscentrale in de Eemshaven, alsmede

    voor daarmee samenhangende werkzaamheden tot verlenging van de

    Wilhelminahaven en het treffen van natuurmaatregelen in de Emmapolder

    alsmede in de buitendijkse kwelders en de uitkoop van garnalenvisserij in de

    Dollard.

    Bij besluit van 19 juni 2012, kenmerk 2012-26657, hebben de colleges van

    gedeputeerde staten van Groningen, Frysln en Drenthe (hierna: de colleges)

    aan RWE een vergunning krachtens de artikelen 16 en 19d van de Nbw

    1998 verleend voor het oprichten, in werking nemen, in werking houden en

    regulier onderhoud van een elektriciteitscentrale in de Eemshaven, alsmede

    voor daarmee samenhangende werkzaamheden tot verlenging van de

    Wilhelminahaven en het treffen van natuurmaatregelen in de Emmapolder

  • 201304768/2/R2 2 9 september 2015

    alsmede in de buitendijkse kwelders en de uitkoop van garnalenvisserij in de

    Dollard.

    Bij brief van 14 december 2012 heeft RWE een aanvullende aanvraag

    ingediend.

    Bij besluit van 18 april 2013, heeft de staatssecretaris de bezwaren van LBU

    en BBB, Stadt Borkum en andere, SNM en DU, de Waddenvereniging en

    andere en Greenpeace en andere deels gegrond verklaard, het besluit van 22

    juni 2012 gewijzigd in die zin dat er aanvullingen en aanpassingen in zijn

    aangebracht, en deels ongegrond verklaard.

    Bij besluit van 16 april 2013 hebben de colleges de bezwaren van LBU en

    BBB, Stadt Borkum en andere, SNM en DU, de Waddenvereniging en andere

    en Greenpeace en andere deels gegrond verklaard, het besluit van 19 juni

    2012 gewijzigd in die zin dat er aanvullingen en aanpassingen in zijn

    aangebracht, en deels ongegrond verklaard.

    Tegen deze besluiten op bezwaar hebben LBU en BBB, Stadt Borkum en

    andere, SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en

    andere beroep ingesteld.

    Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.

    Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft RWE een schriftelijke uiteenzetting

    gegeven.

    De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke

    Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

    LBU en BBB, Stadt Borkum en andere, SNM en DU, de Waddenvereniging en

    andere, Greenpeace en andere, verweerders en RWE hebben hun zienswijze

    daarop naar voren gebracht.

    LBU en BBB, Stadt Borkum en andere, SNM en DU, de Waddenvereniging en

    andere, Greenpeace en andere, verweerders en RWE hebben nadere stukken

    ingediend.

    De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2014, waar

    LBU en LBB en Stadt Borkum en andere, beide vertegenwoordigd door J.

    Musch, advocaat te Wildeshausen (Duitsland), SNM en DU,

    vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek, I. Csikos MSc en A.

    Ragas, de Waddenvereniging en andere, vertegenwoordigd door A. Wouda,

    Greenpeace en andere, vertegenwoordigd door B.N. Kloostra, advocaat te

    Amsterdam, en enkele deskundigen, en verweerders, vertegenwoordigd door

    mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Tevens is ter

    zitting RWE, vertegenwoordigd door mr. D.N. Broerse, advocaat te

    Amsterdam, en enkele deskundigen, als partij gehoord.

    Bij tussenuitspraak van 16 april 2014, in zaak nr. 201304768/1/R2

    (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling verweerders opgedragen om

  • 201304768/2/R2 3 9 september 2015

    binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin

    omschreven gebreken in de besluiten van 16 april 2013 en 18 april 2013 te

    herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

    Greenpeace en andere hebben een nader stuk ingediend.

    Bij besluit van 2 oktober 2014, kenmerk 538137, hebben verweerders ter

    uitvoering van voormelde tussenuitspraak opnieuw op de bezwaren beslist

    en de besluiten van 19 en 22 juni 2012 gewijzigd in die zin dat er nieuwe

    voorschriften aan de vergunning zijn verbonden.

    Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben LBU en BBB, Stadt Borkum en

    andere, SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en

    andere een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop

    verweerders de gebreken hebben hersteld.

    Verweerders hebben een nader verweerschrift ingediend.

    De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke

    Ordening heeft desverzocht wederom een deskundigenbericht uitgebracht.

    LBU en BBB, Stadt Borkum en andere, SNM en DU, de Waddenvereniging en

    andere, Greenpeace en andere, verweerders en RWE hebben hun zienswijze

    daarop naar voren gebracht.

    LBU en BBB, Stadt Borkum en andere, SNM en DU, Greenpeace en andere

    en RWE hebben nadere stukken ingediend.

    De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 10 juni 2015,

    waar LBU en LBB en Stadt Borkum en andere, beide vertegenwoordigd door

    J. Musch, advocaat te Wildeshausen (Duitsland) en J. Albrecht, SNM en DU,

    vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek en drs. E. Korevaar, de

    Waddenvereniging en andere, vertegenwoordigd door A. Wouda,

    Greenpeace en andere, vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, advocaat

    te Amsterdam en drs. J. Tonckens, en verweerders, vertegenwoordigd door

    mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Tevens is ter

    zitting RWE, vertegenwoordigd door mr. J.J. Peelen, advocaat te

    Amsterdam, en enkele deskundigen, als partij gehoord.

    Overwegingen

    De besluiten van 16 en 18 april 2013

    1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat in de passende

    beoordeling de gevolgen van de centrale op de Natura 2000-gebieden

    Lieftinghsbroek en Drouwenerzand ten onrechte niet zijn onderzocht.

    Verweerders hebben derhalve niet de zekerheid verkregen dat de natuurlijke

    kenmerken van de Natura 2000-gebieden Lieftinghsbroek en Drouwenerzand

    ten gevolge van de stikstofdepositie van de centrale niet zullen worden

    aangetast. Verder heeft de Afdeling in de tussenuitspraak overwogen dat

    verweerders onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt dat de omstandigheid

  • 201304768/2/R2 4 9 september 2015

    dat de bijdrage van RWE aan de concentratie van kwik in de lucht en het

    water ver onder de streefwaarden ligt, zonder meer betekent dat de toename

    van kwik geen afbreuk doet aan het behalen van de

    instandhoudingsdoelstellingen. Voorts is niet gebleken of verweerders

    terecht geen rekening hebben gehouden met cumulatie van andere

    kwikbronnen. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak derhalve geoordeeld

    dat de besluiten van 16 april 2013 en 18 april 2013, zijn genomen in strijd

    met de artikelen19f en 19g van de Nbw 1998 en artikel 7:12, eerste lid, van

    de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

    Opdracht

    2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling verweerders opgedragen om

    binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak met

    inachtneming van overweging 19.3 van de tussenuitspraak alsnog

    toereikend onderzoek te doen naar de gevolgen van het project op de Natura

    2000-gebieden Lieftinghsbroek en Drouwenerzand. Op basis daarvan dienen

    verweerders te motiveren waarom de natuurlijke kenmerken van de Natura

    2000-gebieden Lieftinghsbroek en Drouwenerzand ten gevolge van de

    stikstofdepositie door de centrale niet zullen worden aangetast, dan wel de

    bestreden besluiten te wijzigen, dan wel de bestreden besluiten te vervangen

    door besluiten tot weigering van de vergunningen.

    Daarnaast heeft de Afdeling verweerders opgedragen met inachtneming

    van overweging 24.5 van de tussenuitspraak alsnog toereikend onderzoek te

    doen naar de gevolgen van de toename van kwik als gevolg van het

    vergunde project voor de relevante Natura 2000-gebieden, waarbij in ieder

    geval rekening moet worden gehouden met mogelijke cumulatieve effecten

    en met de mate waarin aan de instandhoudingsdoelstellingen kan worden

    voldaan. Op basis daarvan dienen verweerders te motiveren waarom de

    natuurlijke kenmerken van deze gebieden door de toename van kwik niet

    zullen worden aangetast, dan wel de bestreden besluiten te wijzigen, dan

    wel de bestreden besluiten te vervangen door besluiten tot weigering van de

    vergunningen.

    Het besluit van 2 oktober 2014

    3. Bij besluit van 2 oktober 2014, kenmerk 538137, hebben verweerders

    opnieuw op de bezwaren beslist en de besluiten van 16 april 2013 en 18

    april 2013 gewijzigd door nieuwe voorschriften aan de vergunning te

    verbinden. Hierin zijn natuurmaatregelen voorgeschreven voor de Natura

    2000-gebieden Lieftinghsbroek en Drouwenerzand. Het besluit van 2 oktober

    2014 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege

    geacht onderwerp te zijn van dit geding.

    Opzet uitspraak

    4. De Afdeling zal allereerst aan de hand van de beroepsgronden de

    algemene systematiek beoordelen die verweerders hebben gehanteerd voor

    de beoordeling van de effecten van de stikstofdepositie. Achtereenvolgens

  • 201304768/2/R2 5 9 september 2015

    zal de Afdeling daarna ingaan op de concrete beoordelingen voor de Natura

    2000-gebieden Lieftinghsbroek en Drouwenerzand. Vervolgens zal het

    aspect cumulatie worden besproken. Daarna zullen de beroepsgronden ten

    aanzien van de beoordeling van de gevolgen van de kwikemissie van de

    centrale aan de orde komen. Tot slot zal de Afdeling ingaan op de verzoeken

    om van de tussenuitspraak terug te komen.

    Systematiek beoordeling stikstofdepositie

    5. SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en andere

    betogen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden

    Lieftinghsbroek en Drouwenerzand door de toename van stikstofdepositie

    ten gevolge van de centrale zullen worden aangetast. Zij bestrijden de

    conclusies van de onderzoeken die verweerders aan hun besluit ten

    grondslag hebben gelegd. De Waddenvereniging en andere betwijfelen of de

    effecten van het hele project op de Natura 2000-gebieden zijn beoordeeld.

    Volgens hen is niet inzichtelijk of ook de extra depositie ten gevolge van de

    door de centrale veroorzaakte toename van het aantal

    scheepvaartbewegingen bij de beoordeling is betrokken. SNM en DU en

    Greenpeace en andere betogen voorts dat ten onrechte bij de onderzoeken

    de concepten van de PAS-gebiedsanalyses zijn betrokken. Verder stellen

    Greenpeace en andere dat de in de onderzoeken gehanteerde kritische

    depositiewaarden ontoereikend zijn om de vraag te beantwoorden of ten

    gevolge van het project significante effecten plaatsvinden. Volgens hen zijn

    de gehanteerde kritische depositiewaarden een gemiddelde waarde waarbij

    significante effecten kunnen optreden en had moeten worden uitgegaan van

    de laagste waarden. Voorts betogen de Waddenvereniging en andere dat

    verweerders bij de beoordeling van de stikstofdepositie ten onrechte dezelfde

    systematiek hebben gehanteerd die verweerders in de oorspronkelijke

    passende beoordeling hadden gebruikt, terwijl die in de tussenuitspraak door

    de Afdeling ontoereikend is bevonden. SNM en DU, de Waddenvereniging en

    andere en Greenpeace en andere voeren verder aan dat verweerders ten

    onrechte de reguliere beheermaatregelen hebben betrokken bij hun standpunt

    dat significante effecten zijn uitgesloten.

    5.1. De resultaten van het onderzoek naar de gevolgen van de centrale

    voor het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek zijn neergelegd in het rapport

    "Aanvulling op de passende beoordeling van RWE en projectplan

    natuurmaatregelen Lieftinghsbroek", gedateerd 15 september 2014 (hierna:

    het rapport Lieftinghsbroek). In het rapport "Aanvulling op de passende

    beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Natura 2000-gebied

    Drouwenerzand, gedateerd 15 september 2014 (hierna het rapport

    Drouwenerzand), zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek naar de

    gevolgen van de centrale voor het Natura 2000-gebied Drouwenerzand.

    In de rapporten Lieftinghsbroek en Drouwenerzand is allereerst per

    habitattype uiteengezet wat de huidige staat van instandhouding is. Daarna

    is beschreven welke zogenoemde systeemfactoren, zoals de aanwezigheid

    van andere flora en de vegetatiestructuur, van belang zijn voor een goede

    staat van instandhouding van het habitattype. Voorts is uiteengezet welke

  • 201304768/2/R2 6 9 september 2015

    rol stikstofdepositie heeft voor de staat van instandhouding. Daarnaast is

    voor elk habitattype vermeld wat de effectiviteit is van de bestaande

    beheermaatregelen. Vervolgens is beoordeeld in hoeverre de stikstofdepositie

    van de centrale zal leiden tot significante effecten op de habitattypen.

    Daarbij is allereerst bezien of de som van de achtergronddepositie en de

    depositietoename ten gevolge van de centrale de kritische depositiewaarden

    van de aangewezen habitattypen overschrijdt. Indien dat niet het geval is, is

    gesteld dat significante effecten ten gevolge van de centrale voor het

    habitattype zijn uitgesloten. Voor de habitattypen waarbij de som van de

    achtergronddepositie en de depositietoename ten gevolge van de centrale de

    kritische depositiewaarden van de aangewezen habitattypen overschrijdt, is

    in de rapporten Lieftinghsbroek en Drouwenerzand nader onderzocht of de

    centrale leidt tot significante effecten. Hierbij is per habitattype een relatie

    gelegd tussen enerzijds de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van

    de centrale en anderzijds de staat van instandhouding van het habitattype,

    de aanwezigheid van relevante systeemfactoren, de rol van stikstofdepositie

    voor de staat van instandhouding en de reeds bestaande beheermaatregelen.

    5.2. Over de stelling dat niet inzichtelijk is of de effecten van het hele

    project zijn beoordeeld, hebben verweerders uiteengezet dat in de

    aanvullingen op de passende beoordeling is aangesloten bij de

    uitgangspunten die in de passende beoordeling zijn gehanteerd. In bijlage 7

    van de passende beoordeling zijn de invoergegevens van de

    depositieberekeningen vermeld. Hieruit blijkt dat niet alleen de

    depositietoename ten gevolge van de bouw en exploitatie van de centrale op

    zichzelf, maar ook van de bijbehorende scheepvaart bij de beoordeling is

    betrokken. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen grond voor het

    oordeel dat niet de effecten van het hele project zijn beoordeeld.

    5.3. Uit de rapporten Lieftinghsbroek en Drouwenerzand blijkt verder dat

    de informatie voor de beschrijving van de huidige staat van instandhouding,

    de relevante systeemfactoren en de effectiviteit van de beheermaatregelen

    onder meer is ontleend aan de concepten van de PAS-gebiedsanalyses. In

    deze gebiedsanalyses is bezien hoe groot de stikstofproblematiek is voor de

    stikstofgevoelige habitattypen, hoe de daling in depositie er naar

    verwachting uitziet en welke ecologische herstelmaatregelen getroffen

    kunnen worden om minimaal het behoud van de natuurwaarden te

    garanderen en op termijn de doelstellingen te kunnen realiseren. De Afdeling

    ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de concepten

    van de PAS-gebiedsanalyses niet mede ten grondslag mochten worden

    gelegd aan de rapporten Lieftinghsbroek en Drouwenerzand.

    5.4. Ten aanzien van het betoog dat onjuiste kritische depositiewaarden

    zijn gebruikt, overweegt de Afdeling voorts het volgende. De kritische

    depositiewaarden zijn ontleend aan het rapport "Overzicht van kritische

    depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en Natura 2000-

    gebieden", mede bekend als het Alterra-rapport 2397. In dit rapport worden,

    rekening houdend met bandbreedtes, concrete waarden per habitat(sub)type

    genoemd. Deze zogenoemde kritische depositiewaarden worden omschreven

    als de grens waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van het habitat

  • 201304768/2/R2 7 9 september 2015

    significant wordt aangetast als gevolg van de verzurende en/of vermestende

    invloed van atmosferische stikstofdepositie. In het deskundigenbericht staat

    dat volgens de actuele inzichten en algemene consensus de kritische

    depositiewaarden uit het Alterra-rapport 2397 als toetsingswaarden worden

    gehanteerd bij het beoordelen van de effecten van stikstofdepositie op

    habitattypen. De deskundige concludeert dat de gehanteerde kritische

    depositiewaarden de meest recente inzichten geven in de gevoeligheid van

    habitattypen voor stikstofdepositie. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan

    het deskundigenbericht op dit punt te twijfelen. Het aangevoerde geeft

    daarom geen grond voor het oordeel dat in de rapporten Lieftinghsbroek en

    Drouwenerzand onjuiste kritische depositiewaarden als toetsingsmaatstaf

    zijn gebruikt bij het antwoord op de vraag of significante effecten ten

    gevolge van het project zijn uit te sluiten.

    5.5. Zoals reeds onder 5.1 is uiteengezet is in de rapporten

    Lieftinghsbroek en Drouwenerzand bij de beoordeling van de toename van de

    stikstofdepositie per gebied gekeken naar de specifieke omstandigheden van

    het gebied, de specifieke kenmerken van de habitattypen, de staat van

    instandhouding en de factoren die van belang zijn voor het functioneren en

    het voorkomen van de habitattypen. Anders dan in de passende beoordeling

    die in de tussenuitspraak ter beoordeling stond, is in de rapporten

    Lieftinghsbroek en Drouwenerzand een relatie gelegd tussen de toename van

    de stikstofdepositie ten gevolge van de centrale en voornoemde aspecten. In

    tegenstelling tot hetgeen de Waddenvereniging en andere betogen is in de

    rapporten Lieftinghsbroek en Drouwenerzand dan ook niet dezelfde

    systematiek gehanteerd als in de passende beoordeling die in de

    tussenuitspraak ter beoordeling stond en door de Afdeling ontoereikend is

    bevonden om de vereiste zekerheid te verkrijgen dat de natuurlijke

    kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast.

    Zoals de Afdeling verder reeds in de tussenuitspraak heeft overwogen is

    een beoordeling van de effecten van een toename van stikstofdepositie

    waarbij, zoals in het onderhavige geval, per gebied wordt gekeken naar de

    specifieke omstandigheden, de specifieke kenmerken van de habitattypen,

    de staat van instandhouding en de factoren die van belang zijn voor het

    functioneren en het voorkomen van de habitattypen, in beginsel in lijn met

    het arrest van 7 september 2004 in zaak nr. C-127/02 (Kokkelvisserij;

    www.curia.europa.eu) van het Hof van Justitie van de Europese

    Gemeenschappen. Daarnaast is in de rapporten Lieftinghsbroek en

    Drouwenerzand rekening gehouden met de effecten van de voortzetting van

    bestaande beheermaatregelen. Deze zijn als feitelijke ontwikkeling in de

    onderzoeken betrokken. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 30 oktober

    2013 in zaak nrs. 201203812/1/R2 en 201203820/1/R2, overweging 9.3

    (www.raadvanstate.nl) overweegt de Afdeling dat een dergelijke

    handelswijze in principe mogelijk is. Wel moet met een voldoende mate van

    zekerheid vaststaan dat de maatregelen daadwerkelijk zullen worden

    uitgevoerd. Voorts dienen niet alleen de verwachte positieve effecten, maar

    ook eventuele negatieve effecten daarvan op de kwalificerende habitattypen,

    habitatsoorten en vogelsoorten te worden beoordeeld in het licht van de

    instandhoudingsdoelstellingen voor het betrokken Natura 2000-gebied. Of

  • 201304768/2/R2 8 9 september 2015

    aan deze vereisten wordt voldaan en of de systematiek bij de beoordeling

    van de effecten op de specifieke gebieden juist is toegepast, zal de Afdeling

    in het licht van het aangevoerde in de navolgende overwegingen beoordelen.

    De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat de

    systematiek die bij de beoordeling van de effecten van de

    stikstofdepositietoename in de rapporten Lieftinghsbroek en Drouwenerzand

    is gehanteerd in zijn algemeenheid onaanvaardbaar is.

    Lieftinghsbroek

    6. SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en andere

    kunnen zich niet verenigen met de uitkomsten van het rapport

    Lieftinghsbroek. Zij stellen dat in het rapport Lieftinghsbroek onvoldoende

    zekerheid is gegeven dat de centrale geen significante effecten zal hebben

    voor de habitattypen waarvoor het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek is

    aangewezen. Zij betogen dat de effecten van het project niet zijn beoordeeld

    aan de hand van de juiste instandhoudingsdoelstellingen. Volgens hen is

    voor een aantal habitattypen waarvoor het Natura 2000-gebied

    Lieftinghsbroek is aangewezen ten onrechte uitgegaan van een

    behouddoelstelling in plaats van een verbeterdoelstelling. Voorts stellen zij

    dat in het rapport Lieftinghsbroek ten onrechte is uitgegaan van een

    achtergrondbelasting van 1416 mol N/ha/jaar. Zij wijzen erop dat in het

    bestemmingsplan Buitengebied Menterwolde is uitgegaan van een

    achtergrondbelasting van meer dan 1830 mol N/ha/jaar en in het concept

    van de PAS-gebiedsanalyse voor Lieftinghsbroek staat dat de gemiddelde

    depositie op het Natura 2000-gebied ongeveer 1600 mol N/ha/jaar bedraagt.

    Volgens Greenpeace en andere hadden verweerders van de

    achtergronddepositie uit het concept van de PAS-gebiedsanalyse moeten

    uitgaan, omdat deze achtergronddepositie is berekend met het meest actuele

    programma Aerius dat ten opzichte van het gehanteerde OPS-model

    gedetailleerdere uitkomsten geeft. Specifiek ten aanzien van het habitattype

    blauwgraslanden (H6410) betogen SNM en DU, de Waddenvereniging en

    andere en Greenpeace en andere dat in het rapport Lieftinghsbroek niet is

    onderkend dat stikstofdepositie een doorslaggevende factor is voor de staat

    van instandhouding van het habitattype. Bovendien is de effectiviteit van de

    beheermaatregelen overschat. Greenpeace en andere wijzen in dit verband

    op het rapport "Review en nader onderzoek: Passende beoordeling en

    natuurmaatregelen Drouwenerzand en Lieftinghsbroek", gedateerd 14

    december 2014, dat is opgesteld door Tonckens Ecologie (hierna: de review

    van Tonckens).

    6.1. Blijkens het aanwijzingsbesluit, zoals dat luidde ten tijde van belang,

    is het gebied Lieftinghsbroek aangewezen voor de habitattypen

    blauwgraslanden (H6410), beuken-eikenbossen met hulst (H9120), eiken-

    haagbeukenbossen (H9160A) en vochtige alluviale bossen (H91E0C). Voor

    de habitattypen H6410, H9160 en H91E0 is als instandhoudingsdoelstelling

    "behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit" opgenomen. Voor het

    habitattype H9120 is als instandhoudingsdoelstelling "behoud oppervlakte

    en kwaliteit" vermeld.

  • 201304768/2/R2 9 9 september 2015

    Boshabitattypen (H9120), (H9160A) en (H91E0C)

    6.2. Over de instandhoudingsdoelstellingen van de boshabitattypen is

    terecht aangevoerd dat in het rapport Lieftinghsbroek onjuiste

    instandhoudingsdoelstellingen zijn vermeld voor de habitattypen eiken-

    haagbeukenbos (H9160A) en vochtige alluviale bossen (H91E0C). In het

    rapport Lieftinghsbroek is namelijk abusievelijk vermeld dat voor deze

    habitattypen een behouddoelstelling geldt in plaats van een

    verbeterdoelstelling voor de kwaliteit. De onjuiste aanname dat voor de

    betreffende boshabitattypen een behouddoelstelling geldt is evenwel niet

    van belang geacht voor de conclusie in het rapport Lieftinghsbroek dat de

    centrale niet leidt tot significante effecten voor de habitattypen. In dat

    verband is namelijk doorslaggevend geacht dat de som van de

    achtergronddepositie en de toename van de depositie ten gevolge van de

    centrale de kritische depositiewaarden van de habitattypen niet overschrijdt.

    Dat in het rapport Lieftinghsbroek onjuiste instandhoudingsdoelstellingen zijn

    vermeld voor de habitattypen eiken-haagbeukenbos (H9160A) en vochtige

    alluviale bossen (H91E0C) leidt daarom naar het oordeel van de Afdeling op

    zichzelf niet tot de conclusie dat het rapport reeds daarom niet aan het

    herstelbesluit ten grondslag mocht worden gelegd.

    6.3. Zoals hiervoor is overwogen, is voor de conclusie van verweerders

    dat het project niet leidt tot significante effecten voor de boshabitattypen

    doorslaggevend geacht dat de som van de achtergronddepositie en de

    toename van de depositie ten gevolge van de centrale de kritische

    depositiewaarden van de habitattypen niet overschrijdt. Over het bezwaar

    dat in het rapport Lieftinghsbroek is uitgegaan van een te lage

    achtergronddepositie, overweegt de Afdeling het volgende. In het rapport

    Lieftinghsbroek is vermeld dat de actuele achtergronddepositiewaarde voor

    het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek volgens de meest recente

    berekening van het Planbureau voor de Leefomgeving en het RIVM 1312 mol

    N/ha/jaar bedraagt. Dit betreft de situatie in 2013. Vanwege de gunstige

    meteorologische omstandigheden wordt het meetjaar 2013 evenwel als te

    positief beschouwd voor de lange termijn. In het rapport Lieftinghsbroek is

    voor de vaststelling van de achtergronddepositie dan ook uitgegaan van de

    prognose van het RIVM (GDN-kaart) voor het jaar 2015. De

    achtergronddepositie is op grond hiervan vastgesteld op 1416 mol N/ha/jaar.

    In het concept van de PAS-gebiedsanalyse is een hogere

    achtergronddepositie vermeld dan in het rapport Lieftinghsbroek. In het

    concept van de PAS-gebiedsanalyse voor Lieftinghsbroek staat namelijk dat

    de achtergronddepositie in 2013 ongeveer 1600 mol N/ha/jaar bedroeg. Uit

    het deskundigenbericht volgt dat het verschil tussen de

    achtergronddepositiewaarde zoals vastgesteld door het RIVM en de

    achtergrondwaarde die is vermeld in het concept van de PAS-gebiedsanalyse

    is te verklaren doordat verschillende modellen zijn gebruikt voor de

    berekening, te weten onderscheidenlijk het OPS-model en Aerius 1.6.

    De Afdeling stelt voorop dat het gebruikte OPS-model een algemeen

    aanvaard model is voor het uitvoeren van depositieberekeningen. Het Aerius

  • 201304768/2/R2 10 9 september 2015

    programma genereert weliswaar nauwkeurigere depositieberekeningen dan

    het OPS-model, maar ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was

    het Aerius programma blijkens het deskundigenbericht niet beschikbaar voor

    derden en nog in ontwikkeling. Dat in het rapport Lieftinghsbroek voor de

    vaststelling van de achtergronddepositie is uitgegaan van de prognose van

    het RIVM die is gebaseerd op het OPS-model, maakt dan ook niet dat niet is

    uitgegaan van de beste wetenschappelijke kennis inzake de

    achtergronddepositie. Dat in het bestemmingsplan Buitengebied

    Menterwolde staat dat de achtergrondbelasting 1830 mol N/ha/jaar

    bedraagt, brengt op zichzelf evenmin met zich dat de in het rapport

    Lieftinghsbroek vermelde achtergronddepositie onjuist is.

    6.4. Gezien het voorgaande hebben verweerders er van mogen uitgaan

    dat de achtergronddepositie in het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek 1416

    mol N/ha jaar bedraagt. Voorts is onbestreden dat de extra depositie op de

    boshabitattypen ten gevolge van de centrale 1,4 mol N/ha/jaar bedraagt. In

    het rapport Lieftinghsbroek staat dat de kritische depositiewaarde voor het

    habitattype beuken-eikenbossen met hulst (H9120), eiken-

    haagbeukenbossen (H9160A) en vochtige alluviale bossen (H91E0C)

    onderscheidenlijk 1429, 1429 en 1857 mol N/ha/jaar bedraagt. Zoals de

    Afdeling reeds heeft overwogen onder 5.4 is er geen grond voor het oordeel

    dat in het rapport Lieftinghsbroek is uitgegaan van onjuiste kritische

    depositiewaarden. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen

    aanleiding voor het oordeel dat de conclusie in het rapport Lieftinghsbroek

    dat de som van de achtergronddepositie en de toename van de depositie ten

    gevolge van de centrale de kritische depositiewaarden van deze habitattypen

    niet overschrijdt, onjuist is. Verweerders hebben aan het rapport

    Lieftinghsbroek dan ook de zekerheid mogen ontlenen dat de centrale niet

    leidt tot significante effecten voor de boshabitattypen in het Natura 2000-

    gebied Lieftinghsbroek.

    Blauwgraslanden (H6410)

    6.5. Over de instandhoudingsdoelstelling van het habitattype

    blauwgraslanden (H6410) is terecht aangevoerd dat in het rapport

    Lieftinghsbroek een onjuiste instandhoudingsdoelstelling is vermeld. In het

    rapport Lieftinghsbroek is namelijk abusievelijk vermeld dat voor dit

    habitattype een behouddoelstelling geldt in plaats van een

    verbeterdoelstelling voor de kwaliteit van het habitat. De deskundige heeft er

    in het deskundigenbericht echter terecht op gewezen dat bij de beoordeling

    van de effecten in het rapport Lieftinghsbroek wel daadwerkelijk is getoetst

    aan de verbeteropgave voor de kwaliteit van het habitattype. Dat bij de

    weergave van de instandhoudingsdoelstellingen in het rapport

    Lieftinghsbroek een onjuiste instandhoudingsdoelstelling is vermeld voor het

    habitattype blauwgraslanden (H6410) leidt daarom op zichzelf niet tot het

    oordeel dat de effecten van de centrale op dit habitattype niet juist zijn

    beoordeeld.

    6.6. In het rapport Lieftinghsbroek staat dat de kritische depositiewaarde

    van het habitattype blauwgraslanden (H6410) in het Natura 2000-gebied

  • 201304768/2/R2 11 9 september 2015

    Lieftinghsbroek reeds wordt overschreden door de achtergronddepositie. Het

    habitattype verkeert in een matig gunstige staat van instandhouding. Dit is

    vooral het gevolg van het verzwakken van de toevoer van basenrijk water in

    de afgelopen decennia, waardoor verdroging en verzuring van de bovengrond

    optraden. Atmosferische stikstofdepositie is volgens het rapport een

    relevante, maar geen dominante factor voor de staat van instandhouding van

    het habitattype. Volgens het rapport Lieftinghsbroek is voor het bereiken van

    een goede staat van instandhouding doorslaggevend dat duurzaam

    hooilandbeheer wordt uitgevoerd en dat de hydrologische situatie in het

    gebied wordt verbeterd. Er worden reeds maatregelen getroffen om aan deze

    belangrijkste condities voor de instandhouding van het blauwgrasland te

    voldoen. Door het hooilandbeheer wordt bovendien veel meer stikstof

    afgevoerd (980 mol/jaar) dan door de centrale wordt toegevoegd (0,69

    mol/jaar). Voorts is ten gevolge van de verhoging van de grondwaterstand

    in het blauwgrasland de buffering tegen verzurende stoffen voldoende

    hersteld om de geringe bijdrage van RWE te bufferen. In het rapport

    Lieftinghsbroek is vermeld dat de bijdrage van de centrale geen invloed heeft

    op de aard, omvang en effectiviteit van de beheeropgave. Bovendien wordt

    door het beheer een netto toename van stikstof in het systeem voorkomen.

    Een geringe toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de centrale zal

    dan ook niet leiden tot significante effecten voor het habitattype

    blauwgraslanden (H6410), zo is in het rapport Lieftinghsbroek

    geconcludeerd.

    6.7. Gezien het voorgaande is in het rapport Lieftinghsbroek de

    veronderstelde effectiviteit van het hooilandbeheer en de hydrologische

    beheermaatregelen doorslaggevend geacht voor de conclusie dat de centrale

    niet leidt tot significante effecten voor het habitattype blauwgraslanden

    (H6410). Zoals de Afdeling onder 5.5 heeft overwogen kunnen

    beheermaatregelen in beginsel als feitelijke ontwikkeling in de passende

    beoordeling worden betrokken. In dit geval stelt de deskundige evenwel dat

    het hooilandbeheer inherent is aan het voortbestaan van blauwgrasland,

    omdat hooilandbeheer een essentile voorwaarde vormt voor het behoud van

    het habitattype. De deskundige leidt uit het Alterra-rapport 2397 af dat het

    hooilandbeheer daarom al verdisconteerd is in de kritische depositiewaarde.

    Oftewel, de kritische depositiewaarde is volgens de deskundige de

    hoeveelheid stikstofdepositie die een blauwgrasland kan verwerken, waarbij

    reeds rekening is gehouden met de omstandigheid dat door het

    hooilandbeheer jaarlijks stikstof uit het systeem wordt verwijderd. De afvoer

    van stikstof door hooilandbeheer kan daarom niet worden aangewend om de

    effecten van een toename van een stikstofdepositie boven de kritische

    depositiewaarde als verwaarloosbaar te beschouwen, zo stelt de deskundige.

    In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan het

    deskundigenbericht op dit punt te twijfelen. Verweerders hebben niet gesteld

    dat meer of intensiever hooilandbeheer wordt uitgevoerd dan noodzakelijk is

    voor het behoud van het habitattype. Verweerders hebben in dit geval dan

    ook niet de effecten van de beheermaatregel in de vorm van hooilandbeheer

    mogen betrekken bij hun standpunt dat de centrale, ondanks een

    overschrijding van de kritische depositiewaarde, niet zal leiden tot

    significante effecten.

  • 201304768/2/R2 12 9 september 2015

    Naast de effecten van het hooilandbeheer zijn in het rapport

    Lieftinghsbroek ook de effecten van hydrologische beheermaatregelen bij de

    beoordeling betrokken. Uit de stukken blijkt dat deze hydrologische

    beheermaatregelen evenwel alleen beogen de verzurende en niet de

    vermestende effecten van stikstofdepositie te verminderen. Reeds daarom

    geeft hetgeen is aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet

    de vereiste zekerheid hebben verkregen dat de hydrologische

    beheermaatregelen tot gevolg zullen hebben dat de toename van de

    stikstofdepositie ten gevolge van de centrale niet leidt tot significante

    effecten voor het habitattype blauwgraslanden (H6410).

    Natuurmaatregelen Lieftinghsbroek

    7. In het rapport Lieftinghsbroek staat dat RWE te kennen heeft gegeven

    aanvullende natuurmaatregelen te willen treffen ten behoeve van het

    habitattype blauwgraslanden (H6410). Aan de onderhavige vergunningen

    zijn vervolgens, gelet op de in de aanvraag van RWE vervatte

    natuurmaatregelen, voorschriften verbonden op grond waarvan stikstof

    gerelateerde maatregelen uitgevoerd dienen te worden. Nu hiervoor is

    vastgesteld dat zonder deze maatregelen niet de zekerheid is verkregen dat

    significante effecten van de centrale voor het habitattype blauwgraslanden

    (H6410) zijn uitgesloten, zal de Afdeling in het navolgende naar aanleiding

    van de beroepsgronden ingaan op deze maatregelen.

    8. SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en andere

    betogen dat de natuurmaatregelen die in de vergunningen ten behoeve van

    het habitattype blauwgrasland (H6410) zijn voorgeschreven niet in de

    passende beoordeling hadden mogen worden betrokken. Zij voeren hiertoe

    allereerst aan dat de maatregelen niet zijn verbonden aan het project.

    Volgens hen zijn de maatregelen namelijk niet additioneel ten opzichte van

    het reguliere beheer. Voorts betogen zij dat de maatregelen geen mitigerende

    maatregelen zijn, maar compenserende maatregelen. Zij verwijzen in dit

    verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van

    15 mei 2014, in zaak C-521/12, Briels (ECLI:EU:C:2014:330). SNM en DU

    en Greenpeace en andere betogen daarnaast, onder verwijzing naar de

    review van Tonckens, dat de maatregelen onvoldoende effectief zijn om

    significante effecten voor het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek uit te

    sluiten. Bovendien kunnen de maatregelen volgens hen afbreuk doen aan de

    kwaliteit van het habitattype.

    8.1. In bijlage 1 bij het besluit van 2 oktober 2014 is vermeld dat RWE

    maatregelen zal uitvoeren in het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek. Deze

    maatregelen zijn toegespitst op het wegnemen van stikstof uit het

    habitattype blauwgraslanden (H6410) door het plaggen van kleine stukjes

    blauwgrasland op sterk beschaduwde plekken. De plekken worden licht

    bekalkt en krijgen in de eerste jaren een extra maaibeurt, als dit nodig mocht

    blijken. In de naastgelegen bosrand worden daarnaast bomen gekapt die

    voor veel schaduw en bladafval zorgen. Tot slot zijn er maatregelen voorzien

    in de zogenoemde Paardenwei om aldaar te trachten het habitattype tot

  • 201304768/2/R2 13 9 september 2015

    ontwikkeling te brengen. Deze laatste maatregel is evenwel door

    verweerders niet bij de beoordeling betrokken en zal dan ook in deze

    uitspraak verder niet meer aan de orde komen.

    8.2. In het arrest Briels beantwoordde het Hof prejudicile vragen van de

    Afdeling in een zaak over de verbreding van de snelweg A2. Het Hof

    oordeelde:

    "18 Met zijn vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de

    verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 3, van de

    habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een plan of project dat niet

    direct verband houden met of nodig is voor het beheer van een GCB, dat

    negatieve gevolgen heeft voor een type natuurlijke habitat dat in dit gebied

    voorkomt, en dat voorziet in maatregelen voor de ontwikkeling van een

    areaal van gelijke of grotere omvang van dat habitattype in dit gebied, de

    natuurlijke kenmerken van dat gebied aantast, en of dergelijke maatregelen in

    voorkomend geval als compenserende maatregelen in de zin van lid 4 van

    dit artikel kunnen worden aangemerkt.

    []

    21 Het Hof heeft aldus geoordeeld dat een ingreep geen aantasting van de

    natuurlijke kenmerken van een gebied, te weten een natuurlijke habitat, in de

    zin van artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn meebrengt,

    indien dat gebied wordt bewaard in een gunstige staat van instandhouding,

    hetgeen neerkomt op het duurzame behoud van de bepalende kenmerken

    van het betrokken gebied die verband houden met de aanwezigheid van een

    type natuurlijke habitat waarvan de instandhoudingsdoelstelling

    rechtvaardigde dat dit gebied in de lijst van GCBs in de zin van die richtlijn

    werd opgenomen (arrest Sweetman e.a., EU:C:2013:220, punt 39).

    22 In het hoofdgeding staat vast dat het betrokken Natura 2000-gebied door

    de Commissie als GCB en door het Koninkrijk der Nederlanden als speciale

    beschermingszone is aangewezen, met name wegens de aanwezigheid in dit

    gebied van het natuurlijke habitattype blauwgraslanden", waarvan de

    instandhoudingsdoelstelling ziet op de uitbreiding van de oppervlakte van

    deze habitat en de verhoging van de kwaliteit ervan.

    23 Bovendien blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat het

    tracproject Rijksweg A2 significante negatieve gevolgen voor de

    habitattypen en beschermde soorten in dit gebied zal hebben, inzonderheid

    voor het bestaande areaal en voor de kwaliteit van het beschermde

    natuurlijke habitattype blauwgraslanden", wegens de uitdroging en de

    verzuring van de bodem door stikstofdepositie.

    24 Een dergelijk project dreigt het duurzame behoud van de wezenlijke

    kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied in gevaar te brengen en

    kan bijgevolg, zoals de advocaat-generaal in punt 41 van haar conclusie

    heeft opgemerkt, de natuurlijke kenmerken van het gebied aantasten in de

    zin van artikel 6, lid 3 van de habitatrichtlijn.

  • 201304768/2/R2 14 9 september 2015

    25 Anders dan de Nederlandse regering stelt, hierin ondersteund door de

    regering van het Verenigd Koninkrijk, doen de in het tracproject Rijksweg

    A2 voorgestelde beschermingsmaatregelen niet af aan die vaststelling.

    26 Ten eerste moet immers in herinnering worden geroepen dat in het bij

    artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn vastgestelde

    toestemmingscriterium het voorzorgsbeginsel ligt besloten, aangezien de

    bevoegde nationale instantie de toestemming voor het voorgelegde plan of

    project moet weigeren wanneer zij nog niet de zekerheid heeft verkregen dat

    het plan of project geen effecten heeft die de natuurlijke kenmerken van dat

    gebied zullen aantasten. Zo kan op efficinte wijze worden voorkomen dat

    de natuurlijke kenmerken van de beschermde gebieden worden aangetast als

    gevolg van plannen of projecten. Met een minder streng

    toestemmingscriterium zou de verwezenlijking van de doelstelling van

    bescherming van de gebieden waartoe deze bepaling strekt, niet even goed

    kunnen worden gegarandeerd (arresten Waddenvereniging en

    Vogelbeschermingsvereniging, C-127/02, EU:C:2004:482, punten 57 en 58,

    en Sweetman e.a., EU:C:2013:220, punt 41).

    27 Een overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn uitgevoerde

    beoordeling mag dus geen leemten vertonen en moet volledige, precieze en

    definitieve constateringen en conclusies bevatten die elke redelijke

    wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van de geplande werkzaamheden

    voor het betrokken beschermde gebied kunnen wegnemen (zie in die zin

    arrest Sweetman e.a., EU:C:2013:220, punt 44 en aldaar aangehaalde

    rechtspraak).

    28 Bijgevolg verlangt het voorzorgsbeginsel van de bevoegde nationale

    instantie dat zij bij de toepassing van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn

    de gevolgen van het project voor het betrokken Natura 2000-gebied

    beoordeelt in het perspectief van de instandhoudingsdoelstellingen van dit

    gebied, rekening houdend met de in dit project vastgestelde

    beschermingsmaatregelen waarmee wordt beoogd de eventuele schadelijke

    gevolgen die rechtstreeks uit dit project voortvloeien, te voorkomen of te

    verminderen, teneinde ervoor te zorgen dat het betrokken project de

    natuurlijke kenmerken van dat gebied niet aantast. Uit de voorgaande

    overwegingen volgt dan ook dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus

    moet worden uitgelegd dat een plan of een project dat niet direct verband

    houdt met of nodig is voor het beheer van een GCB, dat negatieve gevolgen

    heeft voor een in dit gebied voorkomend type natuurlijke habitat en dat

    voorziet in maatregelen voor het tot ontwikkeling brengen in dit gebied van

    een areaal van gelijke of grotere omvang van dit habitattype, de natuurlijke

    kenmerken van dat gebied aantast. Deze maatregelen kunnen in voorkomend

    geval slechts als compenserende maatregelen" in de zin van lid 4 van dit

    artikel worden aangemerkt, voor zover de bij deze bepaling gestelde

    voorwaarden vervuld zijn."

    8.3. Verweerders hebben toegelicht dat de maatregelen die ten behoeve

    van het habitattype blauwgraslanden (H6410) zijn voorgeschreven in de

  • 201304768/2/R2 15 9 september 2015

    vergunning additioneel zijn ten opzichte van het bestaande beheer.

    Weliswaar zijn sommige maatregelen eveneens genoemd in het concept van

    de PAS-gebiedsanalyse, maar de maatregelen zijn daarin slechts als

    mogelijke maatregelen genoemd. Door de maatregelen voor te schrijven in de

    vergunning worden de maatregelen met zekerheid en op afzienbare termijn

    uitgevoerd. Gezien deze toelichting en gelet op de aard en de concreetheid

    van de maatregelen acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de

    aan de vergunningen verbonden maatregelen additioneel zijn en geen

    maatregelen betreffen die in het kader van algemeen beheer worden

    uitgevoerd, juist.

    8.4. Anders dan Greenpeace en andere ziet de Afdeling in het arrest Briels

    geen aanknopingspunten voor het oordeel dat natuurmaatregelen die worden

    uitgevoerd ter plaatse van een Natura 2000-gebied nooit mitigerende

    maatregelen zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak

    van 24 december 2014 in zaak nr. 201309655/1/R2 (www.raadvanstate.nl)

    leidt de Afdeling uit het arrest Briels af dat bij de beoordeling of een project

    leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van een gebied, die

    beschermingsmaatregelen mogen worden betrokken, waarmee wordt beoogd

    de schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit het project voortvloeien te

    voorkomen of te verminderen ter plaatse van de locatie van het voorkomen

    van het habitattype dat negatieve gevolgen van het project ondervindt. De in

    de vergunning voorgeschreven natuurmaatregelen kunnen derhalve als

    mitigerende maatregel worden meegewogen in de passende beoordeling, in

    dit geval het rapport Lieftinghsbroek, indien deze worden uitgevoerd of

    effecten hebben ter plaatse van de arealen van een habitattype waar een

    toename van stikstofdepositie plaatsvindt.

    8.5. Verweerders hebben uiteengezet dat alleen de voorgeschreven

    plagmaatregel noodzakelijk is om een aantasting van de natuurlijke

    kenmerken te voorkomen. Het bekalken van geplagd blauwgrasland is louter

    additioneel. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op

    beide locaties waar het habitattype in het Natura 2000-gebied voorkomt,

    stukjes blauwgrasland geplagd gaan worden. Door het plaggen wordt

    blijkens het rapport Lieftinghsbroek voorts meer stikstof afgevoerd, te weten

    249,6 mol N, dan door de centrale gedurende de hele levensduur op het

    habitattype wordt gedeponeerd, namelijk 20,6 mol N. In het

    deskundigenbericht is verder vermeld dat het plaggen van kleine stukjes

    blauwgrasland met een lage actuele kwaliteit een positieve bijdrage kan

    leveren aan de kwaliteit van het blauwgrasland in het Lieftinghsbroek.

    Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding

    om aan de effectiviteit van de plagmaatregel te twijfelen. Het plaggen vindt

    bovendien plaats op de beide arealen waar ten gevolge van de centrale een

    toename van de stikstofdepositie plaatsvindt. Nu de maatregel derhalve dient

    om mogelijke negatieve effecten van het project te voorkomen of te

    verminderen ter plaatse van de locatie van het voorkomen van het

    habitattype dat negatieve gevolgen van het project ondervindt, is de in de

    vergunning voorgeschreven plagmaatregel aan te merken als mitigerende

    maatregel. Dat de maatregelen niet ter plaatse van het hele areaal worden

    uitgevoerd, maakt niet dat de maatregelen niet als mitigerend kunnen

  • 201304768/2/R2 16 9 september 2015

    worden aangemerkt. Verweerders hebben kunnen kiezen voor maatregelen

    die op zodanige wijze worden uitgevoerd dat de effecten het grootst zijn en

    het beste aansluiten bij het gewenste resultaat. Verweerders hebben de

    plagmaatregel dan ook terecht meegewogen in het rapport Lieftinghsbroek.

    Van een compenserende maatregel is, anders dan wordt betoogd, geen

    sprake.

    8.6. Gelet op het hiervoor overwogene komt de Afdeling tot het oordeel

    dat verweerders terecht hebben aangenomen dat de toename van

    stikstofdepositie als gevolg van het project, bezien in samenhang met de

    voorgeschreven mitigerende maatregelen, niet zal leiden tot een aantasting

    van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek.

    Drouwenerzand

    9. SNM en DU en Greenpeace en andere voeren aan dat in het rapport

    Drouwenerzand ten onrechte niet de effecten zijn beoordeeld op het

    habitattype oude eikenbossen (H9190). Onder verwijzing naar de review van

    Tonckens stellen zij dat het habitattype in het Natura 2000-gebied aanwezig

    is. De Waddenvereniging en andere voeren voorts aan dat bij de beoordeling

    van de effecten op de overige habitattypen ten onrechte niet is uitgegaan

    van de hoogste achtergronddepositiewaarde in het gebied. SNM en DU, de

    Waddenvereniging en andere en Greenpeace en andere stellen voorts,

    eveneens onder verwijzing naar de review van Tonckens, dat de effecten

    van de centrale op de overige habitattypen zijn onderschat. Zij stellen dat

    voor alle habitattypen de kritische depositiewaarden worden overschreden

    en de instandhoudingsdoelstellingen nog niet zijn bereikt. Voorts verkeren

    sommige habitattypen niet in een gunstige staat van instandhouding.

    Volgens SNM en DU en Greenpeace en andere worden de effecten van de

    bestaande beheermaatregelen daarnaast overschat. Bovendien is ten

    onrechte niet onderkend dat de beheermaatregel begrazing ook negatieve

    effecten heeft voor de staat van instandhouding van de habitattypen.

    9.1. Blijkens het aanwijzingsbesluit, zoals dat luidde ten tijde van belang,

    is het gebied Drouwenerzand aangewezen voor de habitattypen

    stuifzandheiden met struikhei (H2310), binnenlandse kraaiheibegroeiingen

    (H2320), zandverstuivingen (H2330), jeneverbesstruwelen (H5130),

    heischrale graslanden (H6230) en oude eikenbossen (H9190). Voor de

    habitattypen H2320 en H2330 is als instandhoudingsdoelstelling "behoud

    oppervlakte en kwaliteit" opgenomen. Voor de habitattypen H2310, H5130

    en H6230 is als instandhoudingsdoelstelling "behoud oppervlakte en

    verbetering kwaliteit" vermeld en voor het habitattype H9190 "uitbreiding

    oppervlakte en verbetering kwaliteit".

    Oude eikenbossen (H9190)

    9.2. Het Natura 2000-gebied Drouwenerzand is, zoals hierboven is

    vermeld, onder meer aangewezen voor het habitattype oude eikenbossen

    (H9190). In het rapport Drouwenerzand zijn de effecten van het project op

    het habitattype evenwel niet beoordeeld, omdat het habitattype volgens het

  • 201304768/2/R2 17 9 september 2015

    rapport Drouwenerzand niet in het Natura 2000-gebied voorkomt.

    Verweerders hebben er in dit verband op gewezen dat het habitattype niet

    op de habitattypenkaart van het Drouwenerzand is aangeduid. In het

    concept van het beheerplan en het concept van de PAS-gebiedsanalyse is

    eveneens vermeld dat het habitattype niet in het gebied aanwezig is.

    Verweerders hebben gelet op deze stukken aannemelijk mogen achten dat

    het habitattype oude eikenbossen (H9190) niet in het Natura 2000-gebied

    voorkomt. Aan de review van Tonckens waarin staat dat het habitattype wel

    in het gebied aanwezig is, hebben verweerders geen doorslaggevend

    gewicht hoeven toekennen. Overigens heeft de staatssecretaris bij besluit

    van 28 mei 2015 onder meer het aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-

    gebied gewijzigd. De aanwijzing voor het habitattype oude eikenbossen

    (H9190) is komen te vervallen, omdat het bosperceel dat tot het habitattype

    werd gerekend niet de juiste vegetatiekundige samenstelling heeft.

    Nu verweerders ervan hebben mogen uitgaan dat het habitattype oude

    eikenbossen (H9190) niet in het Natura 2000-gebied Drouwenerzand

    voorkomt en evenmin op grond van de stukken aannemelijk is dat het

    habitattype in het verleden wel in het gebied voorkwam dan wel in potentie

    aanwezig is geweest, hebben verweerders het habitattype niet bij de

    beoordeling hoeven te betrekken. Het betoog faalt.

    Achtergrondwaarden

    9.3. In het rapport Drouwenerzand is vermeld dat de achtergronddepositie

    in het areaal met de kwalificerende habitattypen in het zuidelijke deel 1148

    mol N/ha/jaar, in het noordelijke middengebied waar de meest waardevolle

    en kwetsbare vegetaties liggen 1303 mol N/ha/jaar en in het westelijke deel

    maximaal 1704 mol N/ha/jaar bedraagt. De Waddenvereniging en andere

    hebben hun stelling dat het OPS-model, waarmee de achtergrondwaarden

    zijn berekend, zodanig grofmazig is dat de achtergrondwaarden niet per

    deelgebied mogen worden gedifferentieerd, niet nader onderbouwd. De

    Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel

    dat in het rapport Drouwenerzand is uitgegaan van onjuiste

    achtergronddepositiewaarden.

    Stuifzandheiden (H2310), (H2320), (H2330) en (H5130)

    9.4. In het rapport Drouwenerzand staat dat de kritische depositiewaarden

    voor de habitattypen stuifzandheiden met struikhei (H2310), binnenlandse

    kraaiheibegroeiingen (H2320), zandverstuivingen (H2330) en

    jeneverbesstruwelen (H5130), die tezamen ook de stuifzandheiden worden

    genoemd, worden overschreden. De habitattypen bevinden zich volgens het

    rapport Drouwenerzand in principe in een goede staat van instandhouding.

    De toename van de stikstofdepositie op de habitattypen ten gevolge van de

    centrale bedraagt maximaal 1,2 mol N/ha/jaar per jaar. Stikstofdepositie

    vormt ten gevolge van het bestaande beheer volgens het rapport evenwel

    geen knelpunt meer voor de habitattypen. Bovendien wordt door

    schapenbegrazing in het Drouwenerzand minimaal 43-90 mol N/ha/jaar

    onttrokken. De bijdrage van de centrale van maximaal 1,2 mol N/ha/jaar zal

  • 201304768/2/R2 18 9 september 2015

    dit positieve effect niet ongedaan maken. In het rapport Drouwenerzand is

    geconcludeerd dat de centrale dan ook niet zal leiden tot significante

    effecten voor de habitattypen stuifzandheiden.

    9.5. In de review van Tonckens is gesteld dat stikstofdepositie, in meer of

    mindere mate, afhankelijk van het specifieke habitattype, nog steeds een

    knelpunt vormt voor de habitattypen. Bestaand intensief beheer heeft geleid

    tot een overwegend goede staat van instandhouding van de habitattypen,

    maar een toename van de stikstofdepositie kan dit bereikte evenwicht snel in

    negatieve zin doen omslaan, zo staat in de review van Tonckens. In het

    deskundigenbericht is de review van Tonckens, onder verwijzing naar het

    concept van de PAS-gebiedsanalyse, op dit punt bevestigd. De deskundige

    stelt dat uit het concept van de PAS-gebiedsanalyse volgt dat

    stikstofdepositie nog steeds een probleem vormt in het Natura 2000-gebied

    Drouwenerzand. Het bestaande beheer is noodzakelijk voor de handhaving of

    verbetering van de actuele kwaliteit van de habitattypen, nu de huidige

    achtergronddepositiewaarde de kritische depositiewaarden ruim overschrijdt.

    Volgens de deskundige kan in dit geval de toename van de stikstofdepositie

    ten gevolge van de centrale daarom een inbreuk vormen op de door het

    beheer bereikte huidige kwaliteit van de habitattypen.

    In hetgeen door verweerders naar voren is gebracht ziet de Afdeling geen

    aanleiding om het deskundigenbericht op dit punt niet te volgen. Het

    aangevoerde geeft dan ook aanleiding om te twijfelen aan de stelling van

    verweerders dat stikstofdepositie ten gevolge van het bestaande beheer

    geen knelpunt meer vormt voor de habitattypen en dat de depositietoename

    van de centrale de positieve effecten van het beheer niet ongedaan zal

    maken. Verweerders hebben dan ook niet de vereiste zekerheid gekregen dat

    het bestaande beheer tot gevolg heeft dat de toename van de

    stikstofdepositie ten gevolge van de centrale niet leidt tot significante

    effecten voor de stuifzandheiden (H2310), (H2320), (H2330) en (H5130).

    Heischrale graslanden (H6230*)

    9.6. In het rapport Drouwenerzand staat dat de achtergronddepositie de

    kritische depositiewaarde van het habitattype heischrale graslanden

    (H6230*) overschrijdt. Het habitattype verkeert in een matige staat van

    instandhouding. In het rapport Drouwenerzand is gesteld dat het evenwel

    niet waarschijnlijk is dat stikstof hiervoor een belangrijke oorzaak is. De meer

    waarschijnlijke oorzaken zijn de hydrologie en het gebrek aan zaadbezetting

    door intensieve begrazing, zo staat in het rapport Drouwenerzand. Bovendien

    wordt door schapenbegrazing minimaal 43-90 mol N/ha/jaar onttrokken. De

    bijdrage van de centrale van 1,1 mol N/ha/jaar zal dit positieve effect niet

    ongedaan maken. In het rapport Drouwenerzand is geconcludeerd dat de

    stikstoftoename ten gevolge van de centrale de matige staat van

    instandhouding van de heischrale graslanden (H6230*) niet verder zal

    verslechteren. Het project zal dan ook niet leiden tot significante effecten op

    het habitattype heischrale graslanden (H6230*), zo staat in het rapport

    Drouwenerzand.

  • 201304768/2/R2 19 9 september 2015

    9.7. In de review van Tonckens is gesteld dat niet de grondwaterstand,

    maar de vrij intensieve schapenbegrazing in combinatie met de te hoge

    achtergronddepositie de oorzaak vormt voor de matige staat van

    instandhouding van het habitattype heischrale graslanden (H6230*). Ook in

    het deskundigenbericht staat dat niet kan worden vastgesteld dat de matige

    staat van instandhouding van het habitattype niet wordt veroorzaakt door de

    achtergronddepositie die de kritische depositiewaarde overschrijdt. De

    deskundige stelt dat het bestaande beheer in dit geval noodzakelijk is voor

    het behoud of de verbetering van de huidige kwaliteit van het habitattype.

    Daarbij komt dat niet kan worden uitgesloten dat het bestaande beheer in de

    vorm van intensieve schapenbegrazing ook negatieve effecten kan hebben

    voor de kwaliteit van het habitattype. Volgens de deskundige kan in dit

    geval elke toename van de stikstofdepositie, dus ook de toename ten

    gevolge van de centrale, een inbreuk vormen op de door het beheer bereikte

    huidige kwaliteit van het habitattype.

    Door verweerders is naar voren gebracht dat uit nader onderzoek is

    gebleken dat begrazing door schapen geen negatieve, maar positieve

    gevolgen heeft voor de kwaliteit van het habitattype. Wat daar verder ook

    van zij, de eventuele negatieve effecten van schapenbegrazing zijn niet

    doorslaggevend geweest voor de conclusie van de deskundige dat in dit

    geval niet is uitgesloten dat de toename van de centrale een inbreuk kan

    vormen op de door het beheer bereikte huidige kwaliteit van het habitattype.

    In hetgeen door verweerders naar voren is gebracht ziet de Afdeling dan ook

    geen aanleiding om deze conclusie van de deskundige niet te volgen.

    Hetgeen is aangevoerd geeft dan ook aanleiding om te twijfelen aan de

    stelling van verweerders dat stikstofdepositie geen knelpunt vormt voor het

    habitattype en dat de depositietoename van de centrale de positieve effecten

    van het beheer niet ongedaan zal maken. Verweerders hebben dan ook niet

    de vereiste zekerheid gekregen dat het bestaande beheer tot gevolg heeft

    dat de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de centrale niet

    leidt tot significante effecten voor het habitattype heischrale graslanden

    (H6230*).

    Natuurmaatregelen Drouwenerzand

    10. In het rapport Drouwenerzand staat dat RWE te kennen heeft gegeven

    aanvullende natuurmaatregelen te willen treffen ten behoeve van de

    habitattypen stuifzandheiden (H2310), (H2320), (H2330) en (H5130) en

    heischrale graslanden (H6230*). Aan de onderhavige vergunningen zijn

    vervolgens, gelet op de in de aanvraag van RWE vervatte

    natuurmaatregelen, voorschriften verbonden op grond waarvan stikstof

    gerelateerde maatregelen uitgevoerd dienen te worden. Nu hiervoor is

    vastgesteld dat zonder deze maatregelen niet de zekerheid is verkregen dat

    significante effecten van de centrale voor de habitattypen stuifzandheiden

    (H2310), (H2320), (H2330) en (H5130) en heischrale graslanden (H6230*),

    zal de Afdeling in het navolgende naar aanleiding van de beroepsgronden

    ingaan op deze maatregelen.

  • 201304768/2/R2 20 9 september 2015

    11. SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en

    andere betogen dat de natuurmaatregelen die in de vergunningen voor het

    Natura 2000-gebied Drouwenerzand zijn voorgeschreven, niet in de

    passende beoordeling hadden mogen worden betrokken. Zij voeren hiertoe

    allereerst aan dat de maatregelen niet zijn verbonden aan het project.

    Volgens hen zijn de maatregelen namelijk niet additioneel ten opzichte van

    het reguliere beheer. Voorts betogen zij onder verwijzing naar het arrest

    Briels dat de maatregelen geen mitigerende maatregelen zijn, maar

    compenserende maatregelen.

    SNM en DU en Greenpeace en andere betogen daarnaast dat de

    natuurmaatregelen die in de vergunningen zijn voorgeschreven onvoldoende

    effectief zijn om significante effecten voor het Natura 2000-gebied

    Drouwenerzand uit te sluiten. Zij verwijzen in dit verband naar de review van

    Tonckens en naar het eveneens door Tonckens Ecologie opgestelde rapport

    "Passende beoordeling en natuurmaatregelen Drouwenerzand en

    Lieftinghsbroek, uitvoeringsplan Drouwenerzand en bostypen

    Lieftinghsbroek", gedateerd 20 mei 2015. Volgens hen zijn de voorziene

    plagwerkzaamheden die worden uitgevoerd voor de habitattypen

    stuifzandheiden met struikhei (H2310), binnenlandse kraaiheibegroeiingen

    (H2320) en zandverstuivingen (H2330) geen maatregelen die bijdragen aan

    een kwaliteitsverbetering van de habitattypen. Bovendien is onduidelijk ten

    behoeve van welk habitattype de plagwerkzaamheden worden uitgevoerd.

    Ook is ten onrechte geen maatregel voorgeschreven ten behoeve van het

    habitattype jeneverbesstruwelen (H5130). Verder stellen SNM en DU en

    Greenpeace en andere dat de maaimaatregelen ten behoeve van het

    habitattype heischrale graslanden (H6230*) waarschijnlijk onvoldoende

    effect hebben.

    11.1. In bijlage 1 bij het besluit van 2 oktober 2014 is vermeld dat RWE

    maatregelen zal uitvoeren in het Natura 2000-gebied Drouwenerzand. Deze

    maatregelen zijn toegespitst op het wegnemen van stikstof uit het gebied

    met stuifzandheiden (habitattypen H2310, H2320, H2330 en H5130) door

    het plaggen van vergraste stuifzandheide ten noorden en ten oosten van de

    huidige zandverstuiving. Daarnaast zal RWE maatregelen uitvoeren die de

    kwaliteit van het habitattype heischrale graslanden (H6230*) verbeteren. Tot

    slot worden twee agrarische percelen aangekocht teneinde het areaal

    heischraal grasland uit te breiden. Deze laatste maatregel is evenwel door

    verweerders niet bij de beoordeling betrokken en zal dan ook in deze

    uitspraak verder niet meer aan de orde komen.

    11.2. Verweerders hebben toegelicht dat de maatregelen die zijn

    voorgeschreven in de vergunning additioneel zijn ten opzichte van het

    bestaande beheer. Weliswaar zijn sommige maatregelen eveneens genoemd

    in het concept van de PAS-gebiedsanalyse, maar de maatregelen zijn daarin

    slechts als mogelijke maatregelen genoemd. Door de maatregelen voor te

    schrijven in de vergunning worden de maatregelen met zekerheid en op

    afzienbare termijn uitgevoerd. Gezien deze toelichting en gelet op de aard en

    de concreetheid van de maatregelen acht de Afdeling het standpunt van

    verweerders dat de aan de vergunningen verbonden maatregelen additioneel

  • 201304768/2/R2 21 9 september 2015

    zijn en geen maatregelen betreffen die in het kader van algemeen beheer

    worden uitgevoerd, aannemelijk.

    11.3. Verweerders hebben toegelicht dat de zogenoemde stuifzandheiden,

    waaronder de jeneverbesstruwelen (H5130) een dynamisch mozaek vormen.

    Grenzen tussen de habitattypen liggen niet vast, maar verschuiven licht op

    basis van verstuiving, begrazing en dynamisch beheer. Ten behoeve van dit

    dynamisch mozaek met habitattypen zijn in de vergunning

    plagwerkzaamheden voorgeschreven. Door locatiegewijs sterk vergraste

    stuifzandheiden te plaggen komt er meer variatie tussen de stadia van de

    habitattypen, waardoor de diversiteit van het gebied toeneemt, zo stellen

    verweerders. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding om aan

    deze toelichting van verweerders te twijfelen. Er bestaat dan ook geen grond

    voor het oordeel dat de plagmaatregelen niet ten behoeve van de kwaliteit

    van alle habitattypen die behoren tot de stuifzandheiden, dus ook het

    habitattype jeneverbesstruwelen (H5130), worden uitgevoerd. Door het

    plaggen wordt blijkens het rapport Drouwenerzand voorts meer stikstof

    afgevoerd, te weten 38.500 mol, dan door de centrale gedurende de hele

    levensduur op de habitattypen wordt gedeponeerd, namelijk 4392 mol. De

    Afdeling ziet in het aangevoerde geen reden om aan de effectiviteit van de

    voorgeschreven plagwerkzaamheden te twijfelen. Uit de stukken en het

    verhandelde ter zitting is bovendien gebleken dat het plaggen plaatsvindt op

    arealen waar ten gevolge van de centrale een toename van de

    stikstofdepositie plaatsvindt. Nu de maatregel derhalve dient om mogelijke

    negatieve effecten van het project te voorkomen of te verminderen ter

    plaatse van de locatie van het voorkomen van het habitattype dat negatieve

    gevolgen van het project ondervindt, is de in de vergunning voorgeschreven

    plagmaatregel aan te merken als mitigerende maatregel. Dat de maatregelen

    niet ter plaatse van het hele areaal worden uitgevoerd, maakt niet dat de

    maatregelen niet als mitigerend kunnen worden aangemerkt. Verweerders

    hebben kunnen kiezen voor maatregelen die op zodanige wijze worden

    uitgevoerd dat de effecten het grootst zijn en het beste aansluiten bij het

    gewenste resultaat, in dit geval het bereiken van een mozaek van

    habitattypen. Verweerders hebben de plagmaatregel dan ook terecht

    meegewogen in het rapport Drouwenerzand. Van een compenserende

    maatregel is, anders dan wordt betoogd, geen sprake.

    11.4. Over het habitattype heischrale graslanden (H6230*) hebben

    verweerders toegelicht dat uit nader onderzoek is gebleken dat het

    habitattype alleen voorkomt in een aantal smalle stroken in het zuidelijke deel

    van het heidegebied. In het rapport Drouwenerzand is uiteengezet dat er

    verschillende maatregelen, zoals plaggen, uitrasteren of maaien, kunnen

    worden uitgevoerd teneinde de kwaliteit van het habitattype heischrale

    graslanden (H6230*) te verbeteren. In het uitvoeringsplan Drouwenerzand

    zijn de maatregelen geconcretiseerd. In het uitvoeringsplan is als maatregel

    opgenomen dat de totale oppervlakte van het habitat eenmalig wordt

    gemaaid en het maaisel wordt afgevoerd. Door de maatregel zal 2000 mol

    stikstof worden afgevoerd. Met een totale bijdrage van de centrale van 36

    mol stikstof gedurende de hele levensduur van de centrale zal dan ook veel

    meer stikstof worden afgevoerd dan door RWE zal worden toegevoegd. In

  • 201304768/2/R2 22 9 september 2015

    het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de effectiviteit van

    de maaimaatregel te twijfelen. Uit de stukken is bovendien gebleken dat de

    maatregel plaatsvindt op het areaal waar ten gevolge van de centrale een

    toename van de stikstofdepositie plaatsvindt. Nu de maatregel derhalve is

    bedoeld om mogelijke negatieve effecten van het project te voorkomen of te

    verminderen ter plaatse van de locatie van het voorkomen van het

    habitattype dat negatieve gevolgen van het project ondervindt, is de in de

    vergunning voorgeschreven maaimaatregel aan te merken als mitigerende

    maatregel. Verweerders hebben de maatregel dan ook terecht meegewogen

    bij hun beoordeling. Van een compenserende maatregel is, anders dan wordt

    betoogd, geen sprake.

    11.5. Gelet op het hiervoor overwogene komt de Afdeling tot het oordeel

    dat verweerders terecht hebben aangenomen dat de toename van

    stikstofdepositie als gevolg van het project, bezien in samenhang met de

    voorgeschreven mitigerende maatregelen, niet zal leiden tot een aantasting

    van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Drouwenerzand.

    Cumulatie

    12. SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en

    andere stellen dat de beoordeling van de cumulatieve effecten niet juist is

    uitgevoerd. Zij stellen dat het bestemmingsplan Buitengebied Menterwolde

    en de verdubbeling van de rijstroken op de N33 ten onrechte buiten

    beschouwing zijn gelaten. SNM en DU en Greenpeace en andere betogen

    daarnaast dat diverse uitbreidingsmogelijkheden voor veehouderijen ten

    onrechte niet bij de beoordeling van de cumulatieve effecten zijn betrokken.

    SNM en DU verwijzen in dit verband naar het rapport "Onderzoek

    Uitbreidingsruimte Veehouderij", gedateerd 30 september 2013, het rapport

    "Cumulatietoets Passende Beoordeling RWE t.b.v. Natura 2000-gebieden

    Drouwenerzand & Lieftinghsbroek", gedateerd 12 december 2014, en de

    notitie "Inschatting onbenutte ruimte veehouderijen rondom Drouwenerzand

    o.b.v. landbouwtellingen". Volgens SNM en DU blijkt uit deze stukken dat

    een groot deel van de toegestane stikstofdepositie voor veehouderijen niet is

    verwerkt in de achtergronddepositie en derhalve had moeten worden

    betrokken bij de beoordeling van de cumulatieve effecten. Zij stellen

    allereerst dat verweerders onbenutte ruimte van veehouderijen die niet op

    grond van de Nbw 1998 vergunningplichtig zijn, maar vanwege bestaand

    gebruik nog kunnen uitbreiden, in de cumulatietoets hadden moeten

    betrekken. Daarnaast stellen zij dat rekening had moeten worden gehouden

    met op grond van de Nbw 1998 vergunde stikstofdepositie voor

    veehouderijen die feitelijk nog niet is benut. Tot slot betogen SNM en DU dat

    in de cumulatietoets de Nbw-vergunningen voor veehouderijen hadden

    moeten worden betrokken die zijn verleend tussen de periode 1 april 2012

    en 2 oktober 2014.

    12.1. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 10.2 van de uitspraak van

    30 oktober 2013 met zaak nrs. 201203812/1/R2 en 201203820/1/R2

    (www.raadvanstate.nl), stelt de Afdeling over de beoordeling van de

    cumulatieve effecten het volgende voorop. Bij het beoordelen van de

  • 201304768/2/R2 23 9 september 2015

    mogelijke cumulatieve effecten in het kader van de vergunningverlening

    ingevolge de Nbw 1998, hoeft geen rekening te worden gehouden met

    andere projecten waarvoor een Nbw-vergunning is vereist, maar nog niet is

    verleend. Hierbij is van belang dat in afwachting van een besluit op een

    aanvraag voor een Nbw-vergunning doorgaans niet zeker is of - en zo ja met

    welke voorschriften - de vergunning verleend zal worden. Dergelijke andere

    vergunningplichtige projecten zijn derhalve aan te merken als een onzekere

    toekomstige gebeurtenis.

    Met betrekking tot andere projecten waarvoor een Nbw-vergunning is

    verleend ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en die ook reeds

    zijn uitgevoerd dan wel bestaande activiteiten waarvoor geen Nbw-

    vergunning benodigd is, overweegt de Afdeling dat de gevolgen van die

    activiteiten in de meeste gevallen kunnen worden geacht in de omgeving te

    zijn verdisconteerd en derhalve in beginsel niet meer afzonderlijk in de

    beoordeling van de cumulatieve effecten hoeven te worden betrokken.

    Andere projecten waarvoor een Nbw-vergunning is verleend, maar die nog

    niet of slechts ten dele zijn uitgevoerd ten tijde van het nemen van het

    bestreden besluit, en die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten

    of plannen negatieve effecten op de natuurlijke kenmerken van een Natura

    2000-gebied kunnen hebben, dienen wel afzonderlijk in de beoordeling van

    de mogelijke cumulatieve effecten te worden betrokken.

    12.2. Ten aanzien van het aangevoerde dat het bestemmingsplan

    Buitengebied Menterwolde ten onrechte niet bij de beoordeling is

    beschouwd, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar overweging 38.4

    van de tussenuitspraak dat bestemmingsplannen een planologische

    grondslag kunnen bieden voor projecten waarvoor een Nbw-vergunning

    noodzakelijk is. Voor dergelijke projecten is, zolang geen Nbw-vergunning is

    verleend, evenwel nadere besluitvorming vereist. Dat, zoals Greenpeace en

    andere terecht stellen, een besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan

    aan het bepaalde in artikel 19j van de Nbw 1998 moet voldoen, maakt dit

    niet anders. Naar het oordeel van de Afdeling is bij de beoordeling van de

    cumulatieve effecten dan ook terecht geen rekening gehouden met de

    mogelijkheden die het bestemmingsplan Buitengebied Menterwolde biedt.

    12.3. Over de verdubbeling van de rijbanen van de N33 hebben

    verweerders onweersproken gesteld dat in de passende beoordeling voor

    deze ontwikkeling is vermeld dat het project niet leidt tot effecten voor de

    Natura 2000-gebieden Drouwenerzand en Lieftinghsbroek. Verweerders

    hebben op grond hiervan terecht bij de beoordeling van de cumulatieve

    effecten niet de verdubbeling van de rijbanen van de N33 betrokken.

    12.4. Over het betoog dat diverse uitbreidingsmogelijkheden voor

    veehouderijen ten onrechte niet in de cumulatietoets zijn betrokken,

    overweegt de Afdeling het volgende. Anders dan SNM en DU stellen, hoeft

    bij de beoordeling van de cumulatieve effecten niet zonder meer rekening te

    worden gehouden met alle stikstof die feitelijk nog niet wordt gedeponeerd,

    maar die veehouderijen zonder nadere toestemming op grond van de Nbw

  • 201304768/2/R2 24 9 september 2015

    1998 nog wel kunnen deponeren. Zoals hiervoor reeds is overwogen, dienen

    in beginsel alleen projecten waarvoor een Nbw-vergunning is verleend, maar

    die nog niet of slechts ten dele zijn uitgevoerd ten tijde van het nemen van

    het bestreden besluit, en die afzonderlijk of in combinatie met andere

    projecten of plannen negatieve effecten op de natuurlijke kenmerken van een

    Natura 2000-gebied kunnen hebben, afzonderlijk in de beoordeling van de

    mogelijke cumulatieve effecten te worden betrokken. Het betoog dat

    verweerders bij de cumulatieve beoordeling de mogelijke toekomstige

    depositie hadden moeten betrekken van veehouderijen die vanwege

    bestaand gebruik nog kunnen uitbreiden, maar niet op grond van de Nbw

    1998 vergunningplichtig zijn, faalt reeds daarom, nog daargelaten of het

    mogelijk is de bedoelde veehouderijen op grond van de regeling voor

    bestaand gebruik uit te breiden zonder vergunning. SNM en DU en

    Greenpeace en andere hebben er daarnaast op gewezen dat in ieder geval

    twaalf veehouderijen in de omgeving van het Drouwenerzand minder dieren

    houden dan waarvoor op grond van de Nbw 1998 vergunning is verleend.

    Voorts wijzen zij erop dat er na het vaststellen van de achtergronddepositie

    nog vergunningen voor veehouderijen zijn verleend. SNM en DU en

    Greenpeace en andere gaan daarbij evenwel uit van de onjuiste

    veronderstelling dat alle projecten waarvoor een Nbw-vergunning is verleend,

    maar die niet of slechts ten dele zijn uitgevoerd, zonder meer bij de

    cumulatietoets dienen te worden betrokken. Tevens is immers vereist dat de

    projecten afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen

    negatieve effecten op de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied

    kunnen hebben. Uit de reactie van het college van gedeputeerde staten van

    Drenthe op de door SNM en DU overgelegde notitie en de door Greenpeace

    en andere overgelegde vergunningen blijkt dat dat voor de door SNM en DU

    en Greenpeace en andere genoemde projecten niet het geval is. De Afdeling

    acht het gelet op het voorgaande dan ook niet onjuist dat verweerders de

    door SNM en DU en Greenpeace en andere genoemde projecten niet in de

    beoordeling hebben betrokken. Het betoog faalt.

    Conclusie Lieftinghsbroek en Drouwenerzand

    13. Gezien al het voorgaande komt de Afdeling tot de volgende conclusie.

    Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de systematiek die bij de

    beoordeling van de effecten van de stikstofdepositietoename in de rapporten

    Lieftinghsbroek en Drouwenerzand is gehanteerd, in zijn algemeenheid

    onaanvaardbaar is. Verder hebben verweerders terecht de natuurmaatregelen

    die in de vergunningen zijn voorgeschreven bij de beoordeling betrokken en

    bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat deze maatregelen

    onvoldoende zijn om significante effecten uit te sluiten. Voorts hebben

    verweerders geen van de door appellanten genoemde projecten bij de

    beoordeling van de cumulatieve effecten moeten betrekken. Gezien het

    voorgaande hebben verweerders de zekerheid verkregen dat de toename van

    de stikstofdepositie ten gevolge van de centrale niet zal leiden tot een

    aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden

    Lieftinghsbroek en Drouwenerzand.

    Kwik

  • 201304768/2/R2 25 9 september 2015

    14. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure uitsluitend de gevolgen

    van de uitstoot van kwik via de lucht en het afvalwater voor de Natura

    2000-gebieden ter beoordeling staan. Bepalend is of op grond van de

    passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat als gevolg van de door

    RWE veroorzaakte toename van kwik de natuurlijke kenmerken van de

    betrokken Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast. In deze

    procedure staat dus niet ter beoordeling of aan de algemene doelstellingen

    van de Europese Kaderrichtlijn Water wordt voldaan. Evenmin kan de

    aanvaardbaarheid van de vergunde kwikemissienormen uit de vergunningen

    op grond van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) en de Wet verontreiniging

    oppervlaktewateren (hierna: Wvo) in deze procedure aan de orde komen.

    15. LBU en BBB, Stadt Borkum en andere, SNM en DU, de

    Waddenvereniging en andere en Greenpeace en andere betogen dat

    verweerders niet de zekerheid hebben verkregen dat de door het project

    veroorzaakte toename van kwik niet leidt tot een aantasting van de

    natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden. Zij kunnen zich niet

    verenigen met de uitkomsten van het rapport "Beoordeling kwikemissies uit

    de RWE-centrale in het Eemshavengebied", gedateerd 15 september 2014

    (hierna: het kwikrapport). LBU en BBB en Stadt Borkum en andere betogen

    onder verwijzing naar de notitie "Kritiek op het kwikrapport voor de

    kolencentrale Eemshaven van Arcadis", gedateerd 13 november 2014, dat

    het onderzoek dat is uitgevoerd naar de gevolgen van de kwikemissie

    gebreken vertoont in de modellering en de berekeningen. Het modelgebied is

    volgens hen op onjuiste wijze vastgesteld. LBU en BBB en Stadt Borkum en

    andere stellen onder meer dat geen rekening is gehouden met de verdeling

    van de windrichting, de windsnelheden en de getijdenstromingen in de

    Waddenzee. Volgens hen is bovendien niet onderkend dat kwik over zeer

    grote afstanden kan worden getransporteerd. Hierdoor zijn sommige Natura

    2000-gebieden ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Tot slot stellen zij

    dat is uitgegaan van onjuiste kwikdeposities in het modelgebied.

    15.1. In het kwikrapport zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek

    naar de effecten van de door de centrale veroorzaakte toename van kwik op

    de Natura 2000-gebieden. In het kwikrapport staat dat ten gevolge van de

    exploitatie van de centrale op twee manieren kwik vrijkomt: als emissie naar

    water via de lozing van afvalwater uit de afvalwaterbehandelings-installatie

    (ABI) en als emissie naar de lucht uit de schoorsteenpijp hetgeen resulteert

    in een bijdrage aan de atmosferische depositie. De verspreiding van het kwik

    uit de ABI in het oppervlaktewater en het sediment is gemodelleerd met het

    D-WAQ waterkwaliteitsmodel van Deltares. De atmosferische kwikdepositie

    vanuit de schoorsteen is met het OPS-Pro model berekend, zo staat in het

    kwikrapport. Het modelgebied voor de beoordeling van de atmosferische

    depositie is gelijk aan dat van het D-WAQ waterkwaliteitsmodel. Volgens het

    kwikrapport vindt de hoogste atmosferische depositie plaats in de directe

    omgeving van de centrale. De totale atmosferische kwikdepositie vanuit de

    centrale bedraagt gemiddeld 3,8 mg Hg/ha/jaar. Omdat de depositiesnelheid

    laag is, daalt slechts een kleine hoeveelheid kwik neer in de relevante Natura

    2000-gebieden, zo staat in het kwikrapport.

  • 201304768/2/R2 26 9 september 2015

    15.2. In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat zowel het

    waterkwaliteitsmodel D-WAQ alsmede het luchtverspreidingsmodel OPS

    worden toegepast en geschikt zijn voor de berekening van de

    kwikconcentraties en deposities. Met de combinaties van de twee modellen

    is getracht een zo getrouw mogelijke benadering van de werkelijkheid na te

    bootsen. Dat er verschillen bestaan tussen gemeten en modelmatig

    berekende kwikconcentraties in het sediment, betekent volgens de

    deskundige niet dat de modelvalidatie onjuist is. De waarden die in het OPS-

    model voor de depositiesnelheden worden aangehouden liggen verder binnen

    de bandbreedten die in de literatuur zijn vermeld. Evenzeer is bij de

    modellering op een juiste wijze rekening gehouden met de verdeling van de

    windrichting en windsnelheden in de beschouwde gebieden en de in de

    kustzone afwijkende meteorologie. Omdat ook gebruik is gemaakt van een

    waterkwaliteitsmodel is voorts rekening gehouden met zeewaterstromen en

    getijdenwerking. Verder is er in het deskundigenbericht op gewezen dat de

    studie met name is gericht op de gebieden die het dichtst bij de centrale

    liggen en het meest door de emissies worden benvloed. De locatie waar de

    hoogste kwikconcentratie is berekend, is in het kwikrapport bepalend

    geacht. Omdat de gevolgen zijn beoordeeld aan de hand van deze hoogst

    belaste locatie geeft de beoordeling een goed beeld van de belasting op

    Duits grondgebied en zijn de exacte modelgrenzen minder relevant. Volgens

    de deskundige is de gemiddelde kwikdepositie in het modelgebied, te weten

    3,8 mg Hg/ha/jaar, juist berekend. Tot slot heeft de deskundige

    geconcludeerd dat de vrees van LBU en BBB en Stadt Borkum en andere dat

    de atmosferische depositie volledig zal neerslaan op de Natura 2000-

    gebieden, niet realistisch is.

    De Afdeling ziet in hetgeen LBU en BBB en Stadt Borkum en andere

    hebben aangevoerd geen aanleiding om aan het deskundigenbericht op dit

    punt te twijfelen. Gezien voornoemde conclusies van de deskundige ziet de

    Afdeling in het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat

    het kwikrapport, voor zover het gaat om de berekening van de

    kwikdepositie, gebreken dan wel leemten in kennis bevat. Het betoog faalt.

    16. LBU en BBB, Stadt Borkum en andere en SNM en DU betogen dat de

    effecten van de kwiktoename in het kwikrapport zijn onderschat. Zij stellen

    dat de huidige kwikbelasting van de Wadden reeds hoog is, hetgeen ernstige

    gevolgen heeft voor de waterkwaliteit. SNM en DU stellen dat verweerders

    ten onrechte niet hebben onderkend dat niet wordt voldaan aan de door het

    RIVM voorgestelde norm voor de kwikconcentratie in water van 0,066 ng

    opgelost totaal kwik/L. Voorts wordt aan de milieukwaliteitsnorm van 0,02

    mg/kg voor biota uit het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009

    (hierna: het Bkmw 2009) niet voldaan. In het kwikrapport is ten onrechte

    evenwel niet aan deze normen getoetst, zo stellen SNM en DU en de

    Waddenvereniging en andere. Volgens LBU en BBB, Stadt Borkum en andere

    en SNM en DU zijn de in het kwikrapport gehanteerde USEPA normen

    ontoereikend om de effecten van de kwikemissie te beoordelen. Hierdoor zijn

    onder meer de effecten van de door het project veroorzaakte toename van

    kwik voor vogeleieren onderschat. Voorts is de conclusie in het kwikrapport

  • 201304768/2/R2 27 9 september 2015

    dat een toevoeging van twee procent aan de huidige

    achtergrondconcentratie kwik niet significant is, onjuist. Nu de

    milieukwaliteitsnormen worden overschreden hadden bovendien in de

    vergunning strengere emissie-eisen moeten worden gesteld dan de eisen die

    zijn voorgeschreven in de vergunningen op grond van de Wm en de Wvo.

    16.1. In het kwikrapport is de vergunde kwikemissie op grond van de Wm

    en de Wvo als uitgangspunt gehanteerd. Derhalve is ervan uitgegaan dat de

    hoeveelheid kwik uit de schoorsteenpijp maximaal 95 kg per jaar en