v-1 wo...2 visie op het domein maatschappij 5 3 leerlijn maatschappij en illustraties bij deze...
TRANSCRIPT
V-1
INHOUD
1 Opbouw van het deelleerplan maatschappij 3
2 Visie op het domein maatschappij 5
3 Leerlijn maatschappij en illustraties bij deze leerlijn 7
1 SOCIAAL-ECONOMISCHE VERSCHIJNSELEN 8
1.1 Arbeid en beroepen 8
1.2 Geld 10
1.3 Diensten 12
1.4 Rijk en arm 12
1.5 Reclame 14
1.6 Vrije tijd 14
2 SOCIAAL-CULTURELE VERSCHIJNSELEN 16
2.1 Gezin en familie 16
2.2 Groepen en culturen 16
2.3 Anders-zijn 18
3 POLITIEKE EN JURIDISCHE VERSCHIJNSELEN 20
3.1 Regels en afspraken 20
3.2 Conflicthantering 20
3.3 Rechten en plichten 22
3.4 Staathuishoudkunde 24
3.5 Internationale samenwerking 26
4 Didactische suggesties en toelichtingen 29
4.1. Algemene suggesties 29
4.1.1 Criteria voor leerinhouden 29
4.1.2 Didactische aanpak en lerarengedrag 29
4.1.3 Didactische principes en werkvormen 30
4.1.4 Openheidssfeer 31
4.1.5 Criteria voor de media 31
4.2 Specifieke suggesties 31
4.2.1 Sociaal-economische verschijnselen 31
4.2.2 Sociaal-culturele verschijnselen 37
4.2.3 Politieke en juridische verschijnselen 42
5 Bibliografie 49
6 Register 51
V-2 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
DOMEIN MAATSCHAPPIJ V-3
1 OPBOUW VAN HET DEELLEERPLAN
MAATSCHAPPIJ
Dit deelleerplan bestaat uit volgende delen:
- visie op het domein maatschappij;
- leerlijn;
- illustraties bij de leerlijn;
- didactische suggesties en toelichtingen;
- bibliografie;
- register.
De leerlijn vind je op de linkerbladzijden. Bij elk doel uit de leerlijn worden één of meer
voorbeelden ter illustratie gegeven. Die staan op gelijke hoogte op de rechterbladzijden tegenover
de betrokken doelstelling. Voor deze voorbeelden werd enerzijds geput uit het ‘Advies eindtermen
kleuter- en lager onderwijs’ van 10 mei 1994, opgesteld door de Dienst voor
Onderwijsontwikkeling (DVO); anderzijds werden heel wat voorbeelden door de leerplancommissie
toegevoegd.
De leerlijn stelt het leergebied overzichtelijk voor door de indelingsrubrieken van de
ontwikkelingsdoelen en eindtermen te respecteren:
- sociaal-economische verschijnselen (dit betreft het levensonderhoud van mensen);
- sociaal-culturele verschijnselen (dit betreft het terrein waarop de mensen zin geven aan hun
bestaan);
- politieke en juridische verschijnselen (dit betreft het regulariseren van het samenleven).
V-4 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
DOMEIN MAATSCHAPPIJ V-5
2 VISIE OP HET DOMEIN MAATSCHAPPIJ
Binnen de sociale wereld waaraan kinderen deelnemen en waarop ze zich oriënteren, onderscheiden
de eindtermen vijf aspecten.
De eerste twee aspecten worden in het leerplan wereldoriëntatie onder het domein ‘mens’
behandeld:
- de mens in zijn individuele ontplooiing met zijn zelfbeeld, gevoelens, wensen en opvattingen;
- de mens, benaderd in zijn relatie en communicatiemogelijkheden tot de andere(n), in de groep.
De sociale wereld omvat daarnaast ook aspecten uit de ruimere samenleving. Deze zijn te ordenen
onder de rubrieken:
- economie: al wat betrekking heeft op het voorzien in het levensonderhoud: taakverdeling, arbeid,
consumptiegedrag, welvaartsverdeling, handelsvoering;
- cultuur: opvattingen, tradities, levensbeschouwingen, esthetische zingeving, aanwezig in de
ruimere samenleving en die dit samenleven beïnvloeden;
- politieke en juridische verschijnselen: rechten, regels en plichten, conflicthantering en de wijze
waarop deze de samenleving ordenen en eveneens het functioneren van de bestuursorganen.
De leerdomeinen ‘mens’ en ‘maatschappij’ hangen zeer nauw samen .
Binnen het domein ‘mens’ worden een aantal inzichten en vaardigheden verworven die, gekoppeld
aan inzichten uit het domein ‘maatschappij’, een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van
bewust maatschappelijk gedrag. Tevens worden inzichten en vaardigheden aangereikt die
betrekking hebben op een gezonde sociaal-emotionele ontwikkeling in relatie tot zichzelf en
leeftijdsgenoten. Binnen het domein ‘maatschappij’ komen inzichten aan bod die gericht zijn op het
zich oriënteren in, en omgaan met, de ruimere sociale omgeving.
Onderwijs, gericht op het ontwikkelen van basiscompetenties om zinvol en doelbewust te
functioneren in de huidige en toekomstige maatschappij, zal het kind de nodige inzichten bijbrengen
om bewust zijn weg te vinden en te bepalen binnen die maatschappij. Dit is het opzet van het
domein ‘maatschappij’. Daarom neemt het een bijzondere plaats in binnen het onderwijs.
Onze visie op het leerdomein ‘maatschappij’ gaat duidelijk verder dan het louter bestuderen van
maatschappelijke verschijnselen of de zogenaamde institutiekunde.
Het is de mens in relatie tot zijn medemens die het centrale element vormt. Het leren zich sociaal te
gedragen en zich binnen de geldende sociale spelregels kunnen bewegen, heeft daarin zijn belang;
maar integratie van het individu in de gemeenschap om het geheel beter te laten functioneren is het
uiteindelijke doel.
Een vorming die ertoe wil leiden mondige burgers te vormen, zal de nodige kennis bijbrengen over
het bestaande politieke bestel, hoe dit werkt, wat erbij komt kijken om het goed te laten
functioneren en hoe onze gemeenschap haar plaats vindt in een voortdurend wijzigende wereld.
Maatschappelijke vorming houdt ook een sociaal-ethische opdracht in. Mensen dienen zich bewust
te worden van de eigen verantwoordelijkheid in hun maatschappelijk functioneren. Dit
verantwoordelijkheidsbesef groeit vanuit een reflectieve houding omtrent de wijze waarop onze
maatschappij is georganiseerd en uit zich in consequent gedrag. Ook bij het vormgeven aan het
leerdomein ‘maatschappij’ in de basisschool, zullen we deze doelstelling voor ogen houden.
Om kinderen het nodig inzicht te geven op een aantal economische wetmatigheden en hun sociale
V-6 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
gevolgen, zullen we begrippen als arbeid, werkloosheid, reclame, economische weerbaarheid,
productie, winst en verlies, prijs e.a., eerst vulling dienen te geven. Pas dan wordt het mogelijk de
samenhang te onderzoeken tussen sociale ongelijkheid en de economische situatie; eerst binnen de
eigen leefomgeving, daarna in de mondiale context. De problematiek rond de derdewereld, de
basisbehoeften en de welvaart kan daarbij niet uit de weg worden gegaan.
Sociale oriëntatie in onze hedendaagse maatschappij dient er rekening mee te houden dat onze
kinderen opgroeien in een snel veranderende, multi-etnische, multiculturele en pluralistische
samenleving. Het intercultureel vormingsprincipe stelt zich tot doel bij de leerlingen de nodige
inzichten, vaardigheden en houdingen te ontwikkelen die nodig zijn om op basis van
gelijkwaardigheid, harmonieus te kunnen omgaan met mensen die een andere cultuur hebben,
andere talen spreken en andere waarden bezitten. Het pluralistisch vormingsprincipe houdt in dat
men leert om vanuit een eigen overtuiging waardering op te brengen voor andere ideologische en
filosofische opvattingen met het oog op het samen streven naar fundamentele waarden en het
democratisch realiseren van bepaalde maatschappelijke doelstellingen.
Op didactisch vlak dient het leerdomein ’maatschappij’ bij voorkeur op een geïntegreerde wijze aan
bod te komen. Leraren zullen sociaal-economische, sociaal-culturele, politieke en juridische
verschijnselen opnemen in het geheel van thematische vormingscontexten en binnen dit
referentiekader doelstellingen van het domein ‘maatschappij’ nastreven. Hierbij zal nadruk liggen
op een gedifferentieerd en ruim gebruik van bronnenmateriaal en het stimuleren van een
onderzoekende en kritische geest van de kinderen.
Wat leerdoelen en inhouden betreft werd conform de vooropgestelde ontwikkelingsdoelen en de
eindtermen voor het domein ‘maatschappij’1 voor dit leerplan een selectie gemaakt van
maatschappelijke verschijnselen en mechanismen waarover jonge kinderen zich gaandeweg een
beeld dienen te vormen en waarin ze stilaan vaardig worden om zich op een sociaal weerbare en
respectvolle wijze te gedragen.
Bij een aantal ruimere maatschappelijke verschijnselen en mechanismen vervullen kinderen van de
basisschool nog geen actieve rol. Ze worden er echter wel bijna dagelijks mee geconfronteerd door
wat ze opvangen via hun ouders, kennissen, de media, ... Voor deze terreinen zal het accent liggen
op het verwerven van inzichten, op een voor hen aangepast niveau.
Er zijn echter zaken waar de kinderen wel rechtstreeks mee te maken hebben en waarrond bijgevolg
ook het ontwikkelen van een aantal vaardigheden en attituden dienen te worden nagestreefd. Men
kan denken aan aspecten van consumentengedrag, het leren rekening houden met andere
gezinsvormen dan dit van het eigen gezin, in eigen denken en handelen vormen van racisme en
etnocentrisme leren onderkennen en vermijden.
Bij het behandelen van verschijnselen binnen de eigen samenleving wordt zoveel mogelijk getracht
deze te situeren in, of te verruimen naar, de mondiale of internationale sociaal-economische context
(bv. sluiten van fabriek - relatie rijke industrielanden en derdewereldlanden). Dit houdt ook in dat
kinderen elementaire kennis dienen te verwerven over een aantal internationale
samenwerkingsverbanden.
1 MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, DEPARTEMENT ONDERWIJS, BASIS-
ONDERWIJS. Ontwikkelingsdoelen en eindtermen. Decretale tekst en uitgangspunten, juni 1995
DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-7
3 LEERLIJN MAATSCHAPPIJ
EN ILLUSTRATIES BIJ DEZE LEERLIJN
IV - 8 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
LEERLIJN
OD
ET
kleuters
lagereschoolkinderen
DOELEN
1ste
fase
2de
fase
6j
8j
10j
1 SOCIAAL-ECONOMISCHE VERSCHIJNSELEN
1.1 Arbeid en beroepen
1 De leerlingen kunnen beroepen en bezigheden
van bekende volwassenen op een eenvoudige
wijze beschrijven.
OD 4.1
2 De leerlingen weten dat niet iedereen hetzelfde
beroep uitoefent.
3 De leerlingen weten dat niet alle mensen een
beroep uitoefenen.
4 De leerlingen kunnen de huidige arbeidssituatie
van een aantal voor hen bekende beroepen
analyseren en beschrijven.
5 De leerlingen weten dat er ook gevaarlijke en
ongezonde beroepen bestaan.
6 De leerlingen weten dat:
- sommige beroepen zware, andere lichte
inspanningen vergen;
- sommige beroepen meer geestelijke, andere meer
lichamelijke inspanningen vergen.
7 De leerlingen kunnen illustreren hoe door
technologische ontwikkelingen en veranderde
behoeften de arbeidsmarkt en -situatie verandert.
IV - 10 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
OD
ET
kleuters
lagereschoolkinderen
DOELEN
1ste
fase
2de
fase
6j
8j
10j
8 De leerlingen weten dat gelijkaardig werk niet
overal, noch voor iedereen, op dezelfde wijze
gehonoreerd wordt.
9 De leerlingen kunnen illustreren dat
verschillende vormen van arbeid verschillend
gewaardeerd worden.
ET 4.1
10 De leerlingen kunnen illustreren dat
verschillende vormen van arbeid verschillend
toegankelijk zijn voor mannen en vrouwen.
ET 4.1
11 De leerlingen tonen respect voor alle vormen
van arbeid.
1.2 Geld
12 De leerlingen kunnen in een concrete situatie het
onderscheid maken tussen geven, krijgen, ruilen,
lenen, kopen en verkopen.
OD 4.2
13 De leerlingen weten dat geld een betaalmiddel is
en dat mensen er dagelijks mee omgaan.
14 De leerlingen weten wanneer en waarvoor men
geld nodig heeft.
15 De leerlingen weten dat geld verschillende
vormen kent zoals bankkaart, cheque, ...
16 De leerlingen weten dat ze in bepaalde situaties
iets kunnen verwerven door nu te lenen en later
terug te betalen met intrest.
17 De leerlingen kunnen met een zelfgekozen
voorbeeld illustreren hoe de prijs van een
product tot stand komt, rekening houdende met:
ET 4.2
- winst;
- vraag en aanbod;
- productiekosten.
IV - 12 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
OD
ET
kleuters
lagereschoolkinderen
DOELEN
1ste
fase
2de
fase
6j
8j
10j
1.3 Diensten
18 De leerlingen weten dat er in een stad, gemeente
belangrijke diensten zijn zoals politie,
brandweer, ...
19 De leerlingen weten dat er in een stad, gemeente,
plaatsen zijn waar diensten verstrekt worden en
waar ze informatie kunnen verkrijgen.
20 De leerlingen weten dat er collectieve
voorzieningen zijn waarvoor de overheid geheel
of gedeeltelijk zorg draagt zoals wegennet,
openbaar vervoer, rijkswacht, post, onderwijs, ...
.
21 De leerlingen weten dat belangrijke
gemeentelijke diensten en collectieve
voorzieningen met o.m. belastinggelden en
sociale bijdragen betaald worden.
22 De leerlingen kunnen met een zelfgekozen
voorbeeld het nut en het belang aangeven van
een collectieve voorziening, waarvoor de
overheid geheel of gedeeltelijk zorg draagt.
ET 4.3
1.4 Rijk en arm
23 De leerlingen weten dat de rijkdom on-
gelijk verdeeld is:
- in hun omgeving;
- in ons land;
- in de wereld.
24 De leerlingen weten dat ons land tot de rijkste
landen in de wereld behoort.
25 De leerlingen kunnen illustreren dat welvaart
zowel over de verschillende landen in de wereld
als in België ongelijk verdeeld is.
ET 4.4
IV - 14 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
OD
ET
kleuters
lagereschoolkinderen
DOELEN
1ste
fase
2de
fase
6j
8j
10j
1.5 Reclame
26 De leerlingen kunnen reclame onderscheiden van
andere informatie.
27 De leerlingen herkennen reclame als een middel
om de verkoop te stimuleren.
28 De leerlingen weten dat reclame ons tracht aan te
zetten tot het kopen van dingen die we niet
steeds nodig hebben.
29 De leerlingen weten dat reclame in het
straatbeeld en in de media een vaste plaats en
functie verworven heeft.
30 De leerlingen beseffen dat hun gedrag beïnvloed
wordt door de reclame en de media.
ET*4.5
31 De leerlingen weten dat reclamemakers middelen
gebruiken om producten of artikels aantrekkelijk
voor te stellen.
32 De leerlingen weten dat de wetgeving reclame
onder bepaalde vormen en voor bepaalde
producten verbiedt.
33 De leerlingen weten dat zonder reclame een
aantal evenementen niet of in mindere mate
zouden kunnen plaatsvinden.
34 De leerlingen weten dat er organisaties bestaan
die het belang van de consumenten verdedigen.
35 De leerlingen kunnen reclameboodschappen
analyseren en kritisch beoordelen.
1.6 Vrije tijd
36 De leerlingen kunnen verwoorden wat ze onder
vrije tijd verstaan.
37 De leerlingen kunnen eigen vrijetijdsgedrag
meedelen.
38 De leerlingen kunnen lichamelijk ‘actieve’ van
‘passieve’ vormen van vrijetijdsbesteding
onderscheiden.
IV - 16 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
OD
ET
kleuters
lagereschoolkinderen
DOELEN
1ste
fase
2de
fase
6j
8j
10j
39 De leerlingen weten dat er een ruim aanbod is
aan vrijetijdsbesteding.
40 De leerlingen tonen zich bereid om zowel
lichamelijk ‘actieve’ als lichamelijk ‘passieve’
vormen van vrijetijdsbesteding te onderscheiden,
te onderzoeken en te evalueren:
ET*4.6
- onder begeleiding;
- zelfstandig.
2 SOCIAAL-CULTURELE VERSCHIJNSELEN
2.1 Gezin en familie
1 De leerlingen kunnen hun eigen gezinsvorm
beschrijven.
2 De leerlingen kunnen verschillende
gezinsvormen herkennen.
OD 4.3
3 De leerlingen kunnen bij het vergelijken van
gezinsvormen van klasgenoten met die van
henzelf, een aantal overeenkomsten en
verschillen verwoorden.
4 De leerlingen kunnen de verwantschapsrelaties in
gezin en familie verwoorden.
5 De leerlingen kunnen er in hun omgang met
leeftijdsgenoten op discrete wijze rekening mee
houden dat niet alle kinderen in hetzelfde type
gezin wonen als zijzelf.
ET
*4.7
2.2 Groepen en culturen
6 De leerlingen beseffen dat sommige mensen een
andere levensstijl hebben dan zijzelf, als ze
geconfronteerd worden met beelden, informatie
of mensen uit een andere cultuur.
OD 4.5
7 De leerlingen zijn zich bewust dat ze in een
maatschappij leven met mensen van andere
nationaliteiten, volkeren of rassen.
8 De leerlingen onderkennen dat we allen
verschillende gebruiken hebben en dat die
dikwijls worden bepaald door de eigen cultuur.
IV - 18 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
OD
ET
kleuters
lagereschoolkinderen
DOELEN
1ste
fase
2de
fase
6j
8j
10j
9 De leerlingen kunnen illustreren dat
verschillende sociale en culturele groepen
andere waarden en normen bezitten.
ET 4.8
10 De leerlingen zien in dat racisme vaak gebaseerd
is op onbekendheid en vrees voor het
onbekende.
ET
4.12
11 De leerlingen tonen zich bereid om in het eigen
denken en handelen racisme te vermijden en
respect op te brengen voor het leven van mensen
met andere culturen.
12 De leerlingen kunnen illustreren dat
arbeidsmigratie en het probleem van
vluchtelingen een rol hebben gespeeld bij de
ontwikkeling van de multiculturele samenleving.
ET
4.11
13 De leerlingen stellen vast dat de meeste mensen
in het ontplooien van hun activiteiten vaak met
anderen moeten samenwerken.
14 De leerlingen ervaren dat taakverdelend werken
of samenwerken zinvol kan zijn en kunnen de
positieve gevolgen daarvan verwoorden.
15 De leerlingen zien in dat het uitoefenen van
beroepen, de beroepsverdeling en
vrijetijdsbesteding samenhangen met plaatselijke
cultuurpatronen.
16 De leerlingen kunnen illustreren dat de meeste
mensen er nood aan hebben in een of ander
groepsverband samen te leven en een
samenhorigheidsgevoel ontwikkelen.
2.3 Anders-zijn
17 De leerlingen kunnen vormen herkennen van
afwijzend of waarderend reageren op het anders-
zijn van mensen.
OD 4.4
18 De leerlingen kunnen in concrete klas- of
schoolsituaties aangeven:
- dat ze niet akkoord gaan met een afwijzend
gedrag t.o.v. het anders-zijn van mensen;
- dat ze op prijs stellen dat het anders-zijn van
mensen wordt gewaardeerd.
19 De leerlingen weten dat sommige mensen
vanwege hun handicap of leeftijd het moeilijk
hebben om vlot te kunnen participeren aan het
dagelijks leven.
IV - 20 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
OD
ET
kleuters
lagereschoolkinderen
DOELEN
1ste
fase
2de
fase
6j
8j
10j
20 De leerlingen kunnen voorbeelden geven van
mogelijkheden die in onze samenleving bestaan
voor de zorg en opvang van bejaarden en
mensen met een handicap.
ET 4.9
21 De leerlingen weten dat ze in het contact met
mensen met een handicap attent moeten zijn
voor de noden en verwachtingen van deze
mensen.
ET
4.10
3 POLITIEKE EN JURIDISCHE VERSCHIJNSELEN
3.1 Regels en afspraken
1 De leerlingen kunnen aangeven dat het
overtreden van afspraken stoort.
2 De leerlingen kunnen vanuit ervaringen binnen
de eigen klas aangeven dat afspraken nodig zijn
om tot goed samenleven te komen.
3 De leerlingen kunnen zelf waken over het
naleven van regels die zij afgesproken hebben.
4 De leerlingen kunnen afspraken vastleg-
gen, evalueren en bijsturen.
5 De leerlingen kunnen met concrete voorbeelden
illustreren dat mensen die samenleven zich
organiseren via regels waaraan iedereen zich
moet houden.
OD 4.6
6 De leerlingen weten dat er mensen zijn die
waken over het naleven van regels binnen elke
samenleving.
OD 4.7
3.2 Conflicthantering
7 De leerlingen kunnen in concrete situaties
beschrijven of het gaat om een gewelddadige of
een geweldloze oplossing.
8 De leerlingen kunnen een onderscheid maken
tussen geweldloze en gewelddadige oplossin-
gen voor conflicten.
OD 4.8
9 De leerlingen kunnen in concrete situaties een
standpunt innemen t.a.v. de oplossing van een
conflict.
IV - 22 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
OD
ET
kleuters
lagereschoolkinderen
DOELEN
1ste
fase
2de
fase
6j
8j
10j
3.3 Rechten en plichten
10 De leerlingen weten dat ze rechten hebben, maar
ook plichten.
11 De leerlingen weten dat rechten en plichten niet
overal dezelfde zijn.
12 De leerlingen kunnen illustreren dat rechten en
plichten vaak complementair zijn.
ET
4.13
13 De leerlingen kunnen een voor hen aangepaste
versie van de fundamentele Rechten van de
Mens begrijpen.
14 De leerlingen kunnen enkele ‘rechten van de
mens’ met een voorbeeld illustreren.
15 De leerlingen kunnen het belang illustreren van
de fundamentele Rechten van de Mens.
ET
4.13
16 De leerlingen kunnen de inhoud van het Verdrag
inzake de Rechten van het Kind begrijpen.
17 De leerlingen kunnen enkele Rechten van het
Kind met een voorbeeld illustreren.
18 De leerlingen kunnen het belang illustreren van
het Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
ET
4.13
19 De leerlingen kunnen met voorbeelden
illustreren dat in onze wereld niet altijd en
overal de Rechten van de Mens en het Kind
gerespecteerd worden.
IV - 24 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
OD
ET
kleuters
lagereschoolkinderen
DOELEN
1ste
fase
2de
fase
6j
8j
10j
3.4 Staathuishoudkunde
20 De leerlingen weten dat ons land verdeeld is in
gemeenten, provincies, gemeenschappen en
gewesten.
21 De leerlingen weten dat Vlaanderen één van de
gemeenschappen is van het federale België.
ET4.16
22 De leerlingen kunnen illustreren:
- dat er tussen het bestuur van Vlaanderen
en dat van België een taakverdeling is;
ET4.16
- dat sommige beslissingen worden
genomen door de Vlaamse regering en
andere door de federale regering.
23 De leerlingen kunnen illustreren dat er in het
bestuur van ons land een taakverdeling is tussen
het gemeentelijk bestuur, het provinciaal
bestuur, de Vlaamse regering en de federale
regering.
24 De leerlingen kunnen in grote lijnen de werking
en de bevoegdheden toelichten van een
gemeenteraad, provinciebestuur, Vlaamse
regering, federale regering.
25 De leerlingen kennen de erkende symbolen van
de Vlaamse Gemeenschap (met name feestdag,
wapen, vlag, volkslied, memoriaal).
ET
4.17
26 De leerlingen kunnen een aantal taken en
bevoegdheden van een burgemeester, een
provinciegouverneur, een minister, de koning,
omschrijven.
27 De leerlingen kunnen op een voor hen
bevattelijke wijze uitleggen dat de verkiezingen
een
basiselement zijn van het democratisch
functioneren van onze instellingen.
ET4.14
28 De leerlingen weten dat er in ons land een
scheiding der machten bestaat, namelijk een
wetgevende, een uitvoerende en een rechterlijke
macht.
IV - 26 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
OD
ET
kleuters
lagereschoolkinderen
DOELEN
1ste
fase
2de
fase
6j
8j
10j
3.5 Internationale samenwerking
29 De leerlingen weten dat België deel uitmaakt
van de Europese Unie en weten dat elk een ei-
gen bestuur heeft waar beslissingen worden
ge- nomen.
ET
4.16
30 De leerlingen kunnen illustreren op welke wijze
de gemeenschappen en de landen van de
Europese Unie ernaar streven om samen te
werken.
31 De leerlingen kunnen illustreren op welke wijze
de internationale organisaties er naar streven om
het welzijn en/of de vrede in de wereld te
bevorderen.
ET
4.15
DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-9
ILLUSTRATIES
1 SOCIAAL-ECONOMISCHE VERSCHIJNSELEN
1.1 Arbeid en beroepen
1 De leerlingen beschrijven voor hen herkenbare beroepen zoals bakker, politieagent, slager, dokter, tandarts, en
bezigheden zoals tuinieren, sporten, ...
2 Wim weet dat zijn vader op het gemeentehuis werkt en zijn moeder bij de kapper.
Mia weet dat haar moeder en Rita‟s vader in dezelfde fabriek werken. Haar moeder werkt aan een machine en de vader
van Rita doet bureelwerk.
3 Mieke weet dat haar vader werkloos is en dat de buurman als postbode werkt.
Ze weet ook dat haar oom in een fabriek werkt, maar dat haar tante thuisblijft.
Dirk weet dat sommige mensen niet werken omdat ze ziek of invalide zijn, met pensioen zijn, geen werk vinden, ...
terwijl andere mensen elke dag naar hun werk gaan of thuis werken.
4 Jan weet dat een postbode op het postkantoor brieven gaat ophalen en bezorgt.
Daarvoor moet de postbode elke morgen vroeg vertrekken en met de fiets rondrijden.
Kim weet dat de bakker in zijn bakkerij brood, taarten en gebakjes bakt en dat zijn vrouw die in de winkel verkoopt.
Daarvoor moet de bakker al „s nachts beginnen met werken.
5 Ann weet dat een ruitenwasser gevaar loopt wanneer hij de ruiten van een appartementsgebouw moet schoonmaken.
Frans weet dat het blussen van een brand gevaarlijk kan zijn en dat de brandweermannen daarom een veiligheidspak en
soms een zuurstofmasker dragen.
6 Bert weet dat zijn buurman zware lichamelijke inspanningen levert omdat die metselaar is. Van zijn vader, die
bureauwerk doet, worden minder lichamelijke inspanningen geëist, maar wel meer psychische of geestelijke.
7 De leerlingen weten dat beroepen van bv. 100 jaar geleden zoals molenaar, koetsier, wagenmaker, ... zo goed als
verdwenen zijn, maar dat er nu beroepen zijn die toen niet bestonden zoals bv. tv-presentator, taxichauffeur, garagist,
computerprogrammeur, ...
De leerlingen weten dat veel machines werk verrichten dat vroeger met spierkracht moest gebeuren.
Hierdoor zijn er wel nieuwe beroepen ontstaan, maar heeft men toch minder arbeiders nodig dan vroeger.
De leerlingen weten dat de huidige arbeidsmarkt vooral geschoold personeel nodig heeft, en wie ongeschoold is bijna
geen werk kan vinden. De leerlingen weten dat de laatste decennia meer mensen zich hebben aangeboden op de
arbeidsmarkt.
DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-11
8 De leerlingen weten dat een fabrieksarbeider in ons land tot honderd keer meer verdient dan arbeiders in bepaalde
derdewereldlanden.
De leerlingen weten dat voor bepaalde beroepen vrouwen of migranten worden aangenomen omdat die minder betaald
worden.
9 De leerlingen weten dat er mensen zijn die voor bepaalde noodzakelijke beroepen hun neus ophalen, bv. vuilnisman,
nachtwaker, havenarbeider, ... Anderzijds weten ze ook dat er heel wat beroepen zijn bv. dokter, advocaat, professor, ...
waarnaar de meeste mensen opkijken.
De leerlingen kunnen vertellen wat ze prettig en minder prettig vinden aan bepaalde van deze beroepen en waarom ze
deze later wel of niet zouden willen uitoefenen.
10 Lies weet dat bus- en vrachtwagenchauffeurs vooral mannen zijn, maar dat zij ook wel eens een vrouw ziet die met een
bus of een vrachtwagen rijdt.
Bieke weet dat er in de kleuterschool alleen kleuterjuffen zijn, maar Micha kent een school waar een man voor een
kleuterklas staat.
11 Vicky toont respect voor het werk van de poetsvrouw door niet door een pas gepoetste gang te lopen.
Guy en Wendy tonen respect voor het werk van het onderhoudspersoneel van het park door de bijeengeveegde bladeren
niet rond te gooien.
1.2 Geld
12 De leerlingen weten dat ‟krijgen‟ betekent dat ze het mogen houden; „ruilen‟, dat ze iets anders in de plaats moeten
geven;‟ verkopen‟, dat ze er geld voor krijgen; „lenen‟ dat ze het later moeten teruggeven.
Katja weet dat ze een boek in de bibliotheek kan „ontlenen‟, maar daarvoor in een boekenwinkel moet „betalen‟.
Joussef weet dat hij bij vriendjes prentjes, knikkers, snoep, ... kan „ruilen‟ en daarvoor in de winkel moet „betalen‟.
13 De leerlingen weten dat mensen die iets wensen te hebben, daarvoor bijna steeds en overal met geld betalen.
14 De leerlingen weten dat wanneer iemand in een winkel of op de markt iets wenst, dat met geld kan kopen.
Ze weten dat men iemand die een werkje heeft gedaan, daarvoor dikwijls met geld betaalt.
15 Yvan weet dat moeder met weinig geld op stap gaat, maar vooral betaalt met haar bankkaart of een cheque.
Hij weet ook dat ze de elektriciteit, de huishuur, haar krantenabonnement, ... betaalt per overschrijving.
16 Patsy weet dat haar ouders geld hebben geleend om hun huis te bouwen en nu elke maand een stukje terugbetalen.
Yanik weet dat je nu een auto kunt kopen en die nadien gedurende vijf jaar moet afbetalen, door elke maand een
vastgelegd bedrag te storten.
17 Lies weet dat een frisdrank in de school minder kost dan in de winkel omdat de winkelier zijn winst hoger moet zijn.
Mies weet dat aardbeien in de winter veel duurder zijn dan in de zomer omdat er in de zomer veel aardbeien zijn.
Tom weet dat Belgische kleding meestal meer kost dan kleding uit derdewereldlanden omdat daar de lonen veel lager
liggen.
Sil weet dat vele groenten in de winter duurder zijn dan in de zomer omdat de tuinder dan zijn serres moet verwarmen.
DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-13
1.3 Diensten
18 Axel weet dat er in zijn gemeente verschillende diensten zijn zoals politie, onderhoud van straten en pleinen, bevolking,
brandweer, ... .
19 Joost weet dat hij voor zijn identiteitskaart en een reispas op het gemeentehuis moet zijn, een boek kan lenen in de biblio-
theek,...
Mia weet dat ze folders over haar gemeente kan bekomen op de toeristische informatiedienst.
20 Dirk weet dat de politie plaatselijk optreedt maar dat de rijkswacht in heel het land kan optreden.
Eva weet dat er in de gemeente een schepen is voor onderwijs, maar dat de grote baas voor het onderwijs in Vlaanderen
de minister voor Onderwijs is.
Katrien weet dat de post werkt onder toezicht van de federale overheid.
21 Lia weet dat haar ouders elk jaar belastingen betalen en dat met deze gelden heel wat overheidsdiensten worden betaald
zoals onderwijs, onderhoud van de wegen, de rijkswacht, het leger, ...
Wendy weet dat een deel van het loon van haar ouders gaat naar de sociale zekerheid.
22 De leerlingen weten dat ze in ons land gratis onderwijs kunnen genieten, maar dat dit niet overal ter wereld het geval is.
De leerlingen weten dat gehandicapten financiële steun kunnen krijgen van de overheid.
Ze weten dat de overheid zorgt voor een degelijk wegennet.
De leerlingen weten dat er in ons land een sterk uitgebouwde sociale zekerheid bestaat.
Ze weten dat iemand die langdurig ziek, werkloos of met pensioen is, elke maand een bedrag ontvangt om te kunnen
leven.
De leerlingen weten dat de sociale zekerheid een groot deel van de doktersrekening terugbetaalt.
1.4 Rijk en arm
23 Karel weet dat er in ons land enerzijds in heel wat grootsteden buurten zijn waar de mensen de eindjes moeilijk aan
elkaar kunnen knopen, maar dat er anderzijds in de buurgemeenten wijken zijn met prachtige villa‟s waarin rijke mensen
wonen, ...
Leen weet dat er in de wereld landen zijn waar de bevolking een vrij comfortabel leven leidt dankzij de relatief hoge
lonen en de ruime sociale voorzieningen, maar dat er andere landen zijn waar het grootste deel van de bevolking in
armoedige omstandigheden leeft wegens de lage lonen, het gebrek aan sociale voorzieningen, overbevolking,
voedselproblemen, ...
24 De leerlingen weten dat er in de wereld een aantal rijke maar ook arme landen bestaan. Ze weten dat ons land tot de rijke
landen behoort, samen met landen zoals de V.S., Duitsland, Japan, Zwitserland, ... maar dat vele Afrikaanse, enkele
Zuid-Amerikaanse en Aziatische landen tot de arme landen behoren.
25 De leerlingen weten dat ons land behoort tot de rijkste landen in de wereld, maar dat er ook in België armoede is.
De leerlingen kunnen bedoelingen van acties ten voordele van de derde en de vierde wereld toelichten.
DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-15
1.5 Reclame
26 Jantje kan in een jeugdblad aanduiden welke teksten reclame zijn en welke teksten informatie verstrekken of verhaaltjes
zijn.
Dirk kan een radio- of tv-bericht onderscheiden van een reclamespot.
27 De leerlingen bespreken met elkaar en geven aan hoe een reclameartikel of een tv-spotje mensen aanzet tot het kopen van
een bepaald product.
28 Rachida weet dat zij, na het zien van een reclamespotje op tv, de nieuwe barbiepop wil kopen, hoewel ze er reeds vijf
heeft.
29 De leerlingen weten dat in kranten, weekbladen, op straat en rijweg meestal reclame voorkomt.
30 Fien kocht andere chips omdat ze daarbij een beertje kreeg.
Linda beseft dat er in de reclame voor bepaalde producten gratis geschenken worden beloofd, maar dat de koper in feite
deelneemt aan een spaarformule en bijgevolg eerst veel van deze producten moet kopen.
31 Tom weet dat voor de reclame van sportartikelen dikwijls een beroep wordt gedaan op sportatleten.
Betty weet dat voor de reclame van tandpasta steeds mensen met een mooi gebit worden gebruikt.
32 De leerlingen weten dat bij de reclame voor een bepaald artikel het verboden is dit te vergelijken met een gelijkaardig
artikel van een ander merk.
De leerlingen weten dat reclame voor o.a. sigaretten verboden is.
33 Daisy weet dat haar basketbalclub een tornooi kan organiseren dankzij de inkomsten van de advertenties in het
programmaboekje.
34 Mia weet dat vader een consumentenmagazine in de bibliotheek raadpleegt alvorens hij een vaatwasser koopt.
35 Leen kan in een reclameboodschap de woorden aanduiden waarmee men de mensen wil lokken, en nagaan of deze
woorden met de realiteit overeenstemmen.
1.6 Vrije tijd
36 Jan vindt dat, wanneer hij niet naar school moet of geen karweitjes voor vader of moeder moet doen, hij dan vrij is.
Danny vindt het naar-de-muziekschool-gaan en het oefenen in de turnvereniging geen vrije tijd.
37 Mohammed vertelt dat hij in zijn vrije tijd gaat voetballen, een boek leest, naar de tv kijkt of op de straat speelt.
38 Gwen weet dat naar tv kijken, een boek lezen, lichamelijk passieve vormen van vrijetijdsbesteding zijn, maar dat
voetballen, fietsen en turnen actieve vormen zijn.
DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-17
39 Sven weet dat hij in zijn vrije tijd naar de muziekschool, verscheidene sportverenigingen, het theater, het zwembad, de
kunstacademie, de bibliotheek, het kinderatelier of de jeugdbeweging kan gaan.
40 Met hulp van zijn vader heeft Joris gekozen om op woensdag en zaterdag naar de judoclub te gaan, „s zondags naar de
jeugdbeweging en elke dag één uurtje tv te kijken.
Kristof maakt een lijstje op van zijn vrijetijdsactiviteiten en de tijd die hij eraan besteedt. Vervolgens is hij in staat
onevenwichten zoals te veel tv-kijken, videospelletjes en te weinig lichaamsbeweging, te onderkennen en eventueel bij
te sturen.
2 SOCIAAL-CULTURELE VERSCHIJNSELEN
2.1 Gezin en familie
1 Kareltje vertelt dat hij met zijn zus Diane, zijn mama, papa en zijn oma samen in een huis wonen.
Dirk vertelt dat zijn broer en hijzelf in de week bij hun mama zijn, maar op zaterdag en zondag naar hun papa gaan.
2 Gwen weet dat er kinderen zijn die bij hun ouders wonen. Dat er andere zijn die bij hun oma en opa wonen.
3 Leen weet dat Riet ook een zus heeft, maar dat die bij haar oma en opa leeft, terwijl zijzelf bij haar papa woont.
4 Jan weet dat de broer van zijn moeder zijn oom is.
5 Leen vraagt aan Mia, van wie ze weet dat de ouders gescheiden zijn, of ze de kerstvakantie bij haar mama of bij haar
papa gaat doorbrengen.
2.2 Groepen en culturen
6 Juf nodigt de ouders van Jerome, een Afrikaanse jongen, uit om een typisch Afrikaans gerecht te maken en dit samen te
eten. Nadien vertellen de kleuters over de overeenkomsten en verschillen met hun eigen eetgewoonten.
Na het zien van een video over Amazone-indianen bespreken de leerlingen de overeenkomsten en verschillen met hun
eigen levenswijze zoals spreken, voedselwinning, feestvieren, elkaar begroeten, ...
7 Fred weet dat Goran uit Kroatië komt, Pedro uit Spanje, Jean uit Zaïre, Farida uit Marokko en Kim uit Thailand. Hij weet
dus dat er verschillende rassen en volkeren zijn.
8 De leerlingen weten dat over heel de wereld kinderen graag spelen met zand en water, met ballen, met autootjes, ... .
Lily weet dat haar oma op vrijdag nooit vlees eet en dat Saïda nooit varkensvlees eet, dit als gevolg van hun respectieve
godsdiensten.
DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-19
9 De leerlingen vergelijken aspecten uit het dagelijks leven van groepen of volkeren zoals feesten, kledij, omgangsvormen,
regels en gebruiken, levenswijze, kunstuitingen, religieuze uitingen, waardeoordelen over goed en kwaad, ...
10 De leerlingen bespreken welke gevoelens hun eerste contacten met kinderen uit andere culturen of (taal)groepen bij hen
opriepen; ze kunnen hun aanvankelijke reacties beschrijven en zich voorstellen welke gevoelens ze daarmee bij die
kinderen opwekten.
11 Danny begrijpt best dat sommige moslimmeisjes een sjaal moeten dragen en brengt daarvoor respect op.
12 De leerlingen kunnen de relatie leggen tussen het naoorlogstekort aan arbeiders in de Limburgse en Waalse mijnen en de
Griekse, Italiaanse en Turkse gezinnen die daar nu leven.
Ze kunnen de relatie leggen tussen landen waar oorlog heerst(e) en vluchtelingen die in ons land om asiel vragen.
De leerlingen weten dat als gevolg van het gevoerde asielbeleid nu in vele gemeenten meer vluchtelingengezinnen
wonen.
13 Bij het bespreken van een aantal beroepen stellen de leerlingen vast dat een chirurg, de vuilnisman, een rijkswachter, ...
bijna steeds met anderen moeten samenwerken om hun taak goed te kunnen uitvoeren.
14 De leerlingen moeten een bepaalde knutselopdracht alleen uitvoeren. De volgende week mogen ze een gelijkaardige
opdracht met een groepje uitvoeren. Eerst worden de taken verdeeld. Uit de nabespreking blijkt dat door het
samenwerken het resultaat veel beter kan zijn.
15 De leerlingen weten dat moslimvrouwen in eigen land zelden uit werken gaan, terwijl ze verschillende moslimvrouwen
kennen die hier wel buitenshuis werken.
16 In de praatronde vindt Jan het fijn om over zijn leuke ervaringen binnen de tennisclub te vertellen, Fien heeft het over de
jeugdbeweging, terwijl Kelly vol lof over haar dansvereniging praat.
2.3 Anders-zijn
17 Mia gaat niet akkoord met Jonas die vertelt dat mensen met een andere huidskleur vies zijn.
Tante waardeert dat Leen op de bus haar zitplaats afstaat aan een zwangere vrouw.
18 Ignace zegt tegen Frans dat hij het niet leuk vindt dat die zich steeds misprijzend uitlaat over meisjes.
Chris zegt tegen Pol dat hij het lief vindt dat hij steeds Jan helpt wanneer die het moeilijk heeft om met zijn rolstoel in de
eetzaal binnen te geraken.
19 De leerlingen weten dat rolstoelpatiënten en blinden moeilijk kunnen deelnemen aan ons dagelijks leven omdat veel
infrastructuren voor hen onaangepast zijn zoals drempels, roltrappen, openbaar vervoer, ...
DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-21
20 De leerlingen weten dat kinderen met een bepaalde handicap onderwijs kunnen volgen in een gewone school, maar dat er
voor anderen buitengewoon onderwijs voorzien is.
De leerlingen weten dat bejaarden en ernstig zieke personen een beroep kunnen doen op thuiszorg of in een aangepaste
instelling kunnen verblijven.
21 De leerlingen weten dat ze bij doven of slechthorenden duidelijke mondbewegingen moeten maken.
Henk spreekt een motorisch gehandicapte persoonlijk aan en niet zijn begeleider.
3 POLITIEKE EN JURIDISCHE VERSCHIJNSELEN
3.1 Regels en afspraken
1 Anne is boos omdat ze de penselen niet terugvindt op de afgesproken plaats.
Saïd is boos op Andy omdat die, ondanks de afspraken, het bord afveegt.
2 Wim vraagt aan de juf of de klasgenootjes niet stiller kunnen zijn terwijl hij puzzelt.
Tijdens het volgende kringgesprek maken de leerlingen afspraken over wat wel en niet mag op bepaalde momenten.
3 Joussef zegt tegen Leentje dat zij haar schillen in de vuilnisbak moet gooien en niet zomaar op de grond.
Myriam weet dat ze bij het betreden van een moskee haar schoenen moet uitdoen.
4 Bij de aanvang van het schooljaar hebben de leerlingen met de juf afspraken gemaakt over het werken tijdens het kiesuur
of het hoekenwerk. Een maand later bespreken ze of alles vlot verloopt en of dat er bepaalde afspraken moeten
bijgestuurd worden.
5 De leerlingen geven voorbeelden van regels die op school en van andere die thuis gelden.
De leerlingen kunnen illustreren dat zonder regels het verkeer onmogelijk zou zijn.
Jantje weet dat wat hij thuis mag, dit daarom niet op school kan.
6 Wim weet dat de parkwachter erover waakt dat niemand de planten beschadigt of de rust van de wandelaars komt
verstoren.
Mona weet dat de rijkswacht de snelheid van de auto‟s op de snelweg controleert.
3.2 Conflicthantering
7 An vindt het niet goed dat Karel steeds slaat wanneer hij kwaad is. Ze vindt het veel beter dat Danny, wanneer hij kwaad
is, zegt waarom hij kwaad is en afspraken wil maken om weer vriend te zijn.
De leerlingen herkennen, vecht-, schietpartijen en lijfstraffen als gewelddadige oplossingen.
8 Wim weet dat wanneer oma en opa een ruzie bijleggen, dit een geweldloze oplossing is.
Hij weet ook dat wanneer hij iemand een klap geeft, dit een gewelddadige oplossing is.
9 Hettie bemerkt dat Rik en Koen aan het vechten willen gaan voor een knikker. “Kom”, zegt ze,” we gaan naar de meester
en jullie vertellen elk jullie verhaal. De meester zal wel een oplossing weten.”
DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-23
3.3 Rechten en plichten
10 Lia weet dat ze het recht heeft om naar school te gaan en niemand haar tijdens de schooluren met een andere karwei mag
belasten. Ze weet ook dat ze tijdens het schooljaar elke dag naar school moet.
11 Daryl weet dat ze mag gaan voetballen, maar dat er ook landen zijn waar meisjes dit niet mogen.
Rita weet dat ze van haar ouders elke week naar de kerk moet, maar dat er ook kinderen zijn die nooit naar de kerk
moeten.
12 In de klas van juf Lies mag je iets vragen als je het niet begrijpt, maar dan moet je wel eerst je vinger opsteken.
Mark weet dat hij op de openbare weg mag fietsen, maar zich aan de verkeersregels moet houden.
Els mag twee keer per week naar de judoclub, maar dan moet ze wel goede cijfers behalen op school.
13 Miet leest in artikel 9 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens:
“Niemand mag willekeurig aangehouden, gevangen gehouden, noch verbannen worden.”
Dit recht begrijpt ze niet goed, maar in haar leerboek staat: iemand waartegen geen aanhoudingsbevel bestaat of die niet
veroordeeld is door de rechtbank, mag door niemand worden aangehouden of worden opgesloten.
Zo iemand mag men ook niet verplichten om het land te verlaten.
Nu begrijpt Miet wat er met artikel 9 bedoeld wordt.
14 Karel leest in artikel 3: “Elk individu heeft recht op leven, de vrijheid en de veiligheid van zijn persoon.”
“Ha”, zegt Karel,” niemand mag mijn leven in gevaar brengen of trachten me te doden. Niemand mag me zomaar
opsluiten en anderen mogen voor mij geen onveilige situaties creëren.”
15 Na het beluisteren van een reportage over de omstandigheden waarin de spoorweg in Myanmar werd aangelegd tijdens de
jaren
1995-1997, kan Tom een aantal rechten van de mens aangeven die daar niet werden gerespecteerd.
16 Juf zegt dat in het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, onder artikel 38 staat:
“De Staten onthouden zich ervan personen jonger dan vijftien jaar bij hun strijdkrachten in te lijven.”
“Ha”, antwoordt Els, “als België bij een oorlog betrokken wordt, mag mijn broer die veertien jaar is, niet door het leger
worden opgeroepen.”
17 Peter weet dat op basis van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind zijn ouders niets moeten betalen omdat hij naar
school gaat; dat hij voor zijn vijftien jaar, in geval van oorlog, niet door het leger kan worden opgeroepen; dat zijn ouders
tot zijn achttien jaar voor hem verantwoordelijk blijven; dat hij door niemand mag ontvoerd of verkocht worden; ...
18 Na het lezen van een boek over de kinderarbeid tijdens de vorige eeuw, kan Luc met enkele voorbeelden toelichten dat,
mede dankzij de fundamentele rechten van het kind, zijn leven nu veel aangenamer is.
Mohammed kan het belang van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind aangeven door zijn leven te vergelijken met
dit van kinderen van zijn leeftijd die in de mijnen werken van Bolivië.
19 Na het zien van een video over straatkinderen in Brazilië, kan Kim aangeven aan welke Rechten van het Kind daar niet
wordt voldaan.
DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-25
3.4 Staathuishoudkunde
20 Leen weet dat ze in de stad Aalst woont, haar oma in de gemeente Herzele, dat zowel Herzele als Aalst in de provincie
Oost-Vlaanderen liggen en dat Oost-Vlaanderen deel uitmaakt van het Vlaamse Gewest.
21 David weet dat België drie gemeenschappen heeft en dat Vlaanderen daarvan één is.
22 Gust vertelt dat de minister van Onderwijs deel uitmaakt van de Vlaamse regering, maar dat de minister van
Landsverdediging verantwoordelijk is voor het Belgische leger.
Zo vernam hij ook dat een Vlaams minister toestemming moet geven om ergens in Vlaanderen een milieuhinderend
bedrijf te laten bouwen, maar dat de federale regering moet beslissen wat de rijkswachters wel of niet moeten doen.
23 Dave legt uit dat het gemeentebestuur beslist hoe in de gemeente vuilnis wordt opgehaald, dat het verantwoordelijk is
voor het onderhoud van de straten, de markt, de brandweer, de bibliotheek, ... ; dat het provinciebestuur op zijn beurt
instaat voor het onderhoud van bevaarbare waterlopen, provinciale wegen, parken en natuurgebieden; dat het het bestuur
van de Vlaamse Gemeenschap instaat voor onderwijs, milieu, cultuur, ... en de federale regering voor het gerecht, de
sociale zekerheid, het leger, ...
24 Frieda weet dat het gemeentebestuur bestaat uit een burgemeester, schepenen en gemeenteraadsleden. Deze komen
geregeld samen om te beslissen hoe ze de gemeente gaan besturen. De burgemeester is de voorzitter. De schepenen zijn
elk verantwoordelijk voor één of meer taken van het gemeentebestuur. Ze weet dat het provinciebestuur daarentegen
bestaat uit een gouverneur, de voorzitter, deputees en provincieraadsleden. Verder weet ze ook dat de Vlaamse regering
bestaat uit een minister-president, ministers en staatssecretarissen. Ten slotte weet ze ook dat er een federale regering
bestaat. Aan het hoofd hiervan staat de eerste minister, bijgestaan door een aantal ministers en staatssecretarissen.
25 Sammy weet dat 11 juli de dag van de Vlaamse Gemeenschap is.
26 Henry weet dat de burgemeester aan het hoofd staat van het gemeentebestuur, de gemeenteraadszittingen voorzit, verant-
woordelijk is voor de werking van de gemeentediensten en dat bij het provinciebestuur, deVlaamse- en de federale
regering de belangen van de gemeente moet verdedigen.
Hij weet ook dat de gouverneur aan het hoofd staat van de provincieraad en verantwoordelijk is voor de werking van de
provinciediensten.
27 In een rollenspel rond verkiezingen kunnen de leerlingen het belang van het kiezen van afgevaardigden, van het zich
organiseren als groep, van overleg en van het bestaan van de oppositie, duidelijk maken.
28 Alex weet dat het parlement wetten stemt, dat politie en rijkswacht toekijken op het respecteren van deze wetten en dat
bij overtreding de rechtbank een straf uitspreekt.
DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-27
3.5 Internationale samenwerking
29 Mia weet dat heel wat landen deel uitmaken van de Europese Unie en dat België daarvan één is. Ze weet ook dat België
en de Europese Unie een eigen bestuur hebben.
30 De leerlingen weten dat het afschaffen van de grenscontroles tussen bepaalde landen o.a. tot doel heeft de handel te
bevorderen.
31 De leerlingen kunnen voorbeelden geven van acties van organisaties zoals de Verenigde Naties of Unicef zoals het
verstrekken van voedselhulp, geneeskundige zorg en toekijken op kinderarbeid,...
V-28 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
DOMEIN MAATSCHAPPIJ DIDACTISCHE SUGGESTIES EN TOELICHTINGEN V-29
4 DIDACTISCHE SUGGESTIES EN TOELICHTINGEN
4.1 Algemene suggesties
4.1.1 Criteria voor leerinhouden
De vooropgestelde leerdoelen zijn slechts realiseerbaar als er wordt gezorgd voor verantwoorde
leerstofinhouden. Het lijkt ons dan ook nuttig hiertoe een aantal criteria voorop te stellen.
Geschikte inhouden dienen te voldoen aan de volgende criteria:
- Ze moeten valide zijn.
De inhouden zijn geschikter naarmate
. ze actueel zijn;
. ze op micro-, meso- of macrovlak behandeld kunnen worden;
. ze juist en precies zijn;
. ze geschikt zijn om democratische houdingen te ontwikkelen;
. ze in de context van de hele maatschappij kunnen worden geplaatst;
. ze niet veralgemeend kunnen worden.
- Ze moeten een gebruikswaarde hebben.
De inhouden hebben een gebruikswaarde als ze bijdragen tot
. beter begrip van waarden en normen;
. afbouw van vooroordelen, stereotypen;
. zelfontplooiing en zelfbeschikking;
. roldoorbreking (milieu-, leeftijd- en geslachtsspecifiek);
. historische optieken en politieke aspecten;
. kennis van het gewone dagelijkse leven i.p.v. de uitzonderingen als regel te stellen;
- Ze moeten belangstelling wekken.
De inhouden wekken belangstelling wanneer ze
. passen in het milieu van de leerlingen en hun toekomstperspectief;
. inspelen op ervaringen van de leerlingen.
- Ze moeten toegankelijk zijn voor de leerlingen.
De inhouden zijn toegankelijk voor leerlingen wanneer
. voor de leerlingen voldoende begrijpelijke informatie aanwezig is of gemaakt kan worden;
. ze zich lenen tot een gedifferentieerde benadering.
4.1.2 Didactische aanpak en lerarengedrag
De leraar die een kritische bewustwording bij zijn leerlingen nastreeft, zal met hen in dialoog
moeten treden en samen pogen de werkelijkheid te ontdekken.
Wat de leerling of ouder ook verwacht, de leraar zal geen kant-en-klare-teksten aanbieden, die de
leerlingen uit het hoofd moeten leren.
“Inzicht krijgt men alleen door ontdekken en herontdekken, door rusteloos, ongeduldig, voortdurend
en van hoop vervuld onderzoek, door bezig te zijn met mensen in de wereld, mèt de wereld en met
elkaar” (Freire).
De leraar zal ervoor zorgen het proces van kritisch sociale bewustwording bij de leerlingen op gang
V-30 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
te brengen.
Bedoeld lerarengedrag wordt gekenmerkt door:
- slechts in uiterste noodzaak anderen dirigeren en leiden om bepaalde doeleinden te bereiken;
- enkel leiding geven wanneer dit noodzakelijk is en op een wijze die rekening houdt met de
gelijkwaardigheid en waarde van elk kind, ongeacht uitzicht, kledij of herkomst;
- erkenning van de algemeen gelijke waarde en rechten van andere mensen, dus ook van kinderen;
- rekening te houden met het denken en voelen van anderen in het eigen handelen;
- veel spontaan gedrag van anderen mogelijk te maken;
- het bevorderen van onafhankelijkheid, zekerheid en vrijheid van beslissen van andere personen;
- het niet opdringen van eigen waarden en normen;
- het er zich voor behoeden, noch impliciet, noch expliciet, stereotypen, vooroordelen en
rolpatronen te bevestigen;
- de leerstof historisch en mondiaal te presenteren;
- naast een intellectuele groei, nadruk te leggen op het sociale, het praktische, het emotionele, ...;
- het gedrag of de opvattingen van de leerlingen niet voortdurend te beoordelen als goed of fout;
- de leerlingen eraan te wennen hun eigen gevoelens en meningen belangrijk te vinden en ze niet
aanzetten tot het overnemen van de zijne;
- aan te sporen tot solidariteit in plaats van prestatiedrang en concurrentiestrijd;
- aandacht te hebben voor interculturele aspecten doorheen verschillende leeractiviteiten, ...
4.1.3 Didactische principes en werkvormen
We opteren voor een didactiek waarbij kritisch bewuste leerlingen gevormd worden. Dit betekent
dat de leerlingen zich niet als objectieve toeschouwers opstellen, maar dat ze keuzes maken en
waarden toekennen aan bestudeerde verschijnselen. In die optiek kan ook de leraar zich niet
onthouden van waardeoordelen. Hij moet daarbij wel zijn keuzecriteria expliciteren. Anderzijds
kunnen deze waardeoordelen niet gebaseerd zijn op een moreel, godsdienstig of dogmatisch
denkmodel. Kritische reflectie is essentieel. Meer algemene principes als leren van concreet naar
abstract, handelend leren, leren door variatie en leerlinggecentreerd onderwijs verdienen de
voorkeur.
In de praktijk is dit realiseerbaar via o.m. volgende werkvormen:
- discussie in allerlei vormen, playreading, rollenspel en simulatiespel, want die doen niet
eenzijdig een beroep op intelligentie, maar bevorderen ook de affectiviteit en de betrokkenheid;
- het visualiseren van teksten, samenstellen van diareeksen, maken van een geluidsband of video,
tekenen van affiches, want deze spreken het creatieve vermogen aan;
- groepswerk, want dit bevordert de communicatieve vaardigheden, het zelfbewustzijn en de
weerstand; leert nieuwe gedragswijzen kennen en oefenen.
Zelfstandigheid kan ook bevorderd worden door het vervullen van individuele taken. Informatie
verwerven geschiedt hier zelfstandig. In aanmerking hiervoor komen o.m. enquête, interview,
bekijken van video- of tv-programma‟s, bezoek aan een deskundige of aan een instelling. Eigen
beoordeling en eigen evaluatie bevorderen nog deze zelfstandigheid.
De doelstellingen bij het domein „maatschappij‟ en bovenvermeld lerarengedrag kunnen ook
worden bereikt bij projectonderwijs. De leerlingen treden hier zelfstandig ontdekkend in contact met
de maatschappij. Het leren vindt plaats in een open proces waarbij ze meestal genoodzaakt zijn met
elkaar samen te werken. De leraar heeft hier uitsluitend een adviserende, begeleidende en
stimulerende taak; de democratische onderwijsstijl kan volledig tot zijn recht komen.
Dit betekent niet dat doceerlessen en onderwijsgesprekken overbodig zijn. Deze zijn vooral van
belang voor het komen tot een systematische en samenhangende kennis.
4.1.4 Openheidssfeer
DOMEIN MAATSCHAPPIJ DIDACTISCHE SUGGESTIES EN TOELICHTINGEN V-31
Aan het hanteren van bepaalde werkvormen kunnen risico‟s verbonden zijn, vooral wanneer het
expliciteren van eigen ervaringen bedreigend of indiscreet zou overkomen. Dit kan het geval zijn bij
bijvoorbeeld ervaringen met eigen woonomstandigheden, met eigen ouders, of bij het laten
verwoorden en in discussie brengen van etnische (voor)oordelen. De kans op emotionele blokkage
of op een escalatie van de vooroordelen is dan vrij reëel, of de leerlingen vertellen zaken waarvan ze
later spijt hebben.
Een goede kennis van elk kind en zijn thuissituatie is voor het begeleiden van de werkvormen heel
belangrijk.
4.1.5 Criteria voor de media
Deze criteria worden bepaald door de beoogde leerdoelen (voor het verwerven van kennis en
inzichten zijn andere media noodzakelijk dan voor het trainen van vaardigheden), de mogelijkheid
tot combinatie met de al eerder gekozen didactische werkvormen, de belangstellingsgebieden van de
leerlingen, leeftijd en niveau van de leerlingen en de gekozen interactievorm.
Een gerichte keuze dringt zich dus op, wat betreft:
- schrijf- en reproductiemiddelen;
- audio-, visuele- en audiovisuele media;
- allerhande publicaties;
- kant-en-klare spelen (simulatiespel, begrotingsspel, rollenspel, educatief spel, ganzenbord,
kwartetspel, ...);
- multimediapakketten bestaande uit een combinatie van hierboven vermelde materialen.
4.2 Specifieke suggesties
4.2.1 Sociaal-economische verschijnselen
ARBEID EN BEROEPEN
Als we aan kinderen vragen welk beroep ze later willen uitoefenen, blijft hun keuze dikwijls beperkt
tot die beroepen die ze kennen van familie of vrienden of uit de media.
Leerlingen leren inzien dat in een veranderende maatschappij andere beroepskeuzes mogelijk zijn
dan die van hun ouders en verwanten.
Doorgaans kijken leerlingen alleen naar de buitenkant van een beroep, zonder zich te realiseren wat
het beroep precies inhoudt, verliezen zich in details of bekijken het beroep louter anekdotisch.
Leerlingen blijken dikwijls heel wat vooroordelen te hebben over typische vrouwen- of
mannenberoepen.
Met de leerlingen kunnen houdingen en opvattingen kritisch worden besproken ten aanzien van
soorten beroepen, eigen toekomstperspectieven, soorten arbeid, beroepsverdeling, ...
- Tijdens een kringgesprek kunnen de leerlingen vertellen over beroepen die ze kennen, welk
beroep ze zouden kiezen, welke de voor- en nadelen zijn van dat beroep, welke opleiding je
ervoor moet volgen, ...
- In een onderwijsleergesprek kunnen belangrijke evoluties met betrekking tot arbeid worden
besproken zoals de gevolgen van de automatisering, de oorzaken en de gevolgen van de
werkloosheid, de evolutie van de werkomstandigheden, ...
- In een film kunnen de leerlingen zien hoe verschillende vormen van arbeid maatschappelijk
verschillend gewaardeerd worden. Met behulp van kijkopdrachten kan de film nadien klassikaal
worden besproken.
- De leerlingen kunnen informatie opzoeken in boeken en tijdschriften over werk- en
V-32 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
arbeidsomstandigheden en deze gaan vergelijken: in rijke en arme landen; in ons land vroeger en
nu.
- Door het werken met een leestekst over kinderarbeid kunnen de leerlingen hun leven vergelijken
met dat van die jongeren.
- De leerlingen kunnen illustraties verzamelen over beroepen en hiermee een collage maken.
Dit kan aanleiding zijn tot een klasgesprek, schrijfopdracht, spreekbeurt, ...
- De leerlingen kunnen een aantal verzen, rijmen, liederen opzoeken of maken over beroepen, de
namen van de mannen vervangen door die van vrouwen en dit bespreken.
- Tijdens een rollenspel kunnen de leerlingen verschillende beroepen uitbeelden.
- De leerlingen kunnen met behulp van een vragenlijst bij ouders of bekenden een interview
afnemen over hun beroepservaring. Dit kan aanleiding geven tot een gesprek over de
verschillende beroepssectoren en beroepsverdeling.
- Door iemand uit te nodigen in de klas kan dieper op een beroep worden ingegaan. Via
(voorbereide) vragen kan het beroep worden geanalyseerd en besproken.
- Het is eveneens interessant om een bezoek te brengen aan een bedrijf of een middenstander in de
buurt. Kinderen krijgen een concreet beeld van de arbeidssituatie (gereedschappen, apparatuur
e.d.) en de werkomstandigheden. Tijdens het bezoek kan een werkblad of een vragenlijst worden
ingevuld.
- De leerlingen kunnen individueel een projectboek aanleggen. Daarin komen leesteksten,
schrijfstukken, tekeningen en illustraties voor.
- In een klaskrant kunnen de belangrijkste ervaringen, bevindingen en meningen van de leerlingen
worden vermeld die ze gedurende de uitwerking van het project hadden over arbeid en beroepen.
Hierin kunnen de volgende zaken worden opgenomen: zelfgeschreven artikels en gedichten,
uitleg van gevolgde methodes, zelfgetekende cartoons en tekeningen, ...
- In de school kunnen de leerlingen zelfgemaakte muurkranten, affiches, slogans en pamfletten
ophangen over arbeid en beroepen.
- Tijdens een schoolviering/opendeurdag/forum kunnen de leerlingen toneeltjes, sketches of een
toneel opvoeren of een tentoonstelling samenstellen i.v.m. het project arbeid en beroepen.
- Er kan in de klas een migrant uitgenodigd worden die komt vertellen waarom hij tijdens de
arbeidsmigratie naar België is gekomen.
GELD
Kinderen maken kennis met de functie van geld, namelijk een ruilmiddel, en wat de waarde ervan
is. Dat leerproces verloopt sneller en beter als zij zelfstandig mogen omgaan met zak- en spaargeld.
Er bestaan verschillende vormen van geld: contant geld, betaalkaarten, kredietkaarten, ... .
De verkoper en de koper hebben een aantal rechten en plichten. Het doel van de verkoper bestaat uit
het maken van winst. De verbruiker wil tegemoetkomen aan een behoefte of wens.
Mensen kunnen over een bepaald product beschikken zonder dat ze dit moeten aankopen. Ze zijn
dan wel geen eigenaar van het product, maar slechts een gebruiker. Ze betalen voor het gebruik.
Kleuters en geld
Praten over (de waarde van) geld gaat beter als het wordt vergezeld door „doen‟. Laat de kleuters
munten sorteren. Breng een bezoek aan een winkel en laat ze de koopwaar onder begeleiding
betalen. Organiseer een winkel in de klas over het thema en laat de kleuters vrij kopen en verkopen.
De prijsetiketten geven aan hoeveel munten er moeten neergeteld worden.
Dagelijks doen zich in de groep conflicten voor zoals: “juf, zij heeft mijn autootje gepakt en wil het
niet teruggeven” of “juf, ik mocht het even lenen”. Dit soort conflicten is nauwelijks te voorkomen
en is een goede aanleiding om over lenen en ruilen te praten in de klas.
Leerlingen en geld
Er kan een ruilbeurs worden georganiseerd in de klas, in de school.
Een tekst of video over de geschiedenis van ruilhandel tot geld kan worden besproken.
Spreekwoorden en zegswijzen over geld kunnen worden verzameld en besproken.
Een verhaal kan worden beluisterd en verwerkt.
DOMEIN MAATSCHAPPIJ DIDACTISCHE SUGGESTIES EN TOELICHTINGEN V-33
Tijdens een interview kunnen de leerlingen volwassenen vragen stellen over geld. Het gesprek kan
worden opgenomen op band en nadien in de klas besproken.
Tijdens een onderwijs-leergesprek over betaalmiddelen en betaalsystemen kunnen verschillende
betaalmiddelen worden bekeken en besproken.
Tijdens de uitwerking van een project kunnen prijzen worden vergeleken, schema‟s opgesteld,
oorzaken van prijsschommelingen gezocht.
Zakgeld krijgen is sterk gebonden aan de sociale situatie. Sommige kinderen krijgen een relatief
hoog bedrag waarmee ze alle persoonlijke uitgaven dienen te betalen. Anderen krijgen minder of
geen zakgeld, maar dan wel af en toe een extraatje.
Door een enquête bij kinderen kan men hun ideeën over zakgeld leren kennen.
Tijdens een kringgesprek kan het positieve en negatieve van sparen (eventueel vanuit een
spaarsysteem in de klas) worden besproken.
De mogelijkheid kan gecreëerd worden dat leerlingen zelf hun zakgeld beheren tijdens een
geïntegreerde werkweek, schoolreis, uitstap, ... .
DIENSTEN
Kinderen komen van jongsaf in contact met verschillende overheidsdiensten en collectieve
voorzieningen zoals onderwijs, politie, brandweer, openbaar vervoer, post, ...
Door daarmee om te gaan zullen de leerlingen het nut en het belang inzien van een aantal van deze
diensten en collectieve voorzieningen. Om zelfstandig een beroep te kunnen doen op dergelijke
diensten en voorzieningen, is het nodig dat de kinderen ervan kennis en inzicht krijgen en dat zij een
aantal vaardigheden en attitudes ontwikkelen.
- In een kringgesprek geven de leerlingen ervaringen weer over het gebruik van diensten en
voorzieningen.
- Tijdens een bezoek aan politie, brandweer, gemeentehuis, ... vernemen de leerlingen het „hoe,
wie, wat en waarom‟ van dergelijke dienst. Ze maken kennis met de specifieke materialen,
apparatuur en de taak van de ambtenaren.
- Een ambtenaar kan worden uitgenodigd in de klas om over zijn functie te praten tijdens een
(voorbereid) gesprek.
- Tijdens onderwijsleergesprekken vernemen de leerlingen dat gemeentelijke diensten en
collectieve voorzieningen worden betaald met belastinggeld en sociale bijdragen.
- Kinderen zoeken informatie op in boeken en tijdschriften.
- Aan de hand van een leestekst of film vergelijken de kinderen de sociale zekerheid en de sociale
voorzieningen van België met die van andere landen.
- De kinderen verplaatsen zich met openbaar vervoer bij een didactische uitstap.
- De leerlingen verzamelen gegevens van diensten in de eigen gemeente of wijk. Ze zoeken in de
gemeentegids op welke en hoeveel soorten scholen er zijn, waar de bibliotheek is, het
postkantoor, het ziekenhuis, ...
- De leerlingen zoeken op de gemeentekaart enkele belangrijke diensten zoals de post, de
brandweer, de bibliotheek, het zwembad, de toeristische dienst, ...
- De leerlingen maken een collage/muurkrant over de post, de brandweer, de rijkswacht, ...
- In een rollenspel beelden de leerlingen situaties uit die zich afspelen in het postkantoor, de
toeristische dienst, de bibliotheek, ...
RIJK - ARM
Het beeld dat we over rijk en arm hebben, wordt meestal vanuit een bepaalde norm ontwikkeld.
Soms beschouwen we (vanuit onze westerse bril) iemand als arm, waar dat voor betrokkene
helemaal niet zo is. Als we kinderen op blote voeten zien, is dit voor ons dikwijls een teken van
armoede, terwijl dit niet zo is.
V-34 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
De problematiek van de armoede moet bespreekbaar zijn in de klas. Kennis van de armoedesituatie
verhoogt het begrip en respect voor personen die erin leven. De publicaties van o.m. de
vierdewereldbeweging kunnen leerkrachten helpen.
We maken de leerlingen bewust van de controverse tussen rijk en arm in hun eigen omgeving, hun
land en in de wereld. Kinderen leren inzien wat het betekent als je weinig of geen kansen krijgt op
onderwijs, werkgelegenheid, huisvesting, sociale en culturele voorzieningen, ...
In een aantal scholen zijn er grote verschillen merkbaar in de levensstandaard van de kinderen.
Het is belangrijk veel energie te investeren in de ontwikkeling van een positieve binding tussen de
kinderen, de leraar en de klasgenoten onderling. Respect voor cultuur, milieu, afkomst en
thuissituatie is noodzakelijk.
Leerproblemen, die voortkomen uit kansarmoede, worden positief en dus niet-geïsoleerd behandeld.
We schenken ook aandacht aan deze problematiek bij (vaak dure) schooluitstappen,
openluchtklassen, aankopen van sportkledij, ... die toch als vanzelfsprekend worden beschouwd.
- In kinderboeken worden leefsituaties aangeboden die al of niet herkenbaar zijn met situaties uit
hun directe omgeving.
- Tijdens een rollenspel kunnen gevoelens worden weergegeven rond het aanschaffen van
dure/minder dure materialen.
- Na het bekijken van een film kunnen de kinderen het leven van schoolgaande kinderen
vergelijken in arme en rijke landen en in ons land.
- Tijdens een leergesprek kunnen de verschillen in algemene gezondheidstoestand van mensen in
arme en rijke landen en in de eigen grootsteden worden vergeleken aan de hand van een gegeven
tabel of een statistiek (bv. sterftecijfers bij geboorte, gemiddelde levensduur, ...).
- Kinderen kunnen een affiche maken of een strip tekenen waarin ze hun ongenoegen uiten over
slechte woonomstandigheden.
- Tijdens een leergesprek kunnen de verschillende aspecten van het dagelijkse leven worden
vergeleken tussen arme en rijke landen en bij situaties in ons land.
- De school kan een kind „adopteren‟ of actief deelnemen aan acties van ontwikkelingsprojecten.
In een associatiespel kan aandacht worden geschonken aan kansarme kinderen. In het spel zitten
twee soorten kaarten die moeten worden samengebracht:
- kaarten waarop de tekst een probleem of een situatie weergeeft;
- kaarten waarop de tekst een mogelijk engagement of een oplossing weergeeft.
- Via de bespreking van een boek over de vierdewereld leren de kinderen enkele basisrechten
kennen zoals recht op gezondheid, huisvesting, een thuis. Informatie- en bronnenmateriaal
hierover is te verkrijgen bij heel wat centra die actief zijn rond deze materie.
RECLAME
Reclame maakt deel uit van onze samenleving en is niet meer weg te denken uit de dagelijkse
omgeving. Reclame geeft productinformatie, maar deze blijft meestal beperkt tot het minimum.
Reclame wil tot kopen aansporen en doet daarvoor een beroep op de gevoelens om te overtuigen
van de kwaliteit en de doeltreffendheid van het product.Slogans en liedjes van reclamespots op
radio en televisie zijn zo subtiel samengesteld dat ze de luisteraar/kijker aanzetten tot kopen en
verbruiken. In kranten en tijdschriften staan bladzijden vol
DOMEIN MAATSCHAPPIJ DIDACTISCHE SUGGESTIES EN TOELICHTINGEN V-35
reclameboodschappen. Langs straten en wegen prijzen aanplakborden de kwaliteit aan van de meest
uiteenlopende producten. Je kunt geen winkel meer binnenstappen of je oog valt op een of ander
reclamepaneel en je luistert ongewild naar allerlei reclameboodschappen.
Reclame heeft tot doel:
- een product duidelijk te onderscheiden van een gelijkaardig artikel;
- het publiek ervan te overtuigen of in elk geval ertoe aan te zetten een product te kopen of een
dienst te benutten.
Deze boodschappen worden meestal opgesteld met een slogan die niet verklaart, maar die
suggereert. Onder de reclamemedia vindt men kranten en tijdschriften, radio en televisie,
aanplakborden en lichtreclames, folders en advertentiebladen, bioscoopreclames, zelfklevers, ...
Reclame houdt voor de verbruiker heel wat gevaren in. Zij zet hem ertoe aan impulsief te kopen. Zij
leidt zijn aandacht af van het onderwerp.
Daarom moeten kinderen van jongsaf opgevoed worden tot zinvol en kritisch consumeren. Hierbij
moeten ze onderscheid kunnen maken tussen reclame en informatie.
Steeds meer richt reclame zich tot jongeren. De hedendaagse jeugd kan vaak meer geld vrij besteden
dan de jeugd van vroeger. Het bedrijfsleven en de reclamewereld zien in kinderen en jongeren een
markt die ze met geraffineerde overredingstechnieken kunnen bewerken. Zakgeld wordt vrij
gemakkelijk uitgegeven aan speelgoed en verbruiksartikelen zoals snoepgoed, frisdranken,
tijdschriften, cd‟s, ...
Bovenstaande problematiek kan in de scholen bespreekbaar worden gesteld door gevarieerde
gespreksvormen, vergelijkend warenonderzoek, analyseren van reclame, enquêtes, ... Hieronder
geven we nog een aantal suggesties.
- Werken met een tekst: de leerlingen ontdekken via een verhaal dat reclamemakers vaak
extraatjes beloven om de klant te overhalen hun product te kopen.
- Videoband met opgenomen reclameblokken: de kinderen bekijken de videoband en kijken
kritisch naar de reclame. Tijdens de nabespreking onderzoeken ze hoe de reclamemaker de kijker
probeert te verleiden tot een aankoop.
- Bezoek aan een winkel: door in een plaatselijke winkel te gaan kijken, ervaren de kinderen dat er
een groot aanbod is aan gelijkaardige artikelen. Deze artikelen kunnen worden vergeleken naar
verpakking, informatie, reclameslogans, ...
- Reclames verzamelen: kinderen gaan zelf reclames uitknippen, opplakken op een blad en datgene
erbij schrijven wat de reclame niet vermeldt. Deze worden vergeleken en besproken.
- Tijdens een discussie leren de kinderen dat reclamemakers zich altijd richten op een doelgroep.
Op een blad waarop allerlei producten staan afgebeeld schrijven de leerlingen onder elk product
voor wie het product bedoeld is. Nadien wordt de inhoud klassikaal besproken en zoeken de
leerlingen welke vorm van reclame het best zou passen bij de verschillende producten.
- Stappenplan gebruiken om beter te leren kiezen: de leerlingen leren hier te werken met een
eenvoudig stappenplan om zich iets aan te schaffen en zich niet te laten misleiden door de
reclame: Wat heb je al? Wat zie je graag? Ga eerst vergelijken! Is het sterk en goed gemaakt?
Een boodschappenlijst kan aangelegd worden, ...
- Expressieve werkvormen: de leerlingen proberen zelf reclames te ontwerpen bij een zelfgekozen
voorwerp. Ze mogen knippen, plakken, schrijven, tekenen, toneelspelen. Ze kunnen dit
individueel of in groepjes doen. Ze moeten zich voorstellen dat ze er veel van willen verkopen.
Leuke reclames kunnen bij een weekopening of -sluiting onder toneelvorm worden opgevoerd.
Een kijkboek kan worden samengesteld met reclametekeningen en teksten voor allerlei
producten, gemaakt door de leerlingen.
- Dramatiseren: de leerlingen analyseren en bespreken een televisie- of radiospot die ze leuk
vinden. Nadien gaan ze die naspelen of er zelf een bedenken en vastleggen op een geluidscassette
of videoband.
- Rollenspel: verkoper en klant.
V-36 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
Door middel van kleine toneelstukjes leren de leerlingen hoe ze zichzelf als klant kunnen
beschermen tegen opdringerige verkoopspraatjes. De leraar kan vooraf verschillende situaties
voor de verkoper en de klant op opdrachtkaartjes noteren.
VRIJE TIJD
De kinderen brengen tijdens het schooljaar heel wat uren per week op school door.
Daarnaast kunnen zij nog heel wat vrije tijd thuis of elders doorbrengen.
Om die vrije tijd zo zinvol mogelijk te besteden moeten kinderen weten welke mogelijkheden er
zijn om hieruit een keuze te kunnen maken. Die keuze is afhankelijk van hun interesses, behoeften,
budget, bereikbaarheid, mogelijkheden, ...
Kinderen zullen ervaren dat de meeste vormen van vrijetijdsbesteding voor zowel jongens als
meisjes geschikt zijn en dat het onderscheid maken tussen jongens- en meisjesspeelvormen en -
speelgoed dikwijls opgedrongen wordt.
- In gevarieerde gespreksvormen zoals kringgesprek, leergesprek, discussie kan vrijetijdsbesteding
in al zijn facetten besproken worden. Verschillende vormen van vrijetijdsbesteding kunnen aan
bod komen zoals sport, hobby, reizen, uitgaan, televisiekijken, radio beluisteren, spelen,
vrijwilligerswerk, verenigingsleven, studeren, huisdieren verzorgen, ...
- De leerlingen kunnen informatie verzamelen over verschillende vormen van vrijetijdsbesteding
in folders, tijdschriften, ...
- Ze kunnen een bezoek brengen aan wedstrijden, demonstraties, manifestaties,
hobbytentoonstellingen, musea, bibliotheek, winkel (speelgoed-, dieren-, muziekwinkel).
- Er kunnen één of meer personen worden uitgenodigd in de klas. De leerlingen kunnen een
interview afnemen ter plaatse bij een kunstenaar (woord, muziek, dans, beeld), een
sportbeoefenaar die vertelt over zijn beroep of hobby.
- In een rollenspel kunnen de kinderen winkelen. Zij brengen hiervoor speelgoed mee en richten
daarmee een winkel in. Met behulp van opdrachtkaartjes (koper en verkoper) worden diverse
situaties gespeeld en besproken.
- Tijdens beeldende expressieactiviteiten kunnen de kinderen over de eigen vrijetijdsbesteding
muurkranten maken, schilderen, boetseren, maquettes maken, spellen of speelgoed in elkaar
knutselen, ...
- Tijdens een activiteit muziekbeluisteren wordt de favoriete muziek van de leerlingen gebruikt.
- De leerlingen kunnen in de school tuinieren, kokkerellen, verschillende textiele werkvormen
beoefenen, poppenkast spelen, toneelspelen, ...
- Tijdens een namiddag kunnen oude kinderspelen worden uitgeprobeerd zoals hoepelen, tollen, ...
- Tijdens creanamiddagen kunnen met behulp van de ouders klasdoorbrekende projecten worden
uitgevoerd over vrijetijdsbesteding.
- Door samen dingen te doen kunnen kinderen uit verschillende culturen ervaren dat ze tijdens hun
vrije tijd dezelfde interesses hebben.
Toch is het ook interessant kinderen uit andere culturen te laten vertellen hoe vrije tijd in de
herkomstlanden wordt doorgebracht.
DOMEIN MAATSCHAPPIJ DIDACTISCHE SUGGESTIES EN TOELICHTINGEN V-37
4.2.2 Sociaal-culturele verschijnselen
GEZIN EN FAMILIE
Om gezinsvormen van naderbij te bekijken suggereren we enerzijds te vertrekken vanuit ervaringen
van de leerlingen via praatrondes, kringgesprekken, ... , anderzijds dit te verrijken met externe
informatie zoals documentatie, enquêtes, interviews, ...
Aldus bieden we de leerlingen heel wat verwerkingsmogelijkheden en is dit voor hen een
belangrijke steun bij het geven van hun toelichtingen en / of verklaringen.
Mogelijke aandachtspunten, naargelang de leeftijd en de schoolpopulatie, kunnen handelen rond
- grote en kleine gezinnen;
- rol- en taakverdeling;
- het gezin als thuishaven;
- relaties en taakverdeling ouders / kinderen en kinderen onderling;
- bejaarden;
- ...
De door oudere leerlingen verzamelde externe informatie vanuit een enquête, media, interview, ...
kan verder worden verwerkt in schrijfoefeningen, collages, onderwijsleergesprekken, ...
Naargelang de beoogde aandachtspunten kan er met de leerlingen tijdens een kringgesprek
gereflecteerd worden over:
- het vieren van een verjaardag en de wijze waarop;
- het opnemen van huishoudelijk werk;
- het besteden van vrije tijd;
- het bezoeken van familieleden;
- de eigen plaats binnen het gezin;
- ...
Bij het behandelen van deze (soms controversiële) onderwerpen, dragen we er zorg voor om met de
groep de nodige tact te bewaren om niet kwetsend of beoordelend te zijn naar de gezins- of familiale
toestand van de leerling(en) toe.
GROEPEN EN CULTUREN
Het didactisch handelen en de inhoud van de lessen zullen in sterke mate bepaald worden door de
visie van het schoolteam, die normaal te vinden moet zijn in het schoolwerkplan.
Wij gaan ervan uit dat het bestuderen van onze maatschappij moet steunen op drie pijlers, namelijk
multiculturalisme, antiracisme en non-discriminatie.
Dit betekent dat we aandacht hebben voor de multiculturele samenleving.
Dit betekent op zijn beurt dat we op school streven naar een maximale ontplooiing, die gericht is op
het leven in een multiculturele samenleving, waarin men mondig en zelfstandig kan functioneren en
waarin men respect en waardering heeft voor anderen. De sterke onderlinge vooroordelen dienen
doorbroken te worden. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid,
ras, geslacht of op welke grond ook, mag niet voorkomen.
In het perspectief van opheffing van structurele achterstelling van allochtone groepen en actief
ingaan tegen vooroordelen, discriminatie en racisme staat het intercultureel onderwijs (ICO).
Hiermee bedoelen we onderwijs dat tegemoetkomt aan verschillende culturen en subculturen.
V-38 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
Het is evenwel niet eenvoudig om aan te geven wat intercultureel onderwijs in de praktijk zou
moeten zijn. Het is veel gemakkelijker te zeggen wat het niet behoort te zijn. Zo mag het
bijvoorbeeld geen folklore over vreemde verre volkeren als uitgangspunt hebben. Het mag niet gaan
over buitenlanders en hun problemen of het anders-zijn. Wat is het dan wel?
Het is onderwijs dat:
- te typeren is als ontmoetingsonderwijs. Dit wil zeggen dat hierbij vaak van rol en informatiebron
gewisseld moet kunnen worden. De thema‟s of onderwerpen worden dus niet aan één cultuur
ontleend. Er is geen absolute of dominante cultuur, hoewel de voertaal van de school het
Standaardnederlands is. Het gaat om het aanvaarden van het individu, kunnen relativeren van het
eigene, aankweken van wederzijds begrip, de opbouw van goede menselijke relaties, het
stimuleren van kinderen om positief te denken over de multiraciale en multiculturele
samenleving als gemeenschappelijk goed.
- racistische stereotypen, negatieve vooroordelen, discriminatie, racisme en fascisme mee helpt
bestrijden en voorkomen, dit zowel in houding als in materiaal.
- rekening houdt met de dagelijkse en blijvende overgang tussen school- en thuiscultuur bij
kinderen, ouders en leraren. Deze kloof wordt erkend en er wordt iets mee gedaan.
- aandacht en ruimte geeft aan de verdere ontwikkeling van de thuisculturen, dialecten of eigen
standaardtalen van de kinderen.
- meertaligheid en multiculturaliteit ziet als een meerwaarde, en een extra toekomstkans voor
kinderen.
- echt rekening houdt met toekomstige, huidige en vroegere omstandigheden van alle kinderen en
ouders.
Met de volgende praktische voorbeelden pogen we hiermee de juiste richting van zo‟n onderwijs
aan te geven:
- een kringgesprek over begroeten
- een voorleesverhaal over begroeten
Iedere cultuur kent een eigen wijze van begroeten en kennismaken. Het schudden van handen en
onderarmen komt vaak voor, steeds weer in een andere vorm. In het Midden-Oosten wordt een
hand gegeven door de binnenkanten van de vingers tegen elkaar te plaatsen; er wordt dus stevig
geknepen of geschud.
„Sjalom‟ is een woord dat veel betekenissen heeft. Het betekent niet alleen „hallo‟ of „dag‟, maar
ook „vrede‟, „volledig‟, „goed‟. Het is ook een van de namen van God. Het is een joodse groet die
in de hele wereld voorkomt.
In veel Afrikaanse en Oosterse landen begroet men vrienden met een omarming en een zoen. Het
gearmd lopen van mannen kun je er dagelijks zien. Hindoes brengen op een sierlijke manier
handpalmen samen voor hun voorhoofd en maken een kleine buiging.
- een rollenspel over begroeten
. De leerlingen spelen op hun eigen manier, binnen de kring, een begroeting.
Opdracht: „Je komt elkaar vlakbij huis of in huis tegen. Je zegt iets tegen elkaar, je begroet
elkaar zoals je het thuis gewend bent.‟
. De leerlingen doen hetzelfde, maar nu zo formeel mogelijk in de standaardtaal.
. De leerlingen begroeten elkaar met gebaren. Er mag niets worden gezegd.
. In de kring wordt verder gepraat over gewone en formele begroetingen.
Een Vlaamse jongen vertelt: “Ik doe mijn vingers zo omhoog, knipoog en zeg: „Hé
maatje‟.” Een Turks meisje vertelt: “Als mijn oom komt, pak ik zijn hand, geef er een
kus open doe die hand tegen mijn voorhoofd.”
. Elke leerling mag in de kring een gebaar bedenken en laten zien. De anderen moeten de
DOMEIN MAATSCHAPPIJ DIDACTISCHE SUGGESTIES EN TOELICHTINGEN V-39
betekenis raden. Er wordt nagegaan of dit klopt. Onbekende gebaren worden toegelicht. Er
kan eventueel een gesprek over onbekende gebaren en betekenisverschillen bij één gebaar
ontstaan.
. Er worden groepjes gemaakt, bestaande uit een paar leerlingen, die om de beurt in een
schimmenspel achter een verlicht laken gebaren uitbeelden. Het publiek schrijft telkens de
betekenis van de gebaren op. Na afloop wordt dit in de groep besproken.
- kokkerellen
Onze maatschappij is gewend geraakt aan pastaschotels, nasigoreng, satés, burgers allerhande,
pizza‟s, shoarma, pita, ...
Eten en cultuur gaan hand in hand en daarom is het zo leuk en zinvol te koken met de kinderen.
Met een beetje inspanning kan een leraar heel wat buitenlandse en wereldwijd verspreide
recepten verzamelen die met leerlingen best realiseerbaar zijn.
Leerlingen van andere nationaliteiten kunnen uiteraard ook recepten van thuis meebrengen, deze
in de klas bespreken en door hun ouders laten bereiden.
Zoals bij „begroeten en gebaren‟ kunnen ook hier eet-, drink- en tafelgewoonten binnen de
verschillende culturen aan de orde komen.
- manifestaties
Dans-, toneel- en muziekgroepen kunnen in de school worden uitgenodigd voor een optreden met
een aansluitend gesprek tussen de leerlingen en de acteurs.
- leeruitstap
De leerlingen kunnen eens op bezoek gaan bij een gezin met een andere cultuur om de
leefgewoonten te ervaren en de gewenste vragen te stellen.
- instaptoneelstukje
Dit is een vorm van (geleid) rollenspel met tweetallen, waarbij één leerling begint en een andere
er vervolgens op inspeelt. Het is ook een manier om tot spontaan toneelspelen en improviseren te
komen, met als belangrijkste doel discussies los te maken.
Binnen het intercultureel onderwijs kunnen we om heel wat redenen deze werkvorm inschakelen:
. de leerlingen krijgen erdoor inzicht in bepaalde menselijke problemen, zoeken creatief naar
oplossingen en toetsen deze door middel van spel;
. voor de leerlingen is het een hulp voor het krijgen van begrip voor standpunten van
anderen: het relativeren van de eigen mening en tolerantie opbrengen voor die van anderen;
. ze trainen ermee hun sociale vaardigheid.
Voor elk instaptoneelstukje hebben we per tweetal twee speelkaarten nodig, met daarop in het
kort aanwijzingen over de rol, de situatie en het probleem. Er is dus een „huiskaartje‟ voor de
leerling die begint en een „sleutelkaartje‟ voor de leerling die meespeelt. Een willekeurige
leerling met een huiskaartje begint te spelen en maakt daarbij de plaats, de situatie en het
probleem duidelijk. Degene die denkt de juiste aanvullende opdracht te hebben (een
sleutelkaartje) stapt in en gaat meespelen. Nadat het stukje tot een redelijk eind is gebracht of
door de leraar stopgezet, wordt dit besproken a.d.h.v. de volgende vragen:
. Wat was de situatie, het probleem?
. Was het een levensecht probleem?
. Had het rollenspel een oplossing of niet?
. Wie had volgens jou gelijk en waarom?
. Hoe had jij het anders opgelost?
V-40 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
Het zal belangrijk zijn bepaalde begrippen vooraf zelf of door een leerling in te leiden.
Stimulerend en verrijkend zijn attributen of grote foto‟s. Daarbij hoeft de strekking van het
rollenspel natuurlijk niet verklapt te worden.
De opdrachten op onderstaande kaartjes zijn natuurlijk illustratief en dienen aangepast te worden
aan het niveau en de samenstelling van de leerlingengroep.
Voorbeeld van huis- en sleutelkaartjes
Sleutelkaartje
1B
Je komt uit Egypte. Je hebt henna aan je
handen. Je geeft een Vlaamse jongen een
hand. Die jongen is een beetje bang dat
henna afgeeft. Het liefst wil hij zijn
handen gaan wassen. Jij moet daar een
beetje om lachen. Je legt hem uit wat
henna is.
huiskaartje
1A
Er komt een Egyptisch meisje in de klas.
Je krijgt een hand van haar. Haar
handen zijn geverfd met henna. Je weet
niet wat dat is. Je denkt dat henna
afgeeft. Je kijkt een beetje angstig naar
je handen.
Sleutelkaartje
2B
Je bent een Vlaamse jongen. Je tennist
graag. Je bent lid van een tennisclub met
uitsluitend Vlaamse leden. Je Spaanse
buurjongen wil ook lid worden, maar hij
durft niet goed. Praat met hem.
huiskaartje
2A
Je bent een Spaanse jongen en pas
verhuisd. Je Vlaamse buurjongen is lid
van een tennisclub. Je wil graag lid
worden van die club, maar er zijn
uitsluitend Vlaamse jongens en meisjes
lid. Zouden die het wel leuk vinden als er
een Spaanse jongen bij komt? Je vraagt
je Vlaamse buurjongen naar zijn
mening. Sleutelkaartje
3B
Je bent op een verjaardagsfeest. Het
gesprek gaat over voetbal: Antwerp-Club
Brugge. Voetbal interesseert jou niet.
Iemand beweert dat de spelers van
Antwerp beter voetballen. Dat zou
misschien best kunnen, vind jij. Je hebt er
niet veel verstand van. Maar er wordt ook
beweerd dat Antwerpenaars slimmer en
eerlijker zijn dan Bruggelingen.
Daarmee ben je het niet eens, want jij
vindt dat slimme en eerlijke mensen
overal te vinden zijn.
huiskaartje
3A
Je bent op een verjaardagsfeest. Het
gesprek gaat over voetbal: Antwerp -
Club Brugge. Jij bent zogenaamd van
mening dat Antwerpenaars beter
voetballen, slimmer en eerlijker zijn dan
de Bruggelingen.
DOMEIN MAATSCHAPPIJ DIDACTISCHE SUGGESTIES EN TOELICHTINGEN V-41
Sleutelkaartje
4B
Je vriend begint te mopperen op een
nieuwe leerling in de klas. Dat kind is erg
stil. Jij weet waarom: het is nog maar
enkele weken in ons land. Het komt uit
Somalië. In de burgeroorlog daar heeft
het zijn mama en twee broertjes verloren.
Het nieuwe kind slaapt „s nachts slecht.
Het heeft vaak angstdromen. Leg aan je
vriend uit waarom het nieuwe kind zo stil
is.
huiskaartje
4A
Er komt een nieuwe leerling op school.
Het kind spreekt bijna geen Nederlands.
Tijdens de speeltijd doet het nergens aan
mee. Je zegt tegen je vriend: “Wat een
raar kind is dat. Eigen schuld, dikke bult
dat niemand dat kind aardig vindt? Dan
moet dat kind maar ergens aan
meedoen.”
Sleutelkaartje
5B
Je komt op straat een vriendin tegen.
Haar ouders komen uit Turkije. Je
vriendin zit met een probleem. Dat kun je
zien aan haar gezicht.
huiskaartje
5A
Je ouders zijn vijftien jaar geleden uit
Turkije naar België gekomen. Jij bent
hier geboren. Nu willen je ouders terug
naar hun geboortedorp. Je hebt hier je
school, vrienden en vriendinnen. Je
spreekt beter Vlaams dan Turks. Je wil
met iemand over je probleem praten. Op
straat kom je een vriendin tegen.
- werken met stellingen
Deze didactische werkvorm is goed bruikbaar om meningen te vormen en discussies uit te
lokken.
Persoonlijke opvattingen en indrukken worden erbij getoetst aan die van anderen, waardoor vage
indrukken en gevoelsargumenten verhelderd en geobjectiveerd kunnen worden.
De basis is steeds een van tevoren geformuleerde stelling, die door twee partijen kan worden aan-
gevallen of verdedigd.
De stellingen moeten zo worden geformuleerd dat deze niet dubbelzinnig zijn en dat er goede
argumenten voor en tegen kunnen worden aangevoerd. Het gaat er dus bij deze werkvormen
nadrukkelijk om dat de leerlingen argumenten pro en contra uitvoerig aan bod laten komen,
zodat de vorming van een goed gefundeerde mening over de stelling mogelijk wordt.
Voorbeelden van stellingen
Een vluchteling die al een paar jaar in ons land woont, moet terug naar het eigen land.
Een migrant die hier belastingen betaalt, heeft ook stemrecht.
Moslims mogen moskeeën bouwen waar ze dat wensen.
Elk volk heeft recht op een eigen land, maar moet daar dan ook gaan wonen.
Een buitenlander, die na vier jaar geen Nederlands spreekt, moet maar terug naar zijn eigen land.
ANDERS-ZIJN: MENSEN MET EEN HANDICAP, BEJAARDEN
V-42 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
Hoewel in onze maatschappij het anders-zijn aangeduid wordt door allerlei termen zoals
gehandicapte, andersvalide, mindervalide, gebrekkige, ... beperkt de decretale tekst1 zich tot
„gehandicapte‟. Voor de uniformiteit en de herkenbaarheid zien we ons genoodzaakt ook deze term
te hanteren.
Ook bejaarden kunnen tot deze groep behoren, maar behandelen we binnen de rubriek „gezin en
familie‟.
In contacten met hen die anders zijn, moeten we de mens zien, niet zijn handicap.
We willen onze leerlingen tot medemensen opvoeden die „gehandicapten‟ niet isoleren, maar willen
integreren in onze maatschappij.
Om verbalisme, gelach, misprijzen, ... te voorkomen, is het aangeraden de leerlingen met de
correcte terminologie te laten kennismaken. Hierbij denken we aan begrippen zoals handicap,
rolstoelpatiënt, mindervalide, motorisch, fysisch, mentaal gehandicapte, spastisch, ...
Naar aanleiding van een gebeurtenis of situatie kunnen volgende aspecten aan bod komen:
- omgaan met rolstoelpatiënten;
- zich inleven in de situatie van een gehandicapte;
- omgaan met leeftijdgenoten met een fysieke of een mentale handicap;
- omgaan met bejaarden;
- buurtonderzoek omtrent de toegankelijkheid van gebouwen en straten;
- ...
Dit kunnen we concretiseren door bv.:
- de problematiek van gehandicapten aan te pakken vanuit een inleidend gesprek;
- gegevens over allerhande handicaps te rubriceren.
Het in de klas halen van een volwassen „gehandicapte‟ of bejaarde of een bezoek aan een instelling
voor fysiek of mentaal gehandicapten of een bejaardentehuis, kan zeer verrijkend zijn, op
voorwaarde dat dit bezoek zeer grondig wordt voorbereid met alle betrokkenen (leerlingen,
gehandicapten, instellingsverantwoordelijke) en de te stellen vragen van tevoren worden vastgelegd.
Een rollenspel leent zich er dan weer om toe ontmoetingen tussen „gewone‟ en „gehandicapte‟
personen tot leven te brengen. Nabespreking kan leiden tot verbetering. Dit is een moment om de
leerlingen erop attent te maken dat gehandicapten zich als persoon gewaardeerd voelen als ze
rechtstreeks in het gesprek worden betrokken.
4.2.3 Politieke en juridische verschijnselen
REGELS EN AFSPRAKEN
Voor de situering hiervan verwijzen we naar deelleerplan „mens‟, 4.1.2 Sociale ondersteuning in de
klas.
1 MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, DEPARTEMENT ONDERWIJS, Basisonderwijs.
Ontwikkelingsdoelen en eindtermen. Decretale tekst en uitgangspunten, juni 1995
Problemen rond regels en afspraken kunnen best worden aangegrepen wanneer deze zich in de klas
voordoen en dan via een kringgesprek besproken en bijgestuurd worden.
DOMEIN MAATSCHAPPIJ DIDACTISCHE SUGGESTIES EN TOELICHTINGEN V-43
Op basis van deze en andere ervaringen kunnen klassikaal de te respecteren gedragsregels worden
vastgelegd in samenspraak met de leerlingen. Ze kunnen deze aanvullen met voor iedereen
accepteerbare sancties voor de overtreders.
Naast het vastleggen van afspraken en regels in de klas, kunnen voor andere activiteiten zoals een
leerwandeling, het bezoek aan een jeugdtheater, het eten in de eetzaal, de speeltijd, enz ... op een
gelijkaardige wijze regels en afspraken worden vastgelegd.
Hierbij is het wel belangrijk dat alle leerkrachten binnen de school één lijn trekken. Zij moeten in
eerste instantie beslissen welke regels, waarden, procedures of maatstaven in hun specifieke
omgeving van belang zijn en de moeite waard zijn om aan vast te houden.
Naast de schoolse activiteiten worden kinderen geconfronteerd met heel wat andere regels en
afspraken die gelden op andere ontmoetingsplaatsen of organisaties. Bij thema‟s zoals „naar het
zwembad‟, „in de bibliotheek‟, „in de jeugdvereniging‟, „bij oma en opa‟, ... kunnen de
desbetreffende regels en afspraken behandeld worden.
Ook binnen verkeersopvoeding, technologie, milieueducatie, gezondheidsopvoeding, ... worden de
leerlingen geconfronteerd met door anderen vastgelegde regels en afspraken waaraan ze zich dienen
te houden.
Bij heel wat thema‟s die binnen deze domeinen aan bod komen, mogen de desbetreffende regels en
afspraken, alsook de controle hierop, niet vergeten worden.
Leerlingen kunnen we motiveren zich aan de regels te houden door deze positief te formuleren.
I.p.v. als regel te stellen: „Tijdens de speelplaats is het verboden op de trappen te spelen‟, opteren
we voor: „Tijdens de speeltijd speelt iedereen op de speelplaats‟.
Een andere motivering is het vastleggen van de regels via klas- en schoolraden waarin de leerlingen
vertegenwoordigd zijn.
In een klas- of kringgesprek, via een stellingenspel, het groepsgewijs bespreken van een vooraf
opgesteld reglement, ... kunnen de leerlingen nagaan:
- In hoeverre zijn deze regels noodzakelijk en welke kunnen eventueel geschrapt, aangepast of
toegevoegd worden?
- Zijn deze regels wel rechtvaardig?
- Begrijpen we deze regels wel?
- Weten we wat er gebeurt of kan gebeuren als iemand een bepaalde regel overtreedt?
- In hoeverre worden deze regels door anderen eerlijk toegepast?
Via een simulatiespel of rollenspel kunnen de leerlingen ervaren welke problemen zich voordoen
indien één of meerdere individuen zich niet houden aan de gemaakte afspraken of vastgelegde
regels en dit bespreken.
Deze bespreking mag zich niet beperken tot een éénmalig gebeuren maar dient geregeld hernomen
te worden. Tijdens kring- of groepsgesprekken kan worden nagegaan welke regels in feite niet
navolgbaar zijn en voor bijsturing in aanmerking komen. Dit kan uiteraard enkel voor onderling
vastgelegde afspraken en regels, niet door de overheid vastgelegde regels en reglementen.
Naast dit bijbrengen, evalueren en bijsturen van regels en afspraken, moet er ook worden op
toegezien in hoeverre de leerlingen zich hieraan houden.
Een eerste vorm van toezicht is de sociale controle. Indien aan alle voorgaande voorwaarden is
voldaan, moet elke leerling in staat zijn om uit te maken wie zich hieraan wel of niet houdt. Zonder
in de klas een sfeer van wantrouwen of het elkaar zitten beloeren te stimuleren, moeten de
V-44 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
leerlingen toch kunnen aangeven of anderen zich niet aan de regels of afspraken houden. Op
klassenraden kan hierover geregeld van gedachten worden gewisseld.
Naast de sociale controle zijn er ook nog de door de overheid aangestelde toezichthoudende
personen zoals de parkwachter, politie en rijkswacht, ... die waken op het navolgen van de regels en
afspraken. Ook van deze laatsten mogen de leerlingen weten wat juist hun noodzaak, opdrachten en
bevoegdheden zijn.
CONFLICTHANTERING
„Conflict‟ is in onze maatschappij niet weg te denken.
Denken we maar aan ruzies tussen kinderen, pesten, echtscheidingen, racisme, vandalisme, ...
Bij de jongste kinderen gaat de belangstelling vooral naar conflicten waarin ze zelf betrokken zijn of
die zich in hun onmiddellijke omgeving afspelen. Die interesses worden stelselmatig grootschaliger
naarmate de leerlingen ouder worden. Hiermee dient dan ook rekening te worden gehouden bij het
bekijken en bespreken van conflicten.
Van de leerlingen uit het basisonderwijs mag wel verwacht worden het onderscheid te kunnen
maken tussen gewelddadige en geweldloze oplossingen en een standpunt te kunnen innemen t.o.v.
de oplossing. (zie ook deelleerplan „mens‟)
Bij het innemen van standpunten door de leerlingen, moeten we rekening houden met het effect van
de opvoedingsstijl.
Indien we van leerlingen verwachten dat ze standpunten innemen t.a.v. de oplossing voor een
conflict, zal het nodig zijn hen ook met conflicten te confronteren en naar oplossingen te zoeken.
Een eerste mogelijkheid zijn gespreksvormen over conflicten en conflictgevoelens in een open
interactie.
- de niet-verliesmethode van Gordon
Bij deze interactie worden conflicten opgelost via een samenspel van behoeften tussen leerlingen
en leraar. Dit houdt in dat de leraar actief moet luisteren (een empathisch begrijpen van de
behoeften van het kind) en ik-boodschappen zal uitsturen. (zie ook de voorbeelden in het
deelleerplan „mens‟, 4.1.4 gevoelens)
- het kringgesprek van Bessell
Het kringgesprek is een werkvorm waarbij vooral dynamisch-affectieve doelstellingen worden
nagestreefd. Drie doelstellingen staan daarbij centraal (Bessell 1977): (zie ook deelleerplan
„mens‟, 4.2.2)
. Het bewust worden van de motieven en achtergronden van het eigen actueel gedrag;
. Het verwerven van vertrouwen in eigen kunnen;
. Het leren kennen en waarderen van anderen.
Het is duidelijk dat deze vaardigheden belangrijk zijn bij het leren omgaan met conflicten.
Bessell beschrijft een aantal kringgesprekken die specifiek gaan rond conflictoplossing.
Andere mogelijkheden om met de leerlingen conflicthantering te bespreken zijn:
. Groepswerk op zich en de soms daaruit volgende conflicten;
. Expressievormen zoals toneel, simulatiespel, dramatisatie, rollenspel, zang, ... i.v.m.
conflicten;
. Werken met kinderboeken, strips of verhalen i.v.m. conflicten;
. Bekijken en bespreken van foto‟s, diamontages, video-, tv-uitzendingen i.v.m. conflicten;
. Actualiteitsonderwijs i.v.m. conflicten, ...
RECHTEN EN PLICHTEN
Heel wat organisaties verspreiden bruikbaar materiaal.
DOMEIN MAATSCHAPPIJ DIDACTISCHE SUGGESTIES EN TOELICHTINGEN V-45
Nog steeds worden wereldwijd, ook bij ons, zowel de Fundamentele Rechten van de Mens, als de
rechten van kinderen geschonden. Denk maar aan de vele straatkinderen, de politieke gevangenen,
arbeid in mensonwaardige omstandigheden, slavernij, de slachtoffers van verwaarlozing en
mishandeling, de kinderarbeid, kansarmoede, ...
Kinderen zijn zich vaak niet bewust van deze problematiek, want in heel wat situaties wordt hun
verteld dat alles wat er met en rond hen gebeurt voor het eigen welzijn is of dat van anderen.
Zolang de kinderen hun rechten en die van anderen niet kennen, ondergaan ze veelal vrij gelaten
alles wat hun overkomt.
Het behoort dan ook tot onze opdracht, kinderen bewust te maken en hun kansen te geven tot praten
over mensen- en kinderrechten en de mogelijke schendingen ervan.
Dit betekent niet dat we kinderen enkel wegwijs maken in hun rechten. Ze moeten ook beseffen dat
rechten van de ene, plichten inhoudt voor de andere. Het is dus belangrijk dat deze materie van
beide kanten bekeken wordt.
Een aanloop hier naartoe kan reeds bij de jongste kinderen worden genomen. Via de regels en
afspraken (zie 3.1) thuis, in de klas, op school, ... kunnen de leerlingen heel wat voorbeelden geven
van wat mag of niet mag, welke rechten en plichten ze hebben. Rondvraag, kringgesprek, bespreken
van prent- en ander beeldmateriaal kunnen hiertoe een aanzet zijn.
Heel wat werkvormen lenen zich tot de behandeling van mensen- en kinderrechten.
Zo kunnen de leerlingen een klassikale bespreking houden over rechten en plichten op school, thuis,
enkele of alle rechten van het kind - zoals vastgelegd in het VN-verdrag van 1989 en geratificeerd
door ons land - of van de fundamentele Rechten van de Mens.
Een andere mogelijkheid is een klassikale presentatie van een aantal rechten van het kind,
becommentarieerd door de leerkracht en het betrekken van de leerlingen door gerichte vragen.
Parallel groepswerk met stellingnames, gevolgd door een klassikale rapportering en synthese van de
groepsbevindingen, biedt dan weer andere mogelijkheden.
Ook foto‟s, tekeningen, strips of ander beeldmateriaal i.v.m. kinderrechten of de fundamentele
Rechten van de Mens kunnen klassikaal of groepsgewijs worden verwerkt of van individuele
creatieve teksten of commentaren voorzien.
Krantenartikels, tv-uitzendingen, tijdschriften, geven een beeld van de actualiteit in de wereld. Ook
hier kan weer vergeleken worden met het al dan niet respecteren van de Rechten van de Mens en de
Rechten van het Kind.
Naast de inhoudelijke verwerking kunnen ook heel wat van deze „wantoestanden‟ in de hogere
leerjaren gesitueerd worden in tijd en in ruimte.
STAATHUISHOUDKUNDE
Het lijkt ons logisch dat alle bestuurlijke vormen aan bod komen in dezelfde leerjaren waar ook de
staatkundige indelingen worden behandeld. (zie hiervoor deelleerplan „ruimte‟)
V-46 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
Om enig inzicht in de structuur en de werking van het bestuur van de gemeente, de provincie, de
gemeenschap of het land te krijgen, zijn er verschillende introductie- en verwerkingsmogelijkheden.
- Zo kunnen de leerlingen zoveel mogelijk dingen verzamelen die hiermee te maken hebben.
Eens de verzamelronde achter de rug kan de selectie beginnen, bv. via een kringgesprek. De
leerkracht kan zelf ook heel wat documentatie meebrengen van het gemeente-, stad- of
provinciehuis, ministerie van de Vlaamse Gemeenschap of van de federale regering.
- Leeruitstappen naar, een bezoek aan één van deze instellingen of onder begeleiding een
commissie- of raadsvergadering bijwonen biedt ook heel wat mogelijkheden. Daarna kan een
verslag hierover in de krant worden opgezocht.
- Een andere introductiemogelijkheid is de opdrachtvorm.
De leerkracht maakt een aantal opdrachtkaarten die opgelost kunnen worden met behulp van
een gemeente-, stads-, provincie-, gemeenschaps- of staatsgids. De kaarten kunnen in
spelvorm worden aangeboden, zoals bijvoorbeeld een ganzenbord.
- Het is ook mogelijk de leerlingen te laten zoeken naar gedichten, liedjes, verhalen, boeken, ...
en de inhoud ervan te bespreken.
- Een andere mogelijkheid dan weer is het afnemen van een interview, op voorwaarde evenwel
dat de leerlingen hiervoor over de nodige vaardigheden en ervaring beschikken en er een
goede voorbereiding is aan vooraf gegaan.
- Informatieoverdracht kan ook door de leerlingen zelf gebeuren door bv. het houden van een
vertel- of spreekbeurt op basis van gelezen informatie.
De afsluiting kan gebeuren in de vorm van:
- een gemeente-, stads-, provincie-, gemeenschaps- of staatskrantje;
- een forum;
- een tentoonstelling waarin teksten, tekeningen, interviews, verslagen, ... worden weergegeven.
Wanneer we het hebben over gemeente-, stads-, provincie-, gemeenschaps- of staatsbestuur rijzen
ongetwijfeld vragen als: Wie staat aan het hoofd en hoe is hij dat geworden?
Hoe word je lid van zo een bestuur?
Hoe wordt zo een bestuur samengesteld?
In schooljaren waarin er verkiezingen plaatsvinden is dit geen probleem.
De affiches die de leerlingen overal zien, de stemlokalen in het schoolgebouw, zijn mogelijke
aangrijpingspunten. Er kan gestart worden vanuit een kringgesprek over affiches.
Welke zien we? Wat beogen ze? Hoe zijn ze gekleurd? Hoe groot zijn de letters? Wie zijn de
mensen die erop staan? ...
Hou het evenwel eenvoudig. Aan een ingewikkelde les over staatsinrichting hebben de leerlingen
weinig of niets.
Zo is het voldoende dat de leerlingen weten dat alle Belgen dezelfde rechten en plichten hebben (zie
ook 3.3), ze allen gelijk zijn, hun vertegenwoordigers kiezen die dan verantwoordelijk zijn en dat de
meerderheid beslist, maar dat dit niet altijd zo was. (zie deelleerplan „tijd‟)
In jaren dat er geen verkiezingen zijn, kan gestart worden met een informatief lesdeel waarbij de
leerlingen vertellen wat ze weten over het gemeente-, stads-, provincie-, gemeenschaps- of
DOMEIN MAATSCHAPPIJ DIDACTISCHE SUGGESTIES EN TOELICHTINGEN V-47
staatsbestuur. Dit kan verder worden uitgediept met het behandelen van vragen en problemen zoals:
Wie vervult de functie van ...? Tot welke partij behoort die? Wat willen de partijen? Mogen alle
partijen meedoen? Waarom?
Eventueel kunnen vertegenwoordigers van partijen worden uitgenodigd. Dit dient uiteraard vooraf
ernstig te worden voorbereid.
In jaren dat er geen verkiezingen zijn, kan in de klas of school een kinderparlement worden
verkozen.
Het is ook mogelijk om de leerlingen op straat interviews te laten afnemen. Elk groepje leerlingen
interviewt op straat tien mannen en tien vrouwen. De vragen worden vooraf voorbereid.
Bijvoorbeeld: Hoe oud bent u? Op welke partij zou u stemmen (of hebt u gestemd)? Stemde u voor
een persoon of voor een partij? Stemde u steeds voor dezelfde partij?
Meerdere vragen zijn mogelijk, maar daardoor wordt ook het trekken van conclusies moeilijker.
Nadien kan het geheel aan resultaten worden geanalyseerd.
Hoe stemden de mannen? Hoe stemden de vrouwen? Hoe stemden de mensen tussen 20 en 30? En
tussen de 30 en de 40? ...
Deze resultaten kunnen grafisch worden weergegeven.
Een andere aardige opdracht is het achterhalen van de verschillen tussen het stemgedrag van de
leerlingen en dat van de mensen op straat.
INTERNATIONALE SAMENWERKING
De landen van de Europese Unie werken momenteel reeds samen op heel wat gebieden.
Willen we de leerlingen dit duidelijk maken, dan zal het in verschillende lessen met verschillende
leerinhouden moeten gebeuren.
Mogelijke onderwerpen zijn o.m. de grote historische fasen (deze lessen zullen nauw aansluiten bij
het domein „tijd‟), de leden van de Unie van naderbij bekeken (deze lessen zullen nauw aansluiten
bij het domein „ruimte‟), de instellingen van de Unie, de interne markt, het gemeenschappelijk
beleid op verschillende deeldomeinen (bv. landbouw), de economische en monetaire unie (o.m. het
Verdrag van Maastricht), de defensie, het Europa van de burgers (o.m. gelijkwaardige diploma‟s,
belang van de consument, recht op arbeid, gezondheidszorg).
Voor de didactische werkvormen kunnen hier best de voorbeelden van „staathuishoudkunde‟
worden overgenomen.
Voor de introductie van een dergelijk onderwerp kunnen de leerlingen zoveel mogelijk dingen
verzamelen die hiermee te maken hebben, bespreken, selecteren en rubriceren via een kringgesprek.
Het spreekt vanzelf dat ook de leerkracht heel wat materiaal kan aanreiken.
Er kan ook een bezoek worden gebracht aan één van de in ons land zetelende instellingen.
Ook opdrachten via een aantal door de leerlingen of leerkracht aangemaakte opdrachtkaarten is
mogelijk. Die moeten dan wel oplosbaar zijn met behulp van beschikbare naslagwerken of andere
informatiebronnen.
Voor het verder inwinnen of verstrekken van informatie kunnen werkvormen worden ingeschakeld
waarbij zelfstandig zoekwerk te pas komt met bijpassende neerslag of het maken van collages. Het
houden van spreekbeurten op basis van gelezen informatie of het in de klas halen en bevragen van
een Europarlementslid zijn andere mogelijkheden.
V-48 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
Naast de samenwerkingsverbanden tussen de landen van de Europese Unie zijn er ook nog heel wat
andere internationale organisaties die streven om het welzijn en/of de vrede in de wereld te
bevorderen. Hierbij denken we o.a. aan de de V.N., Unicef, Artsen zonder Grenzen, het Rode Kruis,
...
Ook hiervoor zijn de bovenvermelde werkvormen hanteerbaar.
DOMEIN MAATSCHAPPIJ V-49
5 BIBLIOGRAFIE
ALVOET, FEYS, CORNEILLE, e.a., Geld en handel, Projectenfonds, Betekom
ATHMER, T., Maatschappijleer, een open boek, Wolters, Noordhoff, 1977
BOONEN, R., DE BRUYCKER, G., Geweld en geweldloosheid, Van In, Lier, 1996
DE BRUIJNE, BEGEMAN, Informatie over basisonderwijs. Project vrije tijd, I.P.B. Amsterdam
NL (Informatiepunt Basisonderwijs), 1980-1981
DEDRIE, J., FEYS, R., e.a., Projectenfonds: werk en werkloosheid, Projectenfonds
DEKKER, H., Doelstellingen voor de maatschappijleer,Van Gorcum & Comp bv, Assen
DEKKER, H., DEKKER, J., Maatschappijleer, een nieuw vak, Educaboek, Culemborg, 1979
DE MEY, W., Opvoeding tot conflictoplossing op interpersoonlijk niveau bij kinderen van 9 tot 12
jaar, Faculteit van de Psychologische en Pedagogische Wetenschappen, R.U.G., 1984
DEN OTTER, J., ENGBERS, J., In de gemeente staat een huis, Praxis-bulletin 2, Malmberg, 1986
DEN OTTER, J., ENGBERS, J., Verkiezingen: wie is de baas?, Praxis-bulletin 9, Malmberg, 1986
FEYS, R., Gezin, Projectenfonds deel 9, Betekom
FEYS, R., TERMOTE, L., e.a., Gehandicapten, Projectenfonds deel 35, Betekom
FILIPIAK, P., Op weg naar intercultureel onderwijs, Praxis-bulletin 1, Malmberg, 1984
FONTAINE, P., Tien lessen over Europa, EGKS-EG-EGA, Brussel / Luxemburg, 1995
HAGENAARS, P., Thermometer voor intercultureel onderwijs, Praxis-bulletin 8, Malmberg, 1995
HERBERT, M., YTSMA, W., Regels en gezag, Intro, Nijkerk, 1990
HOUTERMAN, SNOEK, GLAZENBORG, FRAAIJ, Sociale redzaamheid en gezond gedrag.
Kies-wijzer consumentengedrag, De Ruiter, 1993
KLAASSEN, C., Sociale en politieke vorming, Samson, Alphen aan de Rijn, 1979
LEEMAN, M., Keukelen, Praxis-bulletin 5, Malmberg,1994
LIESKAMP, M., Kritisch leren kijken naar beroepen, Praxis-bulletin 10, Malmberg, 1993
MAT, A., De vierde wereld. Lesschets derde graad. Schokla, 35ste jrg, 1993-1994
NOT (NEDERLANDSE ONDERWIJSTELEVISIE), Leer de wereld kennen, Een schooltelevisie-
project mondiale vorming: arm-rijk
V-50 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
ONDERZOEK- EN INFORMATIECENTRUM VAN DE VERBRUIKERSORGANISATIES,
Opvoeding van de jonge consument. Reclame. Waarom ... ja waarom in feite?, Brussel, 1979
STEDELIJK PEDAGOGISCH CENTRUM, Vredesopvoeding, ideeënmap, Antwerpen, 1984
VAN DEN BERG, A., KOEDAM, F., Rollenspellen rond multiculturele onderwerpen, Praxis-
bulletin 5, Malmberg, 1994
VERSTRAELEN, R., Kansarmoede en kinderen, Schokla, 37ste jrg nr. 1, 1995-1996
WERKGROEP ROLPATRONEN, Informatie over basisonderwijs: flinke jongens, lieve meisjes,
Een activeringsprogramma rond rolpatronen voor mensen die werken met kinderen van 4 t/m 12
jaar, A2 projekt, Groningen
DOMEIN MAATSCHAPPIJ V-51
6 REGISTER
A
andersvalide 42
antiracisme 37
arbeid en beroepen 8, 9, 31, 32
arbeidsmigratie 18, 32
arbeidssituatie 8, 32
B
bejaarden 20, 21, 37, 42
belastinggeld 33
België 12, 13, 23, 24, 32, 33, 41
beroepsverdeling 18, 31, 32
budget 36
burgemeester 24, 25
C
collectieve voorzieningen 12, 33
conflict 20, 44
conflicthantering 5, 20, 21, 44
consument 47, 50
consumentengedrag 6, 49
cultuur 5, 6, 16, 25, 34, 38, 39
D
democratisch 6, 24
derdewereld 6
diensten 12, 13, 25, 33
E
etnocentrisme 6
Europese Unie 47, 48
F
federale regering 24, 25, 46
fundamentele Rechten van de Mens 22, 45
G
gedragsregels 43
gehandicapte 21, 42
geld 10, 11, 32, 33, 35, 49
gemeente 12, 13, 25, 33, 46, 47, 49
gewest 25
gezin en familie 16, 17, 37
gezinsvormen 6, 16, 37
gouverneur 25
groepen en culturen 16, 17, 37
V-52 OVSG-LEERPLAN WERELDORIENTATIE
H
handicap 18, 20, 21, 42
I
institutiekunde 5
intercultureel 6, 37, 39, 49
internationale organisaties 26, 48
internationale samenwerking 26, 27, 47
K
kansarmoede 34, 45, 50
kinderarbeid 23, 27, 32, 45
kopen 10, 11, 14, 15, 32, 35
L
lenen 10, 13, 29, 33, 45
levensstijl 16
M
media 6, 14, 31, 37
minister 13, 24, 25
multiculturalisme 37
N
nationaliteiten 16, 39
non-discriminatie 37
O
openheidssfeer 31
P
plichten 5, 22, 23, 32, 45, 47
politieke en juridische verschijnselen 42
productinformatie 34
provincie 25, 46, 47
R
racisme 6, 18, 37, 38, 44
rassen 16, 17
rechten 5, 22, 23, 30, 32, 45, 47
rechterlijke macht 24
reclame 5, 14, 15, 34, 35, 50
reclamemaker 35
reclamespot 15
regels en afspraken 20, 21, 42, 43, 44, 45
rijk en arm 12, 13, 34
rijkdom 12
rolstoelpatiënt 42
ruilen 10, 33
ruilhandel 33
DOMEIN MAATSCHAPPIJ V-53
S
sancties 43
spaargeld 32
staathuishoudkunde 24, 25, 46
V
Verdrag inzake de Rechten van het Kind 23
verkiezingen 24, 46, 47, 49
verkopen 10, 32, 35
verwantschapsrelaties 16
vierdewereld 34
Vlaamse gemeenschap 6, 42, 46
Vlaanderen 13, 25
vluchteling 41
volkeren 16, 17, 38
vrije tijd 14, 15, 36, 37, 49
vrijetijdsbesteding 14, 15, 16, 18, 36
W
welvaart 6, 12
werkgelegenheid 34
werkloosheid 5, 49
werkomstandigheden 32
winst 5, 10, 11, 32
Z
zakgeld 33, 35