de post-postprocessuele wending van ian hodder: informatisering van het archeologisch bedrijf
TRANSCRIPT
Universiteit Leiden
Instituut voor Filosofie
Tomasz Edward Jaroszek
(Studentnummer: 9748407)
DE POST-POSTPROCESSUELE WENDING VAN IAN HODDER:
INFORMATISERING VAN HET ARCHEOLOGISCH BEDRIJF
Afstudeerscriptie voorbereid onder leiding van dr. Th.C.W. Oudemans
Utrecht, 5 augustus 2009
INHOUDSOPGAVE
Blz.
I. INLEIDING 5
1. Probleemstelling: schijnbare identiteitscrisis van de archeologie 5
2. Opzet en indeling van de scriptie 10
II. FILOSOFISCH KADER: EENHEIDSWETENSCHAP 15
3. Descartes: het ontwerp van de eenheidswetenschap 15
4. Popper: hypothetisch-deductieve wetenschap als overlevingsstrategie 22
4.1. Nieuw demarcatiecriterium: falsificeerbaarheid 22
4.2. Wetenschap als pragmatische bedrijvigheid 28
4.3. Verborgen Darwinistische aard van wetenschap en ‘kritisch rationalisme’ 35
III. ARCHEOLOGISCH BEDRIJF 41
5. Processuele ‘New Archaeology’ als reactie op “te weinig wetenschap” (Binford) 41
6. Postprocessuele archeologie als reactie op ‘te veel wetenschap’ (Hodder 1) 47
6.1. Het lezen van het verleden: materiële cultuur als tekst 47
6.2. Theorie en praktijk in archeologie 52
7. Post-postprocessuele archeologie als het informatiebeheer (Hodder 2) 58
IV. CONCLUSIE 65
8. Casus ‘archeologie’ en voltooiing van mathesis universalis 65
BIBLIOGRAFIE 69
3
I. INLEIDING
1. Probleemstelling: schijnbare identiteitscrisis van de archeologie
In de afgelopen halve eeuw voltrok zich in de archeologie een opmerkelijke methodologische
ontwikkeling. Tot de jaren zestig van de twintigste eeuw bleef zij trouw aan haar verwantschap met de
geschiedenis en concentreerde zij zich op het verzamelen, beschrijven en typologisch en
chronologisch ordenen van vondsten. De verklarende theorieën werden inductief opgebouwd en
beperkten zich tot het aannemen van min of meer waarschijnlijke, maar moeilijk weerlegbare
migratie- en invloedhypothesen. Vooral in de Angelsaksische wereld groeide er ontevredenheid over
de lage verklaringskracht van de archeologie.
Het keerpunt kwam in de jaren zestig met de opkomst van de zogenaamde ‘New Archaeology’ die het
verklaringspotentieel van de archeologie trachtte te vergroten door het vak volgens de
natuurwetenschappelijke methodologie te begrijpen.
"[T]he New Archaeologists […] turned away from the approaches of history towards those of the sci-
ences." [Renfrew, Bahn 1991: 35].
De taak van de archeologie zou niet meer een (cultuur)historische beschrijving van artefacten zijn,
maar het leveren van een verklaring voor de processen binnen een (sociaal of economisch) systeem uit
het verleden. Daarbij bleven de artefacten in zoverre van belang, als ze de toetsing van de verklarende
hypothese dienden.
Terwijl de eerdere, ‘historische’ benadering uitging van de artefacten die op een inductieve wijze
systematisch samengebracht en begrepen moesten worden, stelde de ‘Nieuwe Archeologie’ voor om
eerst verklarende theorieën te formuleren, die (op zijn minst indirect) aan de gegevens, i.e. de
archeologische vondsten, getoetst konden worden. Het ging dus niet meer in de eerste plaats om een
antiquarische belangstelling voor de artefacten zelf, maar om het verklaren van algemene processen,
waaruit ook de alternatieve benaming van de ‘New Archaeology’ als 'Processual Archaeology'
voortkwam.1
Deze poging van de ‘nieuwe’ of ‘processuele’ archeologie om een tot nu toe voornamelijk kunst- en
cultuurhistorisch vak tot een strikt wetenschappelijke discipline om te vormen leidde vanaf het begin
van de jaren tachtig tot een geesteswetenschappelijke reactie. De belangrijkste aanvoerder van deze
nieuwe methodologische beweging die snel ‘postprocessuele archeologie’ werd genoemd, was Ian
Hodder. Eind jaren zeventig, tijdens antropologisch veldonderzoek in Soedan werd hij, naar eigen
1 [Binford 1983: 36]
5
zeggen, ‘verlicht’: “… deze keer luisterde ik naar wat die mensen [daar] tegen mij zeiden en ik heb
helemaal iets anders dan eerder gehoord. Iets wat … veel meer te maken had met symbolen en
betekenis.”2 Zijn “ Symbolic and Structural Archaeology” uit 1982 leidde de postprocessuele
archeologie in. En zijn postprocessuele manifest “Reading the Past” uit 1986 opent met een aanval op
de processuele archeologie:
"Many people are becoming increasingly aware that the so called New Archaeology of the 60s and
early 70s was flawed." [Hodder 1991:1]. "The approach is not able to account for the great richness,
variability and specificity of cultural production, and individuals and their shared thoughts are pass-
ive by-products of 'the system'." [Hodder 1991: 32]
Hodder verweet de 'processuele archeologen' de al te gemakkelijke reductie van cultuur tot een
overlevingsstrategie en het verwaarlozen van de rol van het individu in het historische proces. Hij
protesteerde tegen de onderschatting van het culturele in de materiële cultuur.
"Artefacts embody the dialectic between the material and the ideal. Systems applications in archae-
ology have not provided a balanced probing of this dialectic." [Hodder 1991: 27]
Het conflict tussen processuele en postprocessuele archeologie is dus in wezen de strijd geweest tussen
een natuurwetenschappelijke en een geesteswetenschappelijke benadering. Terwijl de eerste het
fysische, het materiële in het onderzoeksobject van de archeologie benadrukte, legde de tweede de
nadruk op het menselijke, het ideële. Dat het materiële en het culturele niet op dezelfde manier
bestudeerd kunnen worden, is een overtuiging die teruggaat tot het begin van de Nieuwe Tijd.
De door postprocessuele archeologen uitgebreid besproken gebreken van de processuele archeologie
leken de mislukking te markeren van de inspanningen om van het archeologische vak een bèta- of
gammawetenschap te maken. Toch bleek een terugkeer naar archeologie als (pre)historie evenmin
mogelijk of wenselijk. Zeventien jaar na zijn “Symbolic and Structural Archaeology” en dertien jaar
na zijn postprocessuele manifest “Reading the Past” beschreef Hodder de "crises in global
archaeology":
"The term 'archaeology' now provides a broad umbrella for an enormous variety of activities, goals
and interests. […] This diversity undermines any attempt to specify a unified description of archae-
ology itself. […] The apparent 'discipline' of archaeology thus appears very undisciplined." [1999:9,
17, 19]
De impact van postprocessuele archeologie leidde niet tot een hernieuwde geesteswetenschappelijke
identiteit van de discipline, maar slechts tot een versnelling in de ontwikkeling van uiteenlopende
specialismen, waarin het steeds moeilijker is om hetzelfde archeologische vak te herkennen.
Uiteraard werken archeologen van verschillende specialismen volgens uiteenlopende methoden
[Hodder 1999: 9-15], maar de "veelvormigheid en gefragmenteerde identiteit" [Oudemans 2001: 2]
2 Inleiding tot de Poolse vertaling van de 2e editie van Reading the Past: I.Hodder, Czytanie przeszłości, Poznań 1995, p.14.
6
van hun wetenschap staat de successen ervan helemaal niet in de weg. Archeologie bloeit, ondanks –
of misschien wel dankzij – het feit dat het inmiddels onduidelijk lijkt te zijn wat zij eigenlijk is.
"… [T]he specialisms are central to the expansion of the discipline and they offer an enormous poten-
tial today for gaining new information about past activities from material remains. (…) All archaeolo-
gists will have their own list of the most important advances that the discipline has made. And few
would argue that the gradual development of an archaeological science cannot claim great suc-
cesses." [Hodder 1999, 13]
In zijn ‘viering van diversiteit’ [1999: 17,19] verwerpt Hodder iedere aanspraak op de eenheid van een
doel en een object van de archeologische wetenschap:
"All this diversity not only undermines the sense of a coherent aim or objective for archaeology. It
also undermines any sense of unanimity about what it is we are studying." [Hodder 1999: 15]
Dat neemt niet weg dat er toch een duidelijke eenheid in de archeologie te ontwaren is: archeologie
onderzoekt het menselijke verleden als ‘materiële cultuur’. Deze definitie is in een of andere
formulering nagenoeg overal in de archeologische literatuur terug te vinden. 's Werelds meest
gebruikte archeologische handboek drukt zich als volgt uit:
"…archaeologists study past societies primarily through their material remains – the buildings, tools,
and other artifacts that constitute what is known as the material culture left over from former societ-
ies." [Renfrew, Bahn 1991: 9]
Ook de Leidse syllabi voor toekomstige archeologen laten er geen twijfel over bestaan:
"Archeologie is een wetenschap naast en tussen alle andere wetenschappen; […] Wel heeft dit vak zijn
eigen onderwerp van studie… […] archeologen onderzoeken de materiële cultuur." [Velde 1997]
En:
"De moderne westerse wetenschap houdt zich op vier tamelijk gescheiden opererende manieren met
'het verleden' bezig: in de Geschiedenis en Kunstgeschiedenis, in de Archeologie en in de
Psychologie3. De Archeologie onderscheidt zich hierbij van de andere drie door haar primaire
gerichtheid op de materiële overblijfselen van verleden menselijk handelen." [Meijer 2001, 2]
Zelfs de 'theoretische' archeologen die de indruk wekken dat het niet meer mogelijk is om aan te geven
wat archeologie eigenlijk is, erkennen op de een of andere manier deze primaire (aan iedere twijfel of
differentiatie voorafgaande) identiteit van het vak. Typerend voor deze houding is het boek over
theoretische archeologie van K.R. Dark [1995, 13]. Nog voordat hij in het eerste hoofdstuk "The
Identity and Purpose of Archaeology" begint te twijfelen aan de eenheid van archeologie4, geeft hij
3 Het is trouwens onduidelijk waarom Meijer van zijn opsomming van de manieren waarop “de moderne westerse wetenschap zich […] met ‘het verleden’ bezig [houdt]” bijv. geologie of paleontologie (om wat te noemen) uitsluit. Misschien houden deze wetenschappen zich volgens hem niet met ‘het verleden’ bezig, maar met het verleden (zonder aanhalingstekens dan)?4 "There are many ways of interpreting the identity and purpose of archaeology" [Dark 1995, 1]
7
een duidelijke omschrijving van de discipline, die naadloos met de definities in alle andere leerboeken
samenvalt:
"I define archaeology as the study of the past using material evidence…[…] The source materials used
in archaeology are material data […] that in some way relate to humans: material culture." [Dark
1995, 1]
Op dezelfde pagina noemt hij archeologie nogmaals "'material culture studies' which concentrate on
the past".
Ondanks uiteenlopende methodologieën van verschillende specialismen laat archeologie zich dus
duidelijk omschrijven door haar studieobject. Ook Hodders ‘radicale twijfel’ aan de eenheid van het
archeologische vak blijft van theoretische en polemische aard. Hodders ontkenning van de identiteit
van archeologie moet gezien worden in de context van het dispuut met de 'processuele archeologie',
die de eenheid van de wetenschappelijke methode benadrukte. Uiteindelijk, in zijn post-
postprocessueel ontwerp uit 1999, erkent Hodder niet alleen het studiegebied van archeologie, maar
ook de nutteloosheid van de strijd tussen de natuur- en geesteswetenschappelijke aspecten binnen het
vak.
"Archaeology is not a science or a humanity. It is both. […] Indeed, the term material culture, the
main focus of archaeological enquiry, neatly encapsulates the duality inherent within the discipline."
[Hodder 1999: 199]
Tegelijkertijd noemt Hodder datgene wat de uiteenlopende specialismen van de archeologische
wetenschap bijeenhoudt en tot succes leidt: het verwerven en laten circuleren (‘toepassen’ in het
brede, mondiale (maatschappelijke) debat) van informatie over het verleden uit materiële
overblijfselen. Daarmee geeft hij impliciet toe dat de door hem gelijktijdig luid verkondigde
identiteitscrisis van de archeologie niet echt als een probleem ervaren wordt.
Het opmerkelijke van de ontwikkelingen in de archeologie van de afgelopen halve eeuw is dat de hele
strijd tussen natuur- en geesteswetenschappelijke opvattingen over de aard van de discipline, de strijd
die aan het object zelf van archeologie – ‘materiële cultuur’ - ontspruit, irrelevant is gebleken. De zorg
om een identiteit van de discipline werd overgelaten aan een aparte groep deskundigen, de
zogenaamde ‘theoretische archeologen’, over wier ondertussen onbegrijpelijk geworden discussies de
overige archeologen zich niet meer druk maken. Deze theoretische discussies worden al gauw door de
praktijk ingehaald of blijken voor de praktijk irrelevant te zijn. Deze ontwikkeling is het beste te
volgen in het werk van Ian Hodder:
"One of the clearest examples of specialism and fragmentation within the discipline is the growth of
'archaeological theory'. [where]…the level of knowledge needed to understand the debates quickly
surpassed the resources, time or interest of most archaeologists." [Hodder 1999: 12]
8
Dat de 'praktiserende' archeologen geen middelen, tijd en vooral belangstelling voor de problemen van
de theoretische archeologie opbrengen, ligt aan de theoretische aard van deze problemen. Waarom
zouden de beoefenaars van archeologie zich over de vraag wat hun discipline eigenlijk is, buigen
wanneer niemand de "geweldige successen van de geleidelijke ontwikkeling van de archeologische
wetenschap" [Hodder 1999, 13] zou kunnen ontkennen?
Archeologie, zoals elke wetenschap, onderzoekt binnen haar onderzoeksgebied de werkelijkheid. De
uitspraken die een archeoloog over zijn studieobjecten doet, worden aan het oordeel van een
internationale deskundigengemeenschap onderworpen en opgeslagen in een wereldwijd
informatienetwerk van tijdschriften, boeken en elektronische bestanden. Door een toename van
toetsbare uitspraken over het verleden op het gebied van de materiële cultuur teweeg te brengen,
draagt de archeologie bij aan de algemene kennisgroei. In deze zin is archeologie, zoals elke
wetenschap, productief. Verbazingwekkend genoeg wordt deze archeologische kennisproductie op
geen enkele manier gehinderd door de schizofrenie van het materiële en het culturele van haar
onderzoeksobject. Dit object, en daardoor ook de archeologie, weerspiegelt immers de metafysische
tweespalt tussen het materiële (het natuurlijke) en het geestelijke (het menselijke). Parallel hieraan
loopt de gespletenheid van natuur- en geesteswetenschappen en daarmee de polemiek tussen
processuele en postprocessuele archeologie. De uit dit geschil voortvloeiende onzekerheid over de
identiteit van de discipline belemmert echter geenszins de bloei van het vak in al haar
interdisciplinariteit. Dat deze 'onzekerheid' over de eigen aard de vooruitgang van de praxis van
archeologie op geen enkele manier belemmert, wijst op het achterlaten van de metafysische
dichotomieën door het pragmatisme van de wetenschappelijke arbeid en als zodanig is een teken van
de postmetafysische epoche.
9
2. Opzet en indeling van de scriptie
De snelle uitdoving van het geschil tussen de processuele en postprocessuele archeologie is het best
zichtbaar in de teksten van de vooraanstaande aanvoerder van de postprocessuele archeologie Ian
Hodder. Geïnspireerd door gesprekken tijdens het etnografisch veldwerk in Soedan formuleert hij
vanaf begin jaren tachtig een oppositie tegen processuele archeologie. In 1986 formuleerde hij in het
boek "Reading the Past" een waar manifest van de postprocessuele archeologie. Slechts drie jaar later
verschijnt zijn eveneens programmatisch betitelde artikel in Journal of Anthropological Archaeology:
“This is not an article about material culture as text” [Hodder 1989]. Zijn publicatie uit 1999 "The
Archeological Process" duidt slechts dertien jaar na “Reading the Past” aan dat de strijd is gestreden
en het onderscheid tussen natuur- en geesteswetenschappen voor de archeologische bedrijfsvoering
irrelevant is geworden. Beide, natuur- en geesteswetenschappelijke onderzoeksmethoden, komen in
zijn ‘post-postprocessuele’ archeologie samen onder een grote noemer: het verzamelen, ordenen en
beschikbaar stellen in het mondiale digitale verkeer van de informatie over het verleden.
In deze scriptie gaat het niet om een standpunt binnen de (theoretisch-) archeologische en / of
filosofische discussies in te nemen, maar om de plaatsing van deze discussies zelf in een bredere
context van de voltooiing van het cartesiaanse ontwerp van de universele wetenschap, mathesis
universalis. In deze context verschijnt de korte geschiedenis van de methodologische omwentelingen
van processuele naar postprocessuele, en naar post-postprocessuele archeologie, oftewel het wegvallen
van de relevantie van het onderscheid tussen de natuur- en geesteswetenschappen, als teken van het
wegvallen van het onderscheid tussen (natuur)wetenschap en humane alledaagsheid, oftewel tussen
het natuurlijke en het menselijke. Het doel van deze scriptie is het wegvallen van dit fundamentele
onderscheid aan te duiden aan de hand van de methodologische ontwikkelingen van de laatste
decennia binnen de archeologie. Om dit doel te bereiken zal de bespreking van de archeologische en
filosofische literatuur beperkt blijven tot de auteurs die de kern van deze gebeurtenissen – de
omwentelingen in archeologie die een teken zijn van de omwentelingen in de metafysica – het meest
helder uitdrukken: L. R. Binford en I. Hodder. Vooral Ian Hodder staat centraal in deze scriptie als de
archeoloog die niet alleen een theoretische reflectie over zijn vak voert op basis van literatuur, maar
ook in staat is om zijn reflectie te laten beïnvloeden door de ervaring uit zijn onderzoekspraktijk.
Eerst, in hoofdstuk 3, wordt het cartesiaanse ontwerp van de mathesis universalis te geschetst om het
grote filosofische kader van de Nieuwe Tijd aan te duiden. In dit kader horen namelijk het
oorspronkelijke onderscheid én de uiteindelijke samenhang tussen natuur- en geesteswetenschappen
thuis. De geesteswetenschap kan begrepen worden als de poging om zich aan de universaliteit van het
cartesiaanse ontwerp van de eenheidswetenschap, mathesis universalis, te onttrekken. Zij veronderstelt
10
namelijk dat voor het bestuderen van de menselijke geest, res cogitans, en zijn voortbrengselen die
samen aangeduid kunnen worden als ‘cultuur’, een aparte methode nodig is. Het uiteindelijk opnemen
van de geesteswetenschappen in de mathesis universalis komt doordat alle moderne wetenschappen,
inclusief de geesteswetenschappen, uiteindelijk aan de cartesiaanse, objectonafhankelijke ordo et
mesura moeten voldoen. Centraal in het versmelten van cartesiaanse subject en object staat de status
van de taal, als het specifiek menselijke. Descartes al verwijst naar de ambiguïteit van de taal als de
grootste moeilijkheid in het bereiken van zekere kennis5. Daarom moet de taal aan banden gelegd
worden en gezuiverd (ook een motief bij Popper en Wittgenstein) om zo aan het cartesiaanse principe
van helderheid en onderscheidenheid (clarus et distinctus) te voldoen en zo een zo perfect mogelijk
communicatie-instrument te worden. Alleen in de moderne communicatietechnologie (cybernetica) en
biologie (neodarwinisme) is duidelijk geworden dat communicatie een universeel verschijnsel is dat
geenszins specifiek menselijk is. Als de taal als communicatiemiddel wordt begrepen, lost res cogitans
zich op in de universele mechanica van res extensa.
Deze radicale universaliteit van mathesis universalis, die zelfs het metafysische onderscheid tussen
enerzijds materie en natuur, en anderzijds geest en cultuur opheft, komt voor het eerst tot uitdrukking
in de “rationele reconstructie” van de wetenschap door Karl R. Popper. Hoewel deze “rationele
reconstructie” zelf, d.w.z. het rationele denken van de filosoof, voor Popper buiten de eenheid van de
universele methode valt, en daarmee nog aan de oude metafysische onderscheidingen vasthoudt,
vernietigt Popper toch effectief alle pogingen om binnen de wetenschap een alternatieve methode,
naast de mathesis universalis, te zoeken. Daarom wordt hier in hoofdstuk 4, zijn herformulering van
het cartesiaans ontwerp van eenheidswetenschap geschetst. Poppers verheldering van het
hypothetisch-deductieve karakter van wetenschap laat geen ruimte voor een aparte
geesteswetenschappelijke methode: elke wetenschappelijke uitspraak moet toetsbaar en weerlegbaar
zijn. Daarbij blijft de status van zijn eigen “rationele reconstructie” die volgens hem buiten de eenheid
van de methode valt, onhelder. Uiteindelijk doet de methode zelf er niet toe. De filosofen evengoed als
geesteswetenschappers, stelt Popper, zijn vrij om welke methode dan ook te gebruiken in hun
zoektocht naar de waarheid voor zover ze een 'interessant' probleem hebben en het oprecht proberen
op te lossen6. Waar het uiteindelijk Popper om gaat is de ‘vruchtbaarheid’ van hun ‘oplossingen’7, die
van een zeer bepaalde manier van spreken afhangt. Popper noemt dit spreken “het oplossinggericht
spreken”. Uiteindelijk gaat het bij Popper erom, evengoed in de empirische natuurwetenschappen als
5 “Res ex verbis quaeri dicimus, quoties difficultas in orationis obscuritate consistit; ... in maxima parte eorum, de quibus litterati disputant, fere semper de nomine quaestio est; ... Atque hae quaestiones de nomine tam fre-quenter occurrunt ut, si de verborum significatione inter Philosophos semper conveniret, fere omnes illorum controversiae tollerentur.” [R.XIII.4, AT: 433-434]6 “Philosophers are as free as others to use any method in searching for truth. There is no method peculiar to philosophy. ... I do not care what methods a philosopher ( or anybody else) may use so long as he has an inter-esting problem, and so long as he is sincerely trying to solve it.” [Popper 1959: 15, 16]7 "My only reason for proposing my criterion of demarcation is that it is fruitful: that a great many points can be clarified and explained with its help." [Popper 1959: 55; onderstreping: TEJ]
11
daarbuiten in geesteswetenschappen of filosofie, om duidelijk, in goed afgebakende termen, helder te
praten en op deze manier zich efficiënt aan vruchtbare kritiek bloot te (kunnen) stellen8. Deze
pragmatisch-darwinistische visie van wetenschap verenigt natuur- en geesteswetenschappen,
processuele en posprocessuele archeologie, in een hoger cartesiaans kader van mathesis universalis,
waarin ordo et mesura hangt van de taal als communicatiemiddel af.
In de daarna volgende drie hoofdstukken (5 t/m 7) worden de processuele, postprocessuele en post-
postprocessuele archeologie behandeld aan de hand van respectievelijk L. R. Binford, en vroegere en
latere teksten van I. Hodder.
In het licht van Poppers verheldering van het hypothetisch-deductieve karakter van wetenschap zal
eerst in hoofdstuk 5 de processuele archeologie van L.R. Binford geplaatst worden in de context van
het cartesiaanse idee van de eenheidswetenschap.
In hoofdstuk 6 zal de postprocessuele archeologie van I. Hodder als een poging tot een
geesteswetenschappelijk alternatief voor de eenheidswetenschap verduidelijkt worden.
In hoofdstuk 7 zal het latere, post-postprocesuele werk van I. Hodder besproken worden. Deze
voormalige aanhanger van de ‘humanistische’ archeologie presenteert daar een beeld van archeologie
waarin de natuur- en geesteswetenschappelijke onderzoeksmethoden elkaar naadloos aanvullen. Wat
de uiteenlopende onderzoeksmethoden van de moderne archeologie in zijn post-postprocessueel
ontwerp samenhoudt, is het verzamelen, ordenen en beschikbaar stellen van de informatie over het
verleden. Opvallend is daarbij zijn gebruik van informatica, waaronder Internet. Daarmee laat zijn
werk, zijn reflectie en de praktijk van zijn onderzoek in Çatalhöyük in Turkije, zien hoe de
informatisering de metafysische tegenstelling tussen natuur- en geesteswetenschappen, en daarmee die
tussen het natuurlijke en het menselijke, opheft.
In het sluitende hoofdstuk 8 (deel IV) wordt stilgestaan bij de betekenis van de besproken ‘casus
archeologie’. Archeologie is een voorbeeld van de realisatie van Descartes’ ontwerp van mathesis
universalis in de huidige wereld. Steeds beter lukt het om het menselijk denken, en de daarmee
verbonden sferen van cultuur en alledaagsheid, op te nemen in de verwetenschappelijkte wereld. De
metafysische kloof tussen natuur- en cultuur is geen probleem voor de praktijk van de moderne
archeologie. Moeiteloos en onverschillig overbrugt de interdisciplinaire archeologie dagelijks de kloof
tussen natuur- en geesteswetenschappen. De onverschilligheid van hun complementariteit is een
raadsel voor het denken9. De sleutel tot dit raadsel ligt in het gedachtegoed van Charles Darwin,
8 "…criticism will be fruitful only if we state our problem as clearly as we can and put our solution in a suffi-ciently definite form – a form in which it can be critically discussed." [Popper 1959: 16]9 “The salient point is that in today’s archaeology dualism is no longer a metaphysical problem, in so far as in-terdisciplinarity is the bridge over the gap between science and hermeneutics. … in so far as Thomas’ archae-ology aims at combination of cultural interpretation and natural science, it reflects modern archaeology’s prac-tice, which belongs to the indifference of the complementarity of hermeneutics and science. This indifference,
12
waarop kort gewezen wordt in het afsluitende hoofdstuk : de verwetenschappelijking als
informatisering is de gezamenlijke noemer van niet alleen de natuur- en geesteswetenschappen, maar
überhaupt van de verschijningswijze van de wereld en van het denken.
however, is an enigma for thought.” [Oudemans 1996:32]
13
II. FILOSOFISCH KADER: EENHEIDSWETENSCHAP
3. Descartes: het ontwerp van de eenheidswetenschap
In de scheiding tussen natuur- en geesteswetenschappen gaan twee gedachten schuil. De eerste is dat
het woord, dat wil zeggen het taal- en denkvermogen, het specifiek menselijke is. De tweede gedachte
is dat het menselijke een absoluut afzonderlijke positie in de wereld inneemt ten opzichte van al het
andere. De eerste gedachte is te danken aan Aristoteles, de tweede - in deze moderne, extreme versie -
aan Descartes. Beide behoren tot de grondgedachten van de westerse metafysica die het verschijnen
van dingen en het denken bepalen.
Sinds Aristoteles' definitie van de mens als zoon logon echon geldt het woord als datgene wat de soort
‘mens’ van het genus ‘levende wezens’ onderscheidt. Door het naar voren brengen van dergelijke
‘specifieke eigenschappen’ ordende de aristotelische 'wetenschap' de wereld in een systeem van elkaar
onderscheiden maar tegelijkertijd met elkaar in verband blijvende onderdelen. Het bestuderen van één
onderdeel van de werkelijkheid gebeurde op een andere manier dan het bestuderen van een ander. De
'methode' van de aristotelische 'wetenschap' was afhankelijk van het 'studieobject'.
Descartes' ontwerp van de mathesis universalis, de universele wetenschap, slaagde erin de rijkdom van
de verschijnselen volgens één methode te benaderen: de mathematische. Descartes heeft de wereld,
inclusief het dierenrijk en de hemellichamen, gezien als één groot mechanisme, waarvan het
functioneren, in principe, in mathematische formules vatbaar was. Eerst moest de wereld als een
constructie gezien worden om een re-constructie ervan volgens de ordo et mesura, mogelijk te maken.
Deze mathematische reconstructie van de wereld leidt bij Descartes tot de beheersing ervan en wordt
uiteindelijk gedicteerd en gerechtvaardigd door de ‘vruchten’ die deze beheersing teweegbrengt10.
Om tot de mathematische beschrijving en beheersing van de wereld te komen, moet men eerst afzien
van de verscheidenheid van de voorkomende fenomenen. In Descartes' visie bleef er slechts één
verschijnsel over dat niet in de mathematische formules te vatten leek: het menselijk denken.
Tegenover de mechanica van de res extensa staat bij Descartes de res cogitans, die de res extensa
beschouwt, meet en beheerst. Hoewel zijn lichaam, samen met lichamen van dieren, tot de res extensa
behoort, valt het denken van de mens daardoor buiten de wetenschappelijke beschouwing. Dat denken
is namelijk zelf de instantie die beschouwt.
Dit onderscheid tussen res extensa en res cogitans is de grond geweest voor het onderscheid tussen
natuur- en geesteswetenschappen. Het heeft de aanzet gegeven tot het zoeken naar ‘het andere’ ten
10 DM:192/193, R.I.1, AT:361 en hieronder.
15
opzichte van de mathesis universalis: de andere wetenschappelijke methode om dit ‘andere’, naast de
fysieke, mechanische, wereld te kunnen onderzoeken. Als iets buiten de wetenschappelijke
beschouwing (van de mathesis universalis) valt, moet het dan toch wel op een andere manier, volgens
een andere 'methode' bestudeerbaar zijn. Zo kreeg de 'subjectieve' beleving van de werkelijkheid - de
zogenoemde 'alledaagsheid' - een aparte status ten opzichte van de 'objectieve' wetenschappelijke
waarheid van de door de mathesis universalis vastgestelde ordo et mensura. Subjectief gaat de zon
onder, objectief draait de aarde om de zon.
De geesteswetenschappen halen als het ware het aristotelische, objectafhankelijke begrip van
wetenschap terug, voor zover ze voor een aparte methode pleiten om de ‘menselijke werkelijkheid’ te
bestuderen. Zo verrichten ze onderzoek naar de menselijke, humanistische onderdelen van de
werkelijkheid, die door de natuurwetenschappelijke methode (nog) niet bezet zijn: naar het
subjectieve, het geestelijke, het culturele, die allemaal te maken hebben met dat, steeds volgens de
aristotelische bepaling, specifiek menselijke: de taal.
De omslag die met de doorbraak van de Nieuwe Tijd in de identiteit van wetenschap plaatsvond,
kwam het best tot de uitdrukking in Descartes’ waarschijnlijk vroegste, maar postuum gepubliceerde,
traktaat Regulae ad directionem ingenii. Daarin schetst hij een wetenschapsvisie waarvan de moderne
wetenschap de realisatie is.
De discipline van de moderne wetenschap ligt hierin dat ze zich aan de methode onderwerpt. Het
eerste voorschrift van de methode houdt een reductie van een ding tot wetenschapsobject in, i.e. tot
datgene wat geordend en meetbaar (ordo et mesura) is. Het dwingt dus tot het afzien van alles wat aan
de mathematische criteria van zekerheid niet voldoet11. De wetenschappelijke methode van mathesis
houdt het terugbrengen van de rijkdom van verschijnselen tot meetbare eenheden in. Deze reductie
wordt ondernomen met het oog op de universaliteit van de wetenschappelijke kennis.
De eerste regel van Descartes’ Regulae luidt:
"Studiorum finis esse debet ingenii directio ad solida et vera, de iis omnibus quae occurunt,
proferenda judicia." [R.I, AT: 358]
In het Nederlands: "Het einddoel van studies moet zijn: het verstand [ingenium] te richten op het naar
voren brengen van vaste en ware oordelen over alle dingen die gebeuren."
Veelvuldig onderstreept Descartes deze twee momenten van de wetenschap: zekerheid, het vaststellen
wat waar en onwaar is, en totaliteit, zich op het onderzoeken van alles richten:
"…nihil nimirum falsum pro vero supponere, et ad omnium cognitionem pervenire" [R.IV.2, AT:372]
11 “Jam vero ex his omnibus est concludendum, non quidem solas Arithmeticam et Geometriam esse addiscen-das, sed tantummodo rectum veritatis iter quaerentes circa nullum objectum debere occupari, de quo non pos-sint habere certitudinem Arithmeticis et Geometricis demonstrationibus aequalem.” [R.II.6, AT:366] De citaten uit Regulae worden aangeduid met het nummer van de Regula (romeins cijfer) gevolgd door alineanummer van Descartes’ uitleg van de regel (Arabisch cijfer) en het paginanummer in de uitgave van Charles Adam en Paul Tannery, Œuvres de Descartes, Volume X, Cerf, Parijs 1908.
16
In Descartes’ ontwerp is wetenschap één en hetzelfde licht waarin de waarheid van welk object dan
ook verschijnt. Alles, in al zijn verscheidenheid, wordt door één en hetzelfde licht bepaald.
Tegelijkertijd wordt de bron van dit 'natuurlijke licht van de rede' nadrukkelijk bij de mens geplaatst
en door geen enkele grens beperkt12.
De eis dat wetenschap tot de zekere kennis van alles zou moeten leiden, was revolutionair. Vroegere,
aristotelische ‘wetenschap’ onderscheidde tussen datgene wat op wetenschappelijke manier kenbaar is
(wiskundige verhoudingen en wezenskennis) en datgene waarover een vaste kennis onmogelijk is
(ondermaanse, zintuiglijke wereld). Dit onderscheid tussen boven- en ondermaanse wereld verdween
toen in 1609 Galilei de telescoop voor de eerste keer op de hemel richtte. De maan bleek geen ideale
mathematische lichaam, maar stond, net zoals de aarde, vol bergen en valleien. Evenmin bleek de zon
een ideaal en onveranderlijk geometrisch lichaam, maar bezaaid met verschijnende, dan weer verdwij-
nende vlekken. [Kuhn 1957: 221] De hemellichamen werden opeens als een soort ‘aarden’ in de helaal
gezien en de aarde als een van de hemellichamen. Het ontologische en epistemologische onderscheid
tussen aarde en hemel viel opeens weg, wat de mogelijkheid van universele wetenschap opende. Als
de aarde één van de vele hemellichamen is en er al eeuwenlang wetenschappelijke kennis over de
hemel bestaat, dan moet ook een wetenschap mogelijk zijn van het ondermaanse. Descartes ontwerpt
deze nieuwe, universele wetenschap. De wetenschap, vaste en zekere kennis, moet nu in principe over
alles gaan wat men tegenkomt, dus ook over de zintuiglijke werkelijkheid, de wereld van ervaring, die
tot dan toe het domein was van ars en niet van scientia13.
Een dergelijk project van zekere, maar ook onbegrensde, van haar object onafhankelijke, wetenschap
brengt een groot probleem met zich mee. Descartes ziet wel dat tussen de al bestaande wetenschappen
alleen wiskunde aan zijn strenge criteria van zekerheid voldoet14. Hij ziet de rede voor deze absolute
zekerheid van aritmetica en geometrie in hun object, dat zo zuiver en eenvoudig is dat deze
wetenschappen niets hoeven te veronderstellen wat door ervaring in twijfel gebracht zou kunnen
worden15.
12 "scientiae omnes nihil aliud sint quam humana sapientia, quae semper una et eadem manet, quantumvis dif-ferentibus subjectis applicata, nec majorem ab illis distinctionem mutuatur, quam solis lumen a rerum, quas il-lustrat, varietate, non opus est ingenia limitibus ullis cohibere” [R.I.1, AT: 360]13 Descartes onderscheidt scientia (wetenschap, het kennen) scherp van ars (kunde, het kunnen) en bekritiseert hij diegenen die de twee “op slechte wijze ter vergelijking bijeenbrengen”. De eerste is zuiver geestelijk, één en ondeelbaar, terwijl de tweede lichamelijk, onderverdeeld, veelvoudig en afhankelijk van haar verschillende ob-jecten is. “Ita scientias, quae totae in animi cognitione consistunt, cum artibus, quae aliquem corporis usum habitumque desiderant, male conferentes de scientiis etiam crediderunt, illasque pro diversitate objectorum ad invicem distinguentes” [R.I.1, AT: 359].14 “solae supersint Arithmetica et Geometria ex scientiis jam inventis, ad quas hujus regulae observatio nos re-ducet” [R.II.2, AT: 363]15 “quare Arithmetica et Geometria caeteris disciplinis longe certiores existant: quia scilicet hae solae circa objectum ita purum et simplex versantur, ut nihil plane supponant, quod experientia reddiderit incertum, sed to-tae consistunt in consequentiis rationabiliter deducendis.” [R.II.5, AT: 365]
17
De wiskunde alleen antwoordt echter niet op de vragen 'waarom' en 'hoe'16. Ze verschijnt Descartes
opeens als leeg, ijdel17, omdat hij een wetenschap zoekt, die vruchten voortbrengt, die nuttig voor het
vergemakkelijken van het leven dan wel voor "het plezier van het aanschouwen van de waarheid" zou
zijn18. Er wordt nu van scientia (wetenschap) nut vereist: weer iets wat vroeger primair van artes werd
verwacht. Waarheid wordt samen met werk en werkelijkheid gedacht. Het gaat er immers uiteindelijk
om welke keuzes de mens op elk moment van zijn leven moet maken:
“…ut in singulis vitae casibus intellectus voluntati praemonstret quid sit eligendum…” [R.I.1, AT:
361]19
Het doel van de wetenschap zou kennis moeten zijn, die precies zo bruikbaar is als techniek. De hele
wereld verschijnt Descartes als een grote bron van bouwstoffen, die door de wetenschap gebruikt
kunnen worden als materialen door een ambachtsman. En dat alles zodat de mens een greep op de
werkelijkheid zou krijgen, en de meester en eigenaar van de natuur zou worden.
"…il est possible de parvenir à des connoissances qui soient fort utiles à la vie; et qu'au lieu de cette
philosophie spéculative qu'on enseigne dans les écoles, on en peut trouver une pratique, par laquelle,
connoissant la force et les actions du feu, de l'eau, de l'air, des astres, des cieux, et de tous les autres
corps qui nous environnent, aussi distinctement que nous connoissons les divers métiers de nos arti-
sans, nous les pourrions employer en même façon à tous les usages auxquels ils sont propres, et ainsi
nous rendre comme maîtres et possesseurs de la nature." [DM: 192/193]
Een dergelijke wetenschap bestond (nog) niet. Daarom ontwerpt Descartes een nieuwe 'wetenschap',
waarvan "mathematica en geometrie geen onderdeel, maar een bekleding zijn"20. Omdat de
wetenschap zó zeker moet zijn als de mathematica en geometrie, volgt de methode van mathesis
universalis het voorbeeld van wiskunde. Dat wil zeggen dat de wiskunde de methodische rol krijgt in
de wetenschap: zij wordt een algemene ars van de scientia. Hoewel Descartes over geometrische
figuren en over cijfers moet spreken, zijn ze niet op zich maar alleen als hét voorbeeld van de
verlangde zekerheid van zijn ontwerp te begrijpen21. Een 'zekerheid' die bereikt moet worden over
'deze' wereld. Het gaat dus om een geheel nieuwe 'wetenschap', waarvoor de wiskunde als een
16 “sed quare ista ita se habeant, et quomodo invenirentur, menti ipsi non satis videbantur ostendere” [R.IV.5, AT: 375]17 “Nam revera nihil inanius est, quam circa nudos numeros figurasque imaginarias ita versari, ut velle videamur in talium nugarum cognitione conquiescere, atque superficiariis istis demonstrationibus, quae casu saepius quam arte inveniuntur, et magis ad oculos imaginationemque pertineant quam ad intellectum, sic incumbere, ut quodammodo ipsa ratione uti desuescamus;” [R.IV.5, AT:375]18 “quaeramus scientias utiles ad vitae commoda, vel ad illam voluptatem, quae in veri contemplatione reperitur Hos enim scientiarum fructus legitimos possumus quidem exspectare;” [R.I.1, AT: 361]19 Vgl. Discours de la méthode, Première partie: “... j’avais toujours un extrême désir d’apprendre à distinguer le vrai d’avec le faux, pour voir clair en mes actions, et marcher avec assurance en cette vie.” [131]20 “…vulgari Mathematica hic cogitare, sed quandam aliam me exponere disciplinam, cujus integumentum sint potius quam partes…” [R.IV.4, AT: 373-374]21 “Et quamvis multa de figuris et numeris hic sim dicturus…” [R.IV.4, AT: 373-374]
18
methodisch model dient. Deze nieuwe 'wetenschap' heeft geen eigen onderzoeksgebied, want ze zou
zich moeten inspannen om uit welk object dan ook de waarheid naar voren te halen22. Descartes
ontwerpt geen nieuwe wetenschappelijke 'discipline', maar bepaalt wat voortaan wetenschap mag
heten: datgene namelijk wat op de mathematische wijze gedisciplineerd is, i.e. zich uitsluitend met de
'orde en maat' (ordo vel mensura) in het onderzochte bezighoudt23. Descartes noemt deze 'wetenschap':
Mathesis vera, oftewel Mathesis universalis, wat als de naam van de moderne wetenschap kan worden
beschouwd24.
De methode van de Mathesis universalis houdt een dubbele beweging in. Eerst is er een reductie van
het 'ingewikkelde' (involutus) en het ‘duistere’ (obscurus) tot het heldere ‘simpelste’, en daarna
stapsgewijs een reconstructie vanaf deze zekere basis van de kennis van al het kenbare25. Het resultaat
van de reductie zouden 'abstracte entiteiten', of 'eenheden'26 moeten zijn, die direct, intuïtief als helder
en waar door de rede waargenomen (percipere intellectu, intuitus mentis) zouden kunnen worden27.
'Direct', dat wil zeggen niet via de zintuigen, maar ook niet via de taal (res ex verbis). Descartes
verwijst naar de ambiguïteit van de taal als de grootste moeilijkheid in het bereiken van zekere
kennis28.
Hét voorbeeld voor deze 'abstracte entiteiten', of 'eenheden' vormen de wiskundige begrippen die een
abstractie zijn ten opzichte van de waarneembare wereld. Daar waar het mogelijk is, worden dan ook
wiskundige, cijfermatige modellen gebruikt om de intellectuele en technische grip op de werkelijkheid
22 “Et quamvis multa de figuris et numeris hic sim dicturus, quoniam ex nullis aliis disciplinis tam evidentia nec tam certa peti possunt exempla, quicumque tamen attente respexerit ad meum sensum, facile percipiet me nihil minus quam de vulgari Mathematica hic cogitare, sed quandam aliam me exponere disciplinam, cujus integu-mentum sint potius quam partes.” [R.IV.4, AT: 373-374]23 “illa omnia tantum, in quibus aliquis ordo vel mensura examinatur, ad Mathesim referri, nec interesse utrum in numeris, vel figuris, vel astris, vel sonis, aliove quovis objecto talis mensura quaerenda sit; ac proinde gene-ralem quandam esse debere scientiam, quae id omne explicet, quod circa ordinem et mensuram nulli speciali materiae addictas quaeri potest” [R.IV.7, AT:366]24 Descartes’ Mathesis universalis kan beschouwd worden als de voltooiing en de meest volledige uitdrukking van de Copernicaanse revolutie: “What was unprecedented was the mathematical system that Copernicus built upon the earth’s motion. ... Copernicus’ mathematics distinguish him from his predecessors, and it was in part because of the mathematics that his work inaugurated a revolution as theirs had not.” [Kuhn 1957: 144] “If his contemporaries were to follow him, they would have to learn to understand his detailed mathematical arguments about planetary position, and they would have to take these abstruse arguments more seriously than the first evidence of their senses.” [ibidem: 143]25 “Tota methodus consistit in ordine et dispositione propositiones involutas et obscuras ad simpliciores grada-tim reducamus, et deinde ex omnium simplicissimarum intuitu ad aliarum omnium cognitionem per eosdem gradus ascendere tentemus.” [R.V, AT:379]26 “entia abstracta” [R.XIV.8, AT: 443, 444]27 “solus intellectus equidem percipiendae veritatis est capax” [R.XII.2, AT: 410]28 “Res ex verbis quaeri dicimus, quoties difficultas in orationis obscuritate consistit; ... in maxima parte eorum, de quibus litterati disputant, fere semper de nomine quaestio est; ... Atque hae quaestiones de nomine tam fre-quenter occurrunt ut, si de verborum significatione inter Philosophos semper conveniret, fere omnes illorum controversiae tollerentur.” [R.XIII.4, AT: 433-434]
19
te vergroten. Eerst zijn ze succesvol in de natuurkunde, later in de scheikunde en recentelijk in de
sociale wetenschappen en humaniora29 toegepast.
Maar de kern van het cartesiaanse ontwerp van de mathesis universalis is niet de toepassing van de
wiskundige modellen, maar het van te voren al verschijnen van de wereld als werkelijkheid, dat wil
zeggen als een werkend mechanisme van een “vooruitberekenbare causale samenhang”30. Zoals in
deze scriptie aan de hand van archeologie aangetoond wordt, delen geesteswetenschappen, als
complementair deel van de natuurwetenschappen, in deze kern van de mathesis universalis.
“Methode kun je hier [i.e. in R.IV - TEJ] lezen als handelingsvoorschrift.
Maar ook anders, namelijk als plaats waar de waarheid der dingen blijkt, hun identiteit.
[…]
Je beroert slechts een kant wanneer je denkt dat hier [i.e. in R.III - TEJ] aanbevelingen worden
gedaan voor een onderzoeksprogramma. Hier wordt tegelijkertijd gezegd wat een ding is, namelijk
object, en wat een object is,namelijk iets wat is voorgesteld, voorwerp kan zijn van een propositie.”
[Oudemans 2007: 79, 80]
Het enige wat in het cartesiaanse ontwerp buiten de wetenschappelijke beschouwing valt is het zelf
beschouwende, menselijke denken, de res cogitans. Zoals res cogitans, het subject, voor Descartes
totaal los van res extensa, het object, staat, zo zou de menselijke wereld van regels totaal los staan van
de materiële wereld van natuurlijke wetten. De 'subjectieve' wereld van het menselijk ‘denken’,
‘voelen’ en ‘begrijpen’, soms aangeduid als de 'alledaagsheid' die tegenovergesteld wordt aan de
‘objectieve wereld’, leek zo te ontsnappen aan de wetenschappelijke verkenning. In deze wereld,
waarin de menselijke differentia specifica, de taal, centraal staat, leek een directe toepassing van
wiskundige modellen onmogelijk. Dat heeft de aanleiding gegeven tot de ontwikkeling van een
alternatieve methode die niet op ‘rekenen’, maar op ‘begrijpen’ gebaseerd zou zijn, en de basis zou
vormen voor de geesteswetenschappen.
Aanvankelijk komen de geesteswetenschappen dan ook voort uit het romantische idee van de
noodzaak (en de voorgestelde mogelijkheid) om een wetenschap te ontwerpen die een ander
methodisch model zou volgen dan het wiskundig model van de harde wetenschappen. Uit de
ontwikkeling van de geesteswetenschappen blijkt echter dat in de praktijk elke ‘alternatieve’ methode
terugwijkt op het moment dat een meer cijfermatige (of een op een andere manier beter intersubjectief 29 Zie bijv. het proefschrift van historicus Hanno Wijsman (1970) “Gebonden weelde. Productie van geillus-treerde handschriften en adellijk boekenbezet in de Bourgondische Nederlanden (1400-1550)”, waarmee hij in 2003 aan de Leidse Universiteit promoveerde. Het is een van vele voorbeelden van toepassing van statistiek in geesteswetenschappelijk onderzoek. De studie is bekroond met de prijs van de stichting Praemium Erasmianum voor bijzondere dissertaties op het gebied van geesteswetenschappenen.30 “De wetenschap heeft al op voorhand als vanzelfsprekend aangenomen hoe dingen toegankelijk zijn en wat de dingen zijn. … Wat als vanzelfsprekend wordt aangenomen is: ‘zijn = vooruitberekenbare causale samenhang’.” [Van Kampen 2005:56]
20
controleerbare) aanpak technisch mogelijk is. Een sprekend voorbeeld uit de archeologie is het wijken
van stilistische dateermethoden voor de ‘harde’ manieren van het bepalen van de ouderdom van
objecten zoals C-14 of dendrochronologie. Zo blijkt telkens dat de meetbaarheid, die het eerste
vereiste is voor de intersubjectieve controleerbaarheid (en daarmee het beheersen), even hard geldt
voor de geesteswetenschappen als voor de natuurwetenschappen. Daar waar ‘ordelijkheid en
meetbaarheid’ (nog) niet op een cijfermatige manier bereikt kunnen worden, worden ze door de
geesteswetenschappen nagestreefd door middel van voortdurende verheldering en systematisering van
termen, die een steeds beter hanteerbare begrippenapparaat moeten gaan vormen.
In de ontwikkeling van de geesteswetenschappen blijkt dat het cartesiaanse ontwerp van mathesis
universalis de maat heeft gezet voor de hele moderne wetenschap, inclusief de geesteswetenschappen.
In hun verzet tegen de universaliteit van de natuurwetenschappelijke methode zijn de
geesteswetenschappen vanaf begin afhankelijk geweest van deze universele maat van
wetenschappelijkheid. Waar een directe toepassing van een wiskundig model niet lukte, zochten de
geesteswetenschappen op andere manieren (zoals systematisering en verheldering van het
begrippenapparaat) naar de geordendheid en de meetbaarheid met het oog op de beheersbaarheid.
Uiteindelijk hebben de inzichten van evolutionaire biologie (neodarwinisme) en van cybernetica
(kunstmatige intelligentie) de weg laten zien om de taal en het menselijk denken voorgoed in de
cartesiaanse mechanica van de res extensa te laten opnemen en zo de grond voor de scheiding tussen
de natuur- en geesteswetenschappen weg te nemen. Daarvoor nog werd de universaliteit van de
eenheidswetenschap verduidelijkt in de ‘rationele reconstructie’ van het hypothetisch-deductieve
karakter van de wetenschappelijke methode door Karl R. Popper.
21
4. Popper: hypothetisch-deductieve wetenschap als overlevingsstrategie
4.1. Nieuw demarcatiecriterium: falsificeerbaarheid
Sinds Descartes is de epistemologie, i.e. de vraag hoe de kennis van de empirische wetenschappen te
rechtvaardigen, een van de belangrijkste vraagstukken van de filosofie geworden.
Voor Descartes ligt deze rechtvaardiging in de procedure van "continue en nergens onderbroken
optelling (enumeratio), oftewel 'inductie' (inductio)" [R.VII]. Deze procedure moet de waarheid en
zekerheid van de vanzelfsprekende, 'simpelste eenheden' (entia abstracta) bewaren en ze stapsgewijs
(gradatim) tot de meest ingewikkelde stellingen (propositiones involutas) overdragen. Op deze manier
zou de ladder van algemeenheid opgestegen kunnen worden. De ingewikkelde, algemene stellingen
zouden langzamerhand bestendige kennis van alles wat kenbaar is, uitmaken.
Zo werd er eeuwenlang gedacht dat het recht van de wetenschap om zich van niet-wetenschap te
onderscheiden hierin lag dat van haar uitspraken, in tegenstelling tot alle niet-wetenschappelijke
uitspraken (louter meningen), voorgoed en met zekerheid vastgesteld zou kunnen worden of ze waar
of onwaar zijn31. Deze definitieve beslisbaarheid van wetenschappelijke uitspraken ten opzichte van
waarheid en onwaarheid zou juist dankzij de inductieve opbouw van wetenschap mogelijk zijn: omdat
de algemene uitspraken met zekerheid uit de ware bijzondere ervaringsuitspraken afgeleid zouden
zijn. Daarom zouden ook de algemene wetenschappelijke uitspraken tot de bijzondere
ervaringsuitspraken reduceerbaar zijn. Omdat de waarheid (of onwaarheid) van de bijzondere
ervaringsuitspraken op een of andere manier 'direct' kenbaar zou zijn, zouden ook de algemene
uitspraken van de empirische wetenschappen voorgoed ten opzichte van hun waarheid en onwaarheid
beslisbaar zijn32.
Zo’n logische, dat wil zeggen geldige (de waarheid en onfeilbaarheid behoudende) gevolgtrekking die
van bijzondere stellingen over de observaties en experimenten tot algemene stellingen zoals
hypothesen en theorieën leidt33, is echter zeer problematisch. Popper vat het samen als 'het
inductieprobleem'. Het inductieprobleem is de vraag hoe de geldigheid van algemene
ervaringsuitspraken (Erfahrungssätze), zoals hypothesen en theoriesystemen van de wetenschappen,
31 “The criterion of demarcation inherent in inductive logic ... is equivalent to the requirement that all the state-ments of empirical science ... must be capable of being finally decided, with respect to their truth and falsity;” [Popper 1959:40]32 “The older positivists wished admit as scientific of legitimate, only those concepts (or notions or ideas) which were, as they put it, ‘derived from experience’; ... which they believed to be logically reducible to elements of sense-experience... Modern positivists are apt to see more clearly that science is not a system of concepts but rather a system of statements. Accordingly, they wish to admit, as scientific or legitimate, only those statements which are reducible to elementary (or ‘atomic’) statements of experience...” [Popper 1959: 34, 35]33 “It usual to call an inference ‘inductive’ if it passes from singular statements (sometimes also called ‘particu-lar’ statements), such as accounts of the results of observations or experiments, to universal statements, such as hypotheses or theories. [...] The question whether inductive inferences are justified, or under what conditions, is known as the problem of induction.” [Popper 1959: 27, 28]
22
waarvan men zegt dat ze op ervaring gebaseerd zijn, zeker gesteld kunnen worden34. Dat is een
probleem omdat ervaringen alleen in individuele beweerzinnen uitgesproken kunnen worden35. Het is
niet duidelijk hoe algemene stellingen (die zich naar hun aard ook over de toekomst uitspreken) door
bijzondere uitspraken (over de in het verleden voorgekomen gebeurtenissen) gerechtvaardigd kunnen
worden. Waarnemingen van hoeveel witte zwanen dan ook vormen samen nog geen voldoende grond
voor de conclusie dat alle zwanen wit zijn36. Wil men inductieve gevolgtrekkingen niettemin
rechtvaardigen, dan moet men een inductieprincipe aannemen, dat de geldigheid van de inductieve
gevolgtrekkingen moet garanderen. Een dergelijk beginsel moet echter een algemene (synthetische,
i.e. bijv. niet tautologische) stelling zijn, die wederom een rechtvaardiging op grond van een
inductiebeginsel van een nog hogere orde vereist. Zo leidt de poging om een inductiebeginsel op
ervaring te baseren tot een oneindige regressie37. De andere, Kantiaanse, mogelijkheid om het
inductieprincipe als a priori geldend aan te nemen, wijst Popper evenwel af zonder er veel woorden
aan vuil te maken38. De inductieve logica leidt tot een onoplosbaar dilemma tussen oneindige regressie
en 'apriorisme'.
Popper stelt dat deze problemen weliswaar onoverkomelijk zijn, maar dat dit niet erg is omdat de
inductielogica overbodig (überflüssig) is39. Popper zet de inductielogica aan de kant ondanks de
overtuiging van de voorstanders ervan, dat ze het enige middel is waarmee de wetenschap over de
waarheid oordeelt40. "In the eyes of the upholders of inductive logic, a principle of induction is of su-
preme importance for scientific method: >>…To eliminate it from science would mean nothing less
than to deprive science of the power to decide the truth or falsity of its theories. Without it, clearly,
science would no longer have the right to distinguish its theories from the fanciful and arbitrary cre-
ations of the poet's mind.<<41" [Popper 1959: 28]
34 “The problem of induction may also be formulated as the question of how to establish the truth of universal statements which are based on experience, such as the hypotheses and theoretical systems of the empirical sci-ences.” [Popper 1959: 28]35 “...it is clear that an account of an experience – of an observation of or the result of an experiment – can in the first place be only a singular statement and not a universal one.” [Popper 1959: 28]36 “...no matter how many instances of white swans we may have observed, this does not justify the conclusion that all swans are white” [Popper 1959: 27]37 “Yet if we want to find a way of justifying inductive inferences, we must first of all try to establish a principle of induction. [...] the principle of induction must be a synthetic statement [...] the question arises [...] how we can justify its acceptance on rational grounds. [...] if we try to regard its truth as known from experience, then the very same problems which occasioned its production will arise all over again. To justify it, we should have to employ inductive references; and to justify these we should have to assume an inductive principle of a higher or-der; and so on. Thus the attempt to base the principle of induction on experience [...] must lead to an infinite regress.” [Popper 1959: 28, 29]38 “Kant tried to force his way out of this difficulty by taking the principle of induction ... to be ‘a priori valid’. But I do not think that his ingenious attempt ... was successful.” [Popper 1959: 29]39 “... a principle of induction is superfluous, and ... it must lead to logical inconsistencies. ... the various diffi-culties of inductive logic ... are insurmountable.” [Popper 1959: 29]40 “... the means whereby science decides upon truth.” [Popper 1959: 29]41 Poppers citaat uit: H.Reichenbach, Erkenntnis I, 1930, p.186.
23
De status van de wetenschap staat op het spel: haar recht om zichzelf van de "vrijwillige
gedachtescheppingen van de dichter" te onderscheiden, de omgrenzing van de wetenschap ten
opzichte van het niet-wetenschappelijke: 'the problem of demarcation' (Abgrenzungsproblem). Dit is
de kwestie die ook voor de Nieuwe Archeologen van groot belang was: "hoe meer dan louter een
mening te zijn?". Ook Ian Hodder in zijn processuele en post-processuele fase hield zich bezig met het
probleem hoe de wetenschappelijk verantwoorde archeologie te onderscheiden van niet-wetenschap.
Nu Popper de inductieve gevolgtrekkingen afwijst, moet hij ook het op de inductieve logica
gebaseerde afbakeningscriterium van wetenschap – dat is ‘verifieerbaarheid’ van haar uitspraken –
afkeuren. Dat is echter niet erg, stelt Popper, want het 'inductivistische afbakeningscriterium' was toch
al niet in staat om wetenschappelijke en niet wetenschappelijke uitspraken goed te onderscheiden.
Wetenschappelijke wetten zijn, gezien de onhoudbaarheid van inductieve gevolgtrekkingen, immers
ook niet tot de bijzondere ervaringsuitspraken reduceerbaar42. De inductielogica kan volgens Popper in
haar geheel worden prijsgegeven en vervangen door een nieuwe epistemologische theorie43. De prijs
daarvoor is dat Popper de gedachte aan wetenschap als bron van absolute zekerheid omtrent waarheid
en onwaarheid laat varen44 en stelt in plaats van verifieerbaarheid van wetenschappelijke uitspraken
een ander afbakeningscriterium voor: falsifieerbaarheid.
Terwijl Descartes van wetenschap kennis verlangde die door geen enkele ervaring in twijfel zou
kunnen worden gebracht, stelt Popper juist de mogelijkheid van het weerleggen door ervaring van een
empirisch wetenschappelijk systeem voor als het criterium van de wetenschappelijkheid45:
wetenschappelijk zijn uitspraken die onwaar kunnen blijken, dat wil zeggen die toetsbaar, beproefbaar
zijn. Terwijl er voor Descartes vooral geen enkel vermoeden met de onwankelbare wetenschappelijke
waarheidsoordelen gemengd mag worden46, bestaat bij Popper de wetenschappelijke kennis juist uit
gissen47, want een hypothese kan alleen maar getoetst worden nadat ze gesteld werd48.
"Empirical knowledge in some sense of the word 'knowledge', exists. But in other senses – for example
in the sense of certain knowledge, or of demonstrable knowledge – it does not. … what we may call
42 “In rejecting the method of induction, it may be said, ... I remove the barriers which separate science from metaphysical speculation. My reply ... is that my main reason for rejecting inductive logic is precisely that it does not provide a suitable distinguishing mark of the empirical, non-metaphysical, character of a theoretical system; ... it does not provide a suitable ‘criterion of demarcation’.” [Popper 1959: 34] “...scientific laws, too, cannot be logically reduced to elementary statements of experience. ...the inductivist criterion of demarcation fails to draw a dividing line between scientific and metaphysical systems...” [Popper 1959: 37]43 “The theory to be developed in the following pages stands directly opposed to all attempts to operate with the ideas of inductive logic.” [Popper 1959:30]44 “... I do not demand any final certainty from science (and consequently do not get it)...” [Popper 1959: 80]45 “...not the verifiability but the falsifiability of a system is to be taken as a criterion of demarcation. In other words: ... it must be possible for an empirical scientific system to be refuted by experience” [Popper 1959: 40, 41]46 “Monemur praeterea, nullas omnino conjecturas nostris de rerum veritate judiciis esse unquam admiscen-das.” [R.III.3, AT:367]47 “We do not know: we can only guess.” [Popper 1959: 278]48 “a hypothesis can only be empirically tested – and only after it has been advanced.” [Popper 1959: 30]
24
'empirical knowledge', including 'scientific knowledge', consists of guesses…" [Popper 1959: 368, noot
3]
Popper wil zich nadrukkelijk onderscheiden van de pragmatici die de waarheid met het succes van een
theorie identificeren49. Een dergelijke identificatie zou de scheiding tussen empirische
(wetenschappelijke) kwesties (quid facti) en logische (methodologische) vragen (quid juris)
dwarsbomen. Daarom dumpt hij de term 'waar' niet, maar neutraliseert hem in het systeem van logica.
"In the logic of science here outlined it is possible to avoid using the concepts 'true' and 'false'. … This
certainly does not mean that we are forbidden to use the concepts 'true' and 'false', or that their use
creates any particular difficulty. The very fact that we can avoid them shows that they cannot give rise
to any new fundamental problem." [Popper 1959: 273-274]
De woorden 'waar' en 'onwaar' mogen wel gebruikt worden, maar hun betekenis, ooit centraal voor de
wetenschap, wordt beperkt tot een technisch gebruik in de logica. Ze geven deze uitspraken een
tijdloos karakter, terwijl de empirische wereld (in de loop van tijd) verandert. Daarom zijn ze niet
geschikt voor de empirische theorieën.
“The old scientific ideal of epistëmë - of absolutely certain, demonstrable knowledge - has proved to
be an idol.” [Popper 1959: 280] Science is not a system of certain, or well established, statements; nor
is it a system which steadily advances towards a state of finality. Our science is not knowledge (epi-
stëmë): it can never claim to have attained truth, or even a substitute for it, such as probability.”
[Popper 1959: 278]
Karakteristiek (afbakenend) van wetenschap is dus juist dat ze zich ontwikkelt en dat ze vooruitgaat,
waarbij de (systemen van) theorieën continu veranderen50. Zo kan ze ook geen opeenvolging van ware
en zekere stellingen over de werkelijkheid zijn51. Daarom stelt Popper om in plaats van ‘waarheid’ te
spreken van corroboratie, dat wil zeggen ‘versterking’, ‘steun voor een argument of een redenering’.
In tegenstelling tot ‘waarheid’ is corroboratie van een theorie altijd voorlopig en relatief, afhankelijk
van de (tot nu toe) aanvaarde basisstellingen en andere theorieën52.
49 “...the contrast between my views and those of the pragmatists who propose to define ‘truth’ in terms of the success of a theory – and thus of its usefulness, or of its confirmation or of its corroboration. If their intention is merely to assert that a logical appraisal of the success of a theory can be no more than an appraisal of its cor-roboration, I can agree. But I think that it would be far from ‘useful’ to identify the concept of corroboration with that of truth.” [Popper 1959: 276]50 “Scientific theories are perpetually changing.” [Popper 1959:71] “...they [theories] change and develop...” [Popper 1959:50]51 “... anyone who envisages a system of absolutely certain, irrevocably true statements as the end and purpose of science will certainly reject the proposals I shall make here.” [Popper 1959:37]52 “The use of concepts ‘true’ and ‘false’ is quite analogous to the use of such concepts as ‘tautology’, ‘contra-diction’, ‘conjunction’, implication’ and others of the kind. These are non-empirical concepts, logical concepts. They describe or appraise a statement irrespective of any changes in the empirical world. While we assume that the properties of physical objects ... change with the passage of time, we decide to use these logical predicates in such a way that the logical proprieties of statements become timeless. ... Here one can see very clearly the differ-ence between truth and corroboration. ... we can never simply say of a statement that that it is as such, or in it-self, ‘corroborated’ (in the way in which we may say that it is ‘true’). We can only say that it is corroborated
25
"Corroboration is therefore not a 'truth value'; that is, it cannot be placed on a par with the concepts
'true' and 'false' (which are free from temporal subscripts);" [Popper 1959: 275]
Zelfs een falsificatie is niet absoluut of onherroepelijk: "If you insist on strict proof (or strict disproof)
in the empirical sciences, you will never benefit from experience, and never learn from it how wrong
you are." [Popper 1959:50]
Juist deze veranderlijkheid, en niet vooronderstelde bestendigheid van de wetenschappelijke kennis
maakt uit wat de wetenschap eigenlijk is. Alleen dankzij deze veranderlijkheid van wetenschappelijke
kennis, kan de wetenschap haar voornaamste taak vervullen: causale verklaringen leveren. Een
dergelijke verklaring vereist een algemene wet waarmee uit de gegeven beginvoorwaarden
(Randbedingungen, initial conditions) een gebeurtenis wordt verklaard53. Deze 'randvoorwaarden'
omschrijven de grenzen, bepalen het kader, waarin de theorie haar toepassing vindt. De causale
verklaring van het neervallen van een voorwerp bijvoorbeeld wordt gegeven aan de hand van Newtons
zwaartekrachttheorie en de gegeven nabijheid van de massa van de aarde. Daarbij valt het ding niet
meer van boven naar beneden, maar het wordt door de massa van de aarde aangetrokken. De wet
verandert de aard van de 'beginvoorwaarden', van de 'gegeven wereld' waarin de wet toegepast kan
worden. Popper noemt dit de "theoriegeladenheid van de ervaring"54.
De wetenschappelijke methode veronderstelt de bestendigheid van de wereld als causale samenhang,
de eenvormigheid van de natuur (“uniformity of nature”), en daarmee samenhangende
onveranderlijkheid van de natuurlijke wetten: oude experimenten leveren in princípe geen nieuwe
resultaten55. Wanneer echter een nieuw experiment een goed beproefde en tot nu toe goed
standhoudende theorie weerlegt, moet een nieuwe theorie een causale verklaring niet alleen van dit
nieuwe experiment geven, maar ook van alle experimenten die door de oude theorie werden
with respect to some system of basic statements – a system accepted up to a particular point in time. ... Thus we must attach a subscript, as it were, to every appraisal of corroboration – a subscript characterising the system of basic statements to which the corroboration relates (for example, by the date of its acceptance).” [Popper 1959:274-275]53 “To give a causual explanation of an event means to deduce a statement which describes it, using as premises of the deduction one or more universal laws, together with certain singular statements, the initial conditions.” [Popper 1959: 59] “...in order to deduce singular statements from a theory, we always need other singular statements – the initial conditions that tell us what to substitute for the variables in the theory.” [Popper 1959: 84, 85]54 “...Even the most careful and sober testing of our ideas by experience is in its turn inspired by ideas: experi-ment is planned action in which every step is guided by theory. We do not stumble upon our experiences ... we have to ‘make’ our experiences. It is we who always formulate the questions to be put to nature ... so as to elicit a clear-cut ‘yes’ or ‘no’...” [Popper 1959: 278]55 “... never yet has a theory had to be regarded as falsified owing to the sudden breakdown of a well-confirmed law [gut bewährtes Gesetz]. It never happens that old experiments one day yield new results. What happens is only that new experiments decide against an old theory. ... regularities which are directly testable by experiment do not change. Admittedly it is conceivable, or logically possible, that they might change; but this possibility is disregarded by empirical science and does not affect its methods. On the contrary, scientific method presupposes the immutability of natural processes, or the ‘principle of the uniformity of nature’.” [Popper 1959: 252]
26
verklaard56. De theorie (of een systeem van theorieën) moet dus open blijven voor een nieuwe ervaring
die haar kan falsifiëren, en daarmee haar aanpassing of verwerping kan afdwingen. De ‘nieuwheid’
van deze ‘ervaring’ is echter al van tevoren beperkt door de voorwaarde dat de ervaring in princípe
een ‘randvoorwaarde’ moet kunnen zijn, d.w.z. een ‘kader’ voor de wereld als een causaal
samenhangend geheel. Dankzij de veranderlijkheid van de wetenschappelijke theorieën kan op deze
manier de onveranderlijkheid van de natuurwetten en de eenvormigheid van de natuur gezocht en
gevonden worden57.
Uit een theorie moeten natuurlijk meer bijzondere ervaringsuitspraken af te leiden zijn dan uit de
'beginvoorwaarden' alleen58. Ze moet in staat zijn nieuwe ervaringsuitspraken te voorspellen. Hoe
meer bijzondere uitspraken uit 'beginvoorwaarden', in combinatie met de geponeerde wet, uit een
theorie afgeleid kunnen worden, des te groter is haar voorspellingskracht. Hoe groter deze
voorspellingskracht, des te groter is de openheid van de theorie voor de mogelijkheid van een botsing
met één van deze bijzondere ervaringsuitspraken. Hoe groter deze openheid, des te meer zegt de
theorie over het kader, de 'gegeven wereld' (van potentiële 'randvoorwaarden'), die Popper in de
oorspronkelijke Duitse editie "onze wereld" alleen tussen aanhalingstekens noemt59. Op deze manier
staat de falsificeerbaarheid van de wetenschappelijke theorieën garant voor de permeabiliteit tussen
het opstellen van theorieën en de werkelijkheid, met het oog op Descartes' doel: de meesterschap over
de wereld60. Wat in de wereld niet beheersbaar (in 'bijzondere uitspraken' begrijpbaar) is, valt buiten
het 'kader' van potentiële 'randvoorwaarden' voor een causaal verklaarbare samenhang, en daarmee
buiten de grenzen van de werkelijkheid. Alleen datgene is werkelijk wat in causale verbanden
(potentieel) te vatten is. Zo herformuleert Popper de cartesiaanse reductie van de wereld tot datgene
wat zich op de mathematische wijze gedisciplineerd, volgens de 'orde en maat' (ordo vel mensura),
laat onderzoeken.
De vraag naar de herkomst van hypothesen, hoe ze gevonden worden en waar ze vandaan komen,
beschouwt Popper niet als een probleem van de epistemologie. De beantwoording daarvan laat hij
56 “... the revised theories would not merely have to account for the new state of affairs: our older experiences would also have to be derivable from them.” [Popper 1959: 253]57 “... the non-verifiability of theories is methodologically important. ... it is a part of our definition of natural laws if we postulate that they are to be invariant with respect to space and time; and also if we postulate that they are to have no exceptions. Thus from a methodological point of view, the possibility of falsifying a corrobo-rated law ... helps us to find out what we demand and expect from natural laws [die Forderungen zu durch-schauen, die wir an die Naturgesetze stellen].” [Popper 1959: 253]58 “...the theory should allow us to deduce ... more empirical singular statements than we can deduce from the initial conditions alone.” [Popper 1959: 85]59 “...the amount of positive information about the world [“unsere Welt”] which is conveyed by a scientific statement is the greater the more likely it is to clash, because of its logical character, with possible singular statements. (Not for nothing do we call the laws of nature ‘laws’: the more they prohibit the more they say.)” [Popper 1959: 41]60 “Theories are nets cast to catch what we call ‘the world’: to rationalise, to explain, and to master it. We en-deavour to make the mesh ever finer and finer.” [Popper 1959: 59]
27
over aan het empirisch psychologisch onderzoek. Het epistemologische probleem wordt hier, in
Poppers ‘rationele reconstructie’, gezuiverd van de empirische vragen die er niet bij horen. Popper ziet
zijn nieuwe afbakeningscriterium van de wetenschap als het resultaat van deze zuivering61. De
empirische vragen, quid facti, zijn het domein van de wetenschap. Voor de filosofie, blijft volgens
Popper de epistemologische vraag quid juris naar de rechtvaardiging van wetenschap over.
Wat echter daarbij buiten de epistemologie valt zijn niet alleen wetenschappelijke feitenkwesties
(welke causale ketenen ertoe leiden dat een wetenschapper een nieuw idee krijgt), maar ook een
duistere, verder (causaal) onverklaarbaar residu, dat Popper door de scheiding van rationele
wetenschap en haar zuiver logische methodeleer als 'irrationeel' moet bestempelen: “there is no such
thing as a logical method of having new ideas, or a logical reconstruction of this process. ... every
discovery contains ‘an irrational element’...” [Popper 1959:32]
Een van de problemen die zich dan in Poppers ‘rationele reconstructie’ voordoen is de 'duistere'
verhouding tussen 'zien' en 'zeggen', oftewel tussen de werkelijkheid (de tests) en de taal, waarin de
uitspraken over deze werkelijkheid gedaan worden. De uiteindelijke oplossing van dit probleem van
rationele reconstructie blijkt niet rationeel, maar pragmatisch.
4.2. Wetenschap als pragmatische bedrijvigheid
De enige taak van de epistemologie ziet Popper in de ‘rationele reconstructie’ van de 'methode' van
testen van theorieën. Het testen van wetenschappelijke hypothesen vindt, aldus Popper, op
verschillende manieren plaats. Eerst worden uit een nieuwe theorie de 'gevolgen' gededuceerd62. Er
wordt gecheckt of deze conclusies niet onderling tegenstrijdig zijn, dus of het systeem van uitspraken
die voortvloeien uit de theorie consistent is. Ook wordt gekeken of de theorie synthetisch, d.w.z.
empirisch en niet bijvoorbeeld tautologisch is, en of ze een vooruitgang is ten opzichte van andere
theorieën en dus überhaupt de moeite waard om te testen. Vervolgens kunnen de consequenties van de
nieuwe theorie in de praktijk (door 'empirische toepassing') beproefd worden63.
Dit empirisch testen gaat wederom uitsluitend deductief te werk. Uit de theorie (algemene stelling of
een systeem van stellingen) samen met 'beginvoorwaarden' (het betreffende testgeval in de 'gegeven
61 “I must first make clear the distinction between the psychology of knowledge which deals with empirical facts, and the logic of knowledge which is concerned only with logical relations. For the belief in inductive logic is largely due to a confusion of psychological problems with epistemological ones.” [Popper 1959:30]62 “From a new idea, put up tentatively, and not yet justified in any way [...] conclusions are drawn by means of logical deduction.” [Popper 1959: 32]63 “First there is the logical comparison of the conclusions among themselves, by which the internal consistency of the system is tested. Secondly, there is the investigation of the logical form of the theory, with the object of de-termining whether it has the character of an empirical or scientific theory, or whether it is, for example, tauto-logical. Thirdly, there is the comparison with other theories, chiefly with the aim of determining whether the the-ory would constitute a scientific advance should it survive our various tests. And finally, there is the testing of the theory by way of empirical applications of the conclusions which can be derived from it.” [Popper 1959: 32, 33]
28
wereld' van verondersteld bestendige wetmatigheid) worden voorspellingen in de vorm van bijzondere
uitspraken gededuceerd64. Er worden voorspellingen gekozen die uit de oude theorie niet afleidbaar
zijn en met name voorspellingen die de oude theorie tegenspreken. Vervolgens wordt er een
‘beslissing’65 betreffende deze voorspellingen gezocht in hun praktische toepassingen of in
experimenten. Valt deze beslissing positief uit, dat wil zeggen: worden deze bijzondere uitspraken
door de tests niet weersproken66, dan heeft de theorie de beproeving voorlopig doorstaan. Hebben de
tests echter tot de falsificatie van een van de voorspellingen geleid, dan is daarmee ook de algemene
theorie gefalsificeerd67.
De concrete 'voorspellingen' van een theorie noemt Popper haar 'basisstellingen' (Basissätze, basic
statements). Ze hebben de vorm van bijzondere existentiële uitspraken en ze stellen vast dat een
waarneembare gebeurtenis in een individueel tijdruimtelijk gebied (onder de door 'randvoorwaarden'
bepaalde omstandigheden) plaatsvindt68. Kortom, ze zijn feitenvaststellingen, die als premissen van
het falsificeren van een hypothese kunnen dienen69.
Een voor de theorie positieve beslissing over haar basisstellingen kan alleen tijdelijk een theorie
steunen, want latere tests kunnen altijd leiden tot haar weerlegging. Zolang echter een theorie die
zware en gedetailleerde tests doorstaat, kan ze als (voorlopig) beproefd – bewährt, corroborated –
beschouwd worden70, maar nooit als 'waar'.
Niet elke bijzondere uitspraak wordt als basisuitspraak geaccepteerd en niet elk voorval wordt als een
feit aanvaard. Bijzondere existentiële uitspraken, bijvoorbeeld, die niet herhaalbare, of anders niet
intersubjectief controleerbare, voorvallen berichten, worden in de wetenschap niet aanvaard71. Een 64 “It is from universal statements in conjunction with initial conditions that we deduce the singular statement... We call this statement a specific of singular prediction.” [Popper 1959: 60]65 In de volgende paragraaf wordt ingegaan op problemen van Popper om deze beslissing binnen zijn rationele reconstructie te verklaren.66 Popper spreekt op deze plaats zelf van geverifieerd, “verified” [1959: 33 – citaat in de noot hieronder], maar dit lijkt niet adequaat in het licht van zijn verdere redenering, die hierna wordt gevolgd.67 “With the help of other statements, previously accepted, certain singular statements – which we may call ‘pre-dictions’- are deduced from the theory; especially predictions that are easily testable or applicable. From among these statements, those are selected which are not derivable from the current theory, and more especially those which the current theory contradicts. Next we seek a decision as regards these (and other) derived state-ments by comparing them with the results of practical applications and experiments. If this decision is positive, that is, if the singular conclusions turn out to be acceptable, or verified, then the theory has, for the time being, passed its test: we have found no reason to discard it. But if the decision is negative, or in other words, if the conclusions have been falsified, then their falsification also falsifies the theory from which they were logically deduced.” [Popper 1959: 33]68 “...basic statements have the form of singular existential statements.” [Popper 1959: 102] “Basic statements are ... statements asserting that an observable event is occurring in a certain individual region of space and time.” [Popper 1959, 103]69 “What I call a ‘basic statement’ or a ‘basic proposition’ is a statement which can serve as a premise in an empirical falsification; in brief a statement of a singular fact [Tatsachenfeststellung].” [Popper 1959: 43]70 “...a positive decision can only temporarily support the theory, for subsequent negative decisions may always overthrow it. So long as a theory withstands detailed and severe tests and is not superseded by another theory in course of scientific progress, we may say that it has ‘proved its mettle’ or that it is ‘corroborated’” [Popper 1959: 33]71 “...a theory is falsified only if we have accepted basic statement which contradicts it. This condition is neces-sary, but not sufficient; for ... non-reproducible single occurrences are of no significance to science. ... We shall
29
wetenschappelijk acceptabele basisuitspraak moet niet alleen een waarneembaar, maar ook een
herhaalbaar voorval vaststellen, waarbij een basisuitspraak door de observatie intersubjectief
beproefbaar moet zijn72. De vereiste objectiviteit van de wetenschappelijke stellingen ligt dus hierin
dat ze intersubjectief getoetst kunnen worden73 en juist omdat ze intersubjectief toetsbaar moeten zijn,
moeten ze altijd karakter van universele hypothesen hebben74.
Wat hier gebeurt, is dat Popper in zijn poging om de 'duistere' verhouding tussen 'zien' en 'zeggen' te
verhelderen tot de conclusie komt dat bijzondere uitspraken eigenlijk toch algemene, toetsbare
uitspraken zijn. Er zijn geen basisstellingen in de wetenschap in de zin van de laatste (eerste), ultieme
uitspraken, die als grond voor alle andere kunnen dienen75. Popper moet het identificeren van een glas
water opvatten als een algemene, toetsbare stelling over de eigenschappen van het glas en het water.
Er zijn uiteindelijk geen bijzondere uitspraken. Alles moet open blijven voor het empirisch testen.
Falsificeerbaarheid van de theorieën wordt gereduceerd tot de falsificeerbaarheid van de
basisstellingen76, mar deze basisstellingen ook een soort 'theorieën' blijken te zijn. Toch zijn deze
'theorieën' van een andere orde. Hun toepassing in de wetenschappelijke praktijk levert namelijk geen
problemen op.
Om ergens toe te leiden, tot een corroboratie of een falsificatie, moet het testen van een theorie
stoppen bij een of andere basisuitspraak. Als basisuitspraken (het zien) echter weer toetsbare theorieën
zijn, dan is er, zo geeft Popper toe, geen "logisch oftewel natuurlijk"77 (sic!) eind aan de procedure van
het testen. Er blijft dan niets anders over, vindt Popper, dan een beslissing te nemen om op te houden
bij een of andere stelling die voorlopig als "bevredigend" aanvaard kan worden78 en met name aan een
stelling die bijzonder "makkelijk” te testen is79. Het wordt 'makkelijk' verschijnt in de oorspronkelijke
take it as falsified only if we discover a reproducible effect which refutes the theory.” [Popper 1959: 86]72 “...a basic statement must ... satisfy ... a requirement concerning the event which, as the basic statement tells us, is occurring at the place k. This event must be an ‘observable’ event; that is to say, basic statements must be testable, inter-subjectively, by ‘observation’.” [Popper 1959: 102]73 “...the objectivity of scientific statements lies in the fact that they can be inter-subjectively tested.” [Popper 1959: 44]74 “...scientific statements, since they must be inter-subjectively testable, must always have the character of uni-versal hypothesis.” [Popper 1959: 45; noot 5]75 “if we adhere to our demand that scientific statements must be objective, then those statements which belong to the empirical basis of science must also be objective, i.e. inter-subjectively testable. Yet inter-subjective testa-bility always implies that from the statements which are to be tested, other testable statements can be deduced. Thus if the basic statements in their turn are to be inter-subjectively testable, there can be no ultimate [absolut letzte] statements in science...” [Popper 1959: 47]76 “We have now reduced the question of the falsifiability of theories to that of the falsifiability of ... basic state-ments.” [Popper 1959: 93]77 “...considered from a logical point of view ... This procedure has no natural end.” [Popper 1959:104]78 “Every test of a theory ... must stop at some basic statement or other which we decide to accept [die anerkannt werden]. If we do not come to any decision ... then the test will have lead nowhere. But considered from a logical point of view, the situation is never such that it compels us to stop at this particular basic statement rather than at that, or else give up the test altogether. ... This procedure has no natural end. Thus if the test is to lead any-where, nothing remains but to stop at some point or other and say that that we are satisfied, for the time being [als uns an irgendeiner Stelle für vorläufig befriedigt zu erklären].” [Popper 1959:104]79 “...we stop only at a kind of statement that is especially easy [“leicht”] to test.” [Popper 1959:104]
30
Duitse tekst van "Logik der Forschung" tussen aanhalingstekens omdat het 'testen' van basisstellingen
op een gegeven moment een zeker niveau van absurditeit bereikt. Het gaat immers om het 'toetsen' van
het 'zien', van het ‘zien van hetzelfde’ door verschillende onderzoekers.
Het 'testen' van basisuitspraken, dat van een geheel andere aard is dan het testen van theorieën, hangt
af van de taal, en wel van de potentie van de taal als een universeel communicatiemiddel
(Verständigungsmittel)80. Ergens anders81 postuleert Popper dat "niets van de namen afhangt". Hij stelt
het omdat hij een "neutrale term" nodig heeft, maar nog in dezelfde voetnoten (van latere datum) moet
hij erkennen dat deze opvatting, 'in de praktijk', onjuist blijkt te zijn. "Helaas" (unfortunately),
concludeert Popper, lukt het niet om een 'neutrale', vrije van ongewenste associaties en van
onvoorspelbare uitwerkingen, taal te spreken. Het is onmogelijk om een taal te spreken, die als een
perfect werktuig ('communicatiemiddel', 'begrippenapparaat') neutraal zou blijven ten opzichte van de
ongewilde betekenissen. Hoewel Popper moet toegeven dat zijn gedachte dat "woorden niet belangrijk
zijn" onjuist blijkt82, blijft hij toch volhouden dat de wetenschappelijke taal een neutraal middel of
apparaat moet zijn, omdat hij alleen op basis van dit begrip van taal objectiviteit van
wetenschappelijke stellingen kan begrijpen83.
Maar hoe lost de voorwaarde dat ook bijzondere existentiële uitspraken over waarneembare standen
van zaken in principe toetsbare proposities moeten zijn84 het 'probleem' op van het 'zien' van de
‘waarheid’ van de basisstellingen? Precies op dezelfde manier waarop het probleem van inductie werd
opgelost. Het wordt 'onschadelijk' gemaakt, geneutraliseerd door de eis van verifieerbaarheid in te
80 “If some day it should no longer be possible for scientific observers to reach agreement about basic state-ments this would amount to a failure of language as a means of universal communication.” [Popper 1959:104]81 [Popper 1959: 35; noot *2 en ibidem: 251, 252; noot *1] Zie de volgende voetnoot hieronder.82 “Nothing depends on names, of course. When I invented the new name ‘basic statement’ (or ‘basic proposi-tion’...) I did so only because I needed a term not burdened with the connotation of a perception statement. But unfortunately it was soon adopted by others, and used to convey precisely the kind of meaning which I wished to avoid.” [Popper 1959: 35; noot *2] “I introduced the term ‘corroboration’ (‘Bewährung’) and especially ‘de-gree of corroboration’ (‘Grad der Bewährung’, ‘Bewährungsgrad’) ... because I wanted a neutral term to de-scribe the degree to which a hypothesis has stood up to severe tests, and thus ‘proved its mettle’ [bewährt wird]. ... Carnap translated my term ‘degree of corroboration’ (‘Grad der Bewährung’) ... as ‘degree of confir-mation’. ... and so the term ‘degree of confirmation’soon became widely accepted. I did not like this term, be-cause of some of its associations (‘make firm’, ‘establish firmly’; ‘put beyond doubt’; ‘prove’; ‘verify’: ‘to con-firm’ corresponds more closely to ‘erhärten’ or ‘bestätigen’ than to ‘bewähren’). I therefore proposed in a letter to Carnap ... to use the term ‘corroboration’. ... But as Carnap declined my proposal, I fell in with his usage, thinking that words do not matter. ... Yet it turned out that I was mistaken: the associations of the word ‘confir-mation’ did matter, unfortunately, and made themselves felt...” [Popper 1959:251, 252; noot *1]83 “Science ... as a biological or as a sociological phenomenon ... might be described as a tool, or an instrument, comparable perhaps to some of our industrial machinery ... as a means of production. Even from this point of view science is no more closely connected with ‘our experience’ [unseren Erlebnissen] than other instruments or means of production. And even if we look at it as gratifying our intellectual needs, its connection with our expe-riences does not differ in principle from that of any other objective structure [Gebilde]” [Popper 1959: 100; on-derstreping: TEJ]84 Hoewel ze feitelijk niet beproefd hoeven te worden: “I do not demand that every scientific statement must have in fact been tested before it is accepted. I only demand that every such statement must be capable of being tested;” [Popper 1959: 47]
31
ruilen door de eis van falsificeerbaarheid. Eenmaal aangenomen hebben basisstellingen een
dogmatisch karakter, maar alleen voor zover als ze voorlopig niet verder getest worden. Ze staan
immers potentieel altijd open voor verdere beproevingen, wanneer dat nodig zou blijken. In principe is
de deductieketen dus oneindig, maar er is geen gevaar van 'oneindige regressie', want hij dient niet om
de waarheid van de stellingen te bewijzen85. Op dezelfde manier wordt ook het probleem van de
causale verhouding tussen persoonlijke waarnemingen, en met name het ‘zien’, en de basisstellingen
'onschadelijk' gemaakt. De persoonlijke waarnemingen kunnen namelijk de beslissing om een
basisuitspraak te aanvaarden motiveren, maar ze hoeven de basisstellingen niet te rechtvaardigen86. De
beslissing om een basisuitspraak te aanvaarden vergelijkt Popper met het oordeel van een jury die zich
over de waarheid uitspreekt:
"…This important distinction, between a justification and a decision – a decision reached in accord-
ance with a procedure governed by rules – might be clarified … with the help of an analogy… The
verdict [Wahrspruch] of the jury (vere dictum = spoken truly), like that of the experimenter, is an an-
swer to a question of fact (quid facti?) which must be put to the jury in the sharpest, the most definite
form. …the verdict of the jury never justifies, or gives grounds for, the truth of what it asserts. … In
contrast to the verdict of the jury, the judgement [Urteil] of the judge is 'reasoned' [begründet,
gerechtfertigt]; it needs and contains, a justification." [Popper 1959: 109, 110]
Basisstellingen zijn vaststellingen en worden erkend als het resultaat van een beslissing of conventie.
Deze beslissingen zijn bereikt volgens een regelgeleide procedure, waarbij een van de belangrijkste
regels is dat geen losse basisstellingen worden aanvaard87. Het aanvaarden van de basisstellingen
gebeurt in beginsel in de context van de toepassing van de theorie en is een onderdeel van de
procedure van het beproeven ervan. De keuze van een bepaalde theorie wordt geleid door deze theorie
en de basisstellingen die in de procedure van de toepassing van deze theorie geaccepteerd zijn. Deze
keuze is uiteindelijk een handeling, een praktische kwestie88. Vaststellingen over de basisuitspraken
85 “The basic statements at which we stop, which we decide to accept as satisfactory, and as sufficiently tested, have admittedly the character of dogmas, but only in so far as we may desist from justifying them by further ar-guments (or by further tests). But this kind of dogmatism is innocuous [harmlos] since, should the need arise, these statements can easily be tested further. I admit that this too makes the chain of deduction in principle [grundsätzlich] infinite. But this kind of ‘infinite regress’ is also innocuous [unbedenklich] since in our theory there is no question of trying to prove [beweisen] any statements by means of it.” [Popper 1959, 105]86 “And finally ... I admit, again, that the decision to accept a basic statement, and to be satisfied with it, is causally connected with our experiences [Erlebnissen] – especially with our perceptual experiences. But we do not attempt to justify [begründen] basic statements by these experiences. Experiences can motivate a decision, and hence an acceptance or rejection of a statement, but a basic statement cannot be justified by them – no more than by thumping the table.” [Popper 1959, 105]87 “Basic statements are accepted [anerkannt] as the result of a decision [Beschluß] or agreement [Konven-tion]; and to that extent they are conventions [Festsetzungen]. The decisions are reached in accordance with a procedure governed by rules. Of special importance among these is a rule which tells us that we should not ac-cept stray basic statements – i.e. logically disconnected ones – but that we should accept basic statements in the course of testing theories;” [Popper 1959, 106]88 “...the choice of any particular theory is an act, a practical matter. ...the choice is decisively influenced by the application of the theory and the acceptance of the basic statements in connection with its application;” [Popper 1959: 109]
32
zijn dan, zoals alle toepassingen, stelt Popper, doelgerichte handelingen, die door de theoretische
overwegingen geleid worden89. Deze 'doelgerichtheid' heeft een praktische, empirische betekenis. De
basisstellingen geven geen absoluut fundament aan de wetenschap, maar ze moeten wel sterk genoeg
zijn om, tenminste voorlopig, de "gedurfde constructies van haar theorieën" te kunnen dragen. Op het
niveau van basisstellingen bepaalt de praxis, de toepassing van de theorieën, hun lot90.
"The empirical basis of objective science has thus nothing 'absolute' about it. Science does not rest
upon rock-bottom. The bold structure of its theories rises, as it were, above a swamp. It is like a build-
ing erected on piles. The piles are driven down from above into the swamp, but not down to any nat-
ural or 'given' base; and when we cease our attempts to drive our piles into a deeper layer, it is not
because we have reached firm ground. We simply stop when we are satisfied that they are firm enough
to carry the structure, at least for the time being." [Popper 1959: 111]
Het aanvaarden van een basisuitspraak blijkt een "doelgerichte" handeling "uit psychologisch
oogpunt" te zijn. Popper wil de 'ervaring' niet, zoals de positivisten, als een programma zien, maar als
een probleem. Hij begrijpt de 'ervaring' als de methode van de empirische wetenschappen.91 Maar toch
blijkt zijn ‘rationele reconstructie’ niet in staat om de ervaring zelf te verklaren. Om de zuiverheid van
zijn epistemologie te bewaren moet Popper de basisuitspraak, "logisch gezien", alsnog als een "vrije
daad" beschouwen92, hoewel het onduidelijk is wat voor 'logische vrijheid' erover blijft in een
pragmatisch bepaald spel.
De betekenis van het 'zien' laat Popper uiteindelijk expliciet aan de praktijk:
"I have no intention of defining the term 'observable' or 'observable event'… I think it should be intro-
duced as an undefined term which becomes sufficiently precise in use: as a primitive concept whose
use the epistemologist has to learn, much as he has to learn the use of the term 'symbol', or as the
physicist has to learn the use of the term 'mass-point'." [Popper 1959, 103; onderstreping: TEJ]
89 “Agreement upon the acceptance or rejection of basic statements is reached, as a rule, on the occasion of ap-plying a theory; the agreement, in fact, is part of an application which puts the theory to the test. Coming to an agreement upon basic statements is, like other kinds of applications, to perform a purposeful action, guided by various theoretical considerations.” [Popper 1959, 106] “Die Festsetzung der Basissätze erfolgt anläßlich einer Anwendung der Theorie und ist ein Teil dieser Anwendung, durch die wir die Theorie erproben; wie die Anwendung überhaupt, so ist die Festsetzung ein durch theoretische Überlegungen geleitetes planmäßiges Handeln.” [Popper 1966:71]90 “... the testing of a theory depends upon basic statements whose acceptance or rejection, in its turn, depends upon our decisions. Thus it is decisions which settle the fate of theories. ... this choice is in part determined by considerations of utility. ... the convention or decision does not immediately determine our acceptance of univer-sal statements but ..., on the contrary, it enters into our acceptance of the singular statements – that is, the basic statements.” [Popper 1959: 108, 109]91 “...’experience’ which every latest discoverer of positivism is, as ever, artlessly taking for granted. ... ’Experi-ence’ for him is a programme, not a problem... ‘experience’ which I interpret as the method of empirical sci-ence.” [Popper 1959: 52]92 “...I differ from the positivist in holding that basic statements are not justifiable by our immediate experiences, but are, from the logical point of view, accepted by an act, by a free decision. (From the psychological point of view this may perhaps be a purposeful and well adapted reaction.)” [Popper 1959: 109]
33
De poging om het (epistemo)logische vraagstuk naar rechtvaardiging (de juris) van het ongewenste
psychologisme (de facti) te zuiveren, leidt uiteindelijk tot een eveneens onzuiver mengsel van logica
en pragmatisme: aan het einde van de deductieve regressie staat een psychologisch gemotiveerde,
praktische beslissing. Een heldere ondubbelzinnige scheiding tussen zuiver logische en empirisch-
psychologische vraagstukken is Popper dus niet gelukt. De empirie, die samen met de psychologische
beleveniskwesties verbannen werd, keert terug met het pragmatisme, dat tegelijkertijd het probleem
van de 'empirische basis', door het ontkennen van het 'basiskarakter' ervan, toch oplost. De rationele
reconstructie blijkt niet in staat om de verhouding tussen wat er is (zijn) en de uitspraken erover
(stellen) op te helderen. Wel om deze te neutraliseren zodat het probleem niet meer als probleem
ervaren hoeft te worden.
Popper wil de pragmatische identificatie van waarheid met succes te vermijden door de term ‘waar’
voor de logica te reserveren. Met de introductie van de term ‘corroboratie’ (‘Bewährung’) in plaats
van ‘waarheid’ in de empirische wetenschappen, erkent hij dat de enige sanctie die een
wetenschappelijke theorie nodig heeft haar eigen - relatief ten opzichte van concurrerende theorieën -
‘kracht’, haar eigen ‘werking’, ‘vruchtbaarheid’ is. Hiermee schrijft Popper opmerkelijk genoeg
uiteindelijk een praktische, zelfs utilitaire functie aan de 'waarheid' toe. Het begrip 'waarheid' blijkt
namelijk nuttig om wetenschappers op te jutten om nieuwe ontdekkingen te doen:
"Although it [science] can attain neither truth nor probability, the striving for knowledge and the
search for truth are still the strongest motives of scientific discovery." [Popper 1959: 278]
Hoewel de waarheid zelf in de wetenschappen niet wordt bereikt of zelfs benaderd, zou het streven
naar waarheid de sterkste drijfveer van de wetenschappelijke voortgang zijn. Deze psychologische
(sociologische) opmerking maakt in Poppers epistemologie de 'toegevoegde waarde' van de
wetenschap uit:
"…science has more than mere biological survival value. It is not only a useful instrument." [ibidem]
Het is onduidelijk hoe de 'waarheid', die, behalve een empirisch lege, logische term, ook nog een
handig instrument blijkt om het wetenschappelijke bedrijf draaiende te houden, ervan kan getuigen dat
wetenschap meer zou zijn dan een bruikbaar instrument. Wel is en passant duidelijk dat wetenschap in
ieder geval een bruikbaar instrument is: een overlevingsinstrument.
4.3. Verborgen Darwinistische aard van wetenschap en ‘kritisch rationalisme’
Uiteindelijk wordt de beslissing om een causale verklaring te zoeken, de beslissing waarmee een
wetenschapper het doel van de wetenschap aanvaardt, geleid door het onwetenschappelijke,
34
metafysische geloof dat alles causaal verklaarbaar is93. De belangstelling van de wetenschapper in het
ontdekken van causale relaties en zijn vertrouwen erin dat die relaties er zijn, zouden volgens Popper
biologisch verklaarbaar zijn. De belangstelling in de voorspellingen van de theorieën zou daarentegen
verklaarbaar zijn door de belangstelling van de wetenschapper in de 'waarheid' van zijn theorieën.
Maar deze 'waarheid' betekent hier voor Popper niets anders dan 'het testen van theorieën'94, i.e. het
toepassen van geponeerde causale verklaringen. Het poneren daarvan is dus door 'biologisch
verklaarbare metafysisch geloof' geleid. Deze biologische verklaarbaarheid van het metafysische
geloof in de wetmatigheid van de natuur duidt op de functie van de wetenschap als
overlevingsinstrument. De biologische verklaarbaarheid van dit geloof is namelijk alleen begrijpelijk
vanuit een begrip van de wetenschap als een instrument, een middel, om de natuur te 'grijpen'.
"Bold ideas, unjustified anticipations, and speculative thought, are our only means for interpreting
nature: our only organon, our only instrument, for grasping her." [Popper 1959: 280; onderstreping:
TEJ]
Aldus volgt Popper Descartes’ ontwerp van mathesis universalis: de mens moet “maître et
possesseur” van de natuur worden. Het doel van het testen van de theorie door de empirische
toepassing van haar conclusies is uiteindelijk om te zien in hoeverre de door haar ondernomen
verklaring beantwoordt aan de vereisten van de praktijk, wetenschappelijke experimenten of
technologische toepassingen95. Uiteindelijk rechtvaardigen wetenschappen bij zowel Descartes als
Popper zichzelf door hun resultaten: technologische mogelijkheden en toename aan beheersing. Hier-
mee is het onderscheid tussen (wetenschappelijke) feiten (quid facti) en hun rechtvaardiging (quid ju-
ris) weg.
Niet alleen de drijfveer van wetenschap, het 'geloof' in wetmatigheden, zou biologisch verklaarbaar
zijn. Ook de manier waarop de wetenschappelijke voortgang plaatsvindt heeft in Poppers beschrijving
een nadrukkelijk 'biologisch', Darwinistisch karakter.
"We choose the theory which best holds its own in competition with other theories; the one which, by
natural selection, proves itself the fittest to survive. This will be the one which not only has hitherto
stood up to the severest tests, but the one which is also testable in the most rigorous way. A theory is a
93 “...the decision to search for causal explanation is that by which the theoretician adopts his aim – or the aim of theoretical science. His aim is to find explanatory theories (if possible, true explanatory theories); that is to say, theories which describe certain structural properties of the world, and which permit us to deduce, with the help of initial conditions, the effects to be explained.” [Popper 1959: 61; noot *1] “We do not know: we can only guess. And our guesses are guided by the unscientific, the metaphysical (though biologically explicable) faith in laws, in regularities which we can uncover – discover.” [Popper 1959: 278; onderstreping: TEJ]94 “I consider the theorist’s interest in explanation – that is, in discovering explanatory theories – as irreducible to the practical technological interest in the deduction of predictions. The theorist’s interest in predictions, on the other hand, is explicable as due to his interest in the problem whether his theories are true; or in other words, as due to his interest in testing his theories... ” [Popper 1959: 61; noot *1]95 “And finally, there is the testing of the theory by way of empirical applications of the conclusions which can be derived from it. The purpose of this last kind of test is to find out how far the new consequences of the theory – whatever may be new in what it asserts – stand up to the demands of the practice, whether raised by purely scientific experiments, or by practical technological applications.” [Popper 1959: 33]
35
tool which we test by applying it, and which we judge as to its fitness by the results of its applica-
tions." [Popper 1959: 108; onderstreping: TEJ] "…what characterises the empirical method is its man-
ner of exposing to falsification, in every conceivable way, the system to be tested. Its aim is not to save
the lives of untenable systems but, on the contrary, to select the one which is by comparison the fittest,
by exposing them all to the fiercest struggle for survival." [Popper 1959: 42; onderstreping: TEJ]
De empirische wetenschappen leveren geen ware en zekere kennis. Hun bedrijf is wezenlijk een 'work
in progress'. Zonder deze 'progressie' is er geen empirische wetenschap in de moderne zin denkbaar.
Deze 'vooruitgang', haar grondtrek, moet niet begrepen worden als een accumulatie van ware
uitspraken en theorieën (waarheden), maar als de 'evolutie' van de stellingsystemen, die steeds grotere
verzameling van feiten in hun onderling causaal verband verklaren. Die theorieën worden gekozen die
in de competitie met de andere theorieën en na de meest strenge testen, in een proces van 'natuurlijke
selectie', de sterkste blijken en 'overleven'. De wetenschappelijke methode bestaat uit het blootstellen
van de theorieën aan de confrontatie met deze 'struggle for survival'.
“De bestaanswijze van variatie en selectie is niet beperkt tot organismen. Ook de wetenschappen zijn
concurrerende organismen. Er komen voortdurend nieuw varianten op, hypothesen genaamd. Die
gaan in de schaarse ruimte van de wetenschappelijke en maatschappelijke aandacht, de strijd met
elkaar aan. De theorie met de hoogste fitness wint door zich te vermenigvuldigen te koste van de
andere.
Het woord fitness is geen uitdrukking van to fit als passen (metafysische waarheid als adaequatio rei
et intellectus), maar betreft de geschiktheid of macht [kracht, robuustheid, maat van corroboratie -
TEJ] van een theorie in de strijd om het bestaan.” [Oudemans 2007: 156-157]
En wat is de positie van Poppers eigen denken, “het rationele denken van de filosoof”, in dit
biologisch, historisch-evolutionair verklaarbare geheel?
Popper beschouwt zijn “rationele reconstructie” (quid juris) van de historisch gegroeide
wetenschappelijke praktijk (quid facti) als staande buiten de eenheid van de methode. Volgens Popper
is de voornaamste taak van zijn 'kennislogica' de zorg voor een welomschreven afbakening van
'wetenschap' zodat deze duidelijk en ondubbelzinnig van niet-wetenschap onderscheiden kan worden:
"…I still take it to be the first task of the logic of knowledge to put forward a concept of empirical sci-
ence, in order to make linguistic usage, now somewhat uncertain, as definite as possible, and in order
to draw a clear line of demarcation between science and metaphysical ideas…" [Popper 1959:38-39]
Daarom wil hij in zijn (quid juris) 'kennislogica' beide, empirische (quid facti) en metafysische
uitspraken, vermijden en presenteert zijn afbakeningscriterium van wetenschap, en daaruit
voortvloeiende methodeleer, als een “overeenkomst of conventie”:
“My criterion of demarcation will accordingly have to be regarded as a proposal for an agreement or
convention.” [Popper 1059:37]
36
Maar waarom zou dan zijn voorstel beter zijn dan een andere?
Uiteindelijk worden het nieuwe afbakeningscriterium van de wetenschap zelf en de daarmee
samenhangende methodologische regels precies op dezelfde manier beoordeeld als de
wetenschappelijke theorieën en de wetenschap als geheel: op hun bruikbaarheid, werking van hun
consequenties, op hun voordeel, hun sterkte ten opzichte van andere 'bepalingen' van wetenschap, op
hun vruchtbaarheid:
"The aims of science which I have in mind are different. I do not try to justify them, however, by rep-
resenting them as the true or the essential aims of science. … There is only one way, as far as I can
see, of arguing rationally in support of my proposals [für unsere Festsetzungen durch Argumente wer-
ben zu können]. This is to analyse their logical consequences: to point out their fertility [Frucht-
barkeit] – their power to elucidate the problems [aufklärende Kraft] of the theory of knowledge."
[Popper 1959:38; onderstreping: TEJ] "My only reason for proposing my criterion of demarcation is
that it is fruitful: that a great many points can be clarified and explained with its help." [Popper 1959:
55; onderstreping: TEJ]
Het aanvaarden van iets als waar, zodat het niet meer ter discussie zou kunnen staan, vindt Popper
altijd, in elk geval, ongeoorloofd (inadmissible)96. Dat iets niet meer bekritiseerd zou kunnen worden,
gaat tegen de 'methode van welke rationele discussie dan ook'. Dit geldt voor Popper ook buiten de
empirische wetenschappen, dus in het domein van 'zinvolle uitspraken' aan de andere kant van de
demarcatielijn van falsifialibility 97, bijvoorbeeld in de metafysica of in de historische wetenschappen
waar een echte falsificatie niet mogelijk is. Ook daar blijft het principe van wat Popper 'kritisch
rationalisme' noemt, gelden.
"…I equate the rational attitude and the critical attitude." [Popper 1959: 16] "…the method of all ra-
tional discussion … of the natural sciences as well as of philosophy … is that of stating one's problem
clearly and examining its various proposed solutions critically." [Popper 1959: 16]
Dit principe van ‘kritisch rationalisme’ is dus veel universeler dan het falsificeerbaarheidscriterium dat
de empirische wetenschappen afbakent. Zelfs als niet strikt falsifieerbaar moet elke uitspraak, ook
binnen de geesteswetenschappen of filosofie, voldoen aan bepaalde eisen. In de empirische
wetenschappen én daarbuiten moet men namelijk 'rationeel' blijven, wat voor Popper inhoudt dat men
zich moet (kunnen) blootstellen aan de beproeving (toetsing of kritiek) door op een bepaalde manier te
96 “The view of classical rationalism that the ‘axioms’ of certain systems, e.g. those of Euclidean geometry, must be regarded as immediately or intuitively certain, or self-evident, will not be discussed here. I will only mention that I do not share this view. I consider two different interpretations of any system of axioms to be admissible. The axioms may be regarded either (i) as conventions, or they may be regarded (ii) as empirical or scientific hy-potheses.” [Popper 1959: 72]97 “Note that I suggest falsifialibility as a criterion of demarcation, but not of meaning. … Falsifiability sepa-rates two kinds of perfectly meaningful statements: the falsifiable and the non-falsifiable. It draws a line inside meaningful language, not around it.”[Popper 1959: 40; noot *3]
37
praten: op de probleemoplossing gericht, helder en ondubbelzinnig stellend in welomschreven
vormen.
Uiteindelijk doet de methode zelf er niet toe. Opmerkelijk is deze conclusie van Popper precies
dezelfde waarop ook Ian Hodder in “The Archaeological Process” uit 1999 uitkwam. De filosofen
evengoed als geesteswetenschappers, stelt Popper, zijn vrij om welke methode dan ook te gebruiken in
hun zoektocht naar de waarheid voor zover ze een 'interessant' probleem hebben en het oprecht
proberen op te lossen98. Waar het uiteindelijk altijd om gaat is de “vruchtbaarheid” van hun
“oplossingen”, die van een zeer bepaalde manier van spreken afhangt. Popper noemt dit spreken “het
oplossinggericht spreken”. Uiteindelijk gaat het Popper erom, net zo goed in de empirische
natuurwetenschappen als daarbuiten in geesteswetenschappen of filosofie, duidelijk, in goed
afgebakende termen, helder te praten om zich op deze manier efficiënt aan vruchtbare kritiek bloot te
stellen:
"…criticism will be fruitful only if we state our problem as clearly as we can and put our solution in a
sufficiently definite form – a form in which it can be critically discussed." [Popper 1959: 16]
Poppers beschrijving van wetenschap slaat dus ook op de geesteswetenschappen, die hun problemen
evenzeer zo helder en toetsbaar mogelijk moeten stellen om daardoor vruchtbaar te blijven. Hoewel
Popper zijn ‘kennisleer’ nog nadrukkelijk in de traditie van cartesiaanse rationalisme wil presenteren,
die een uitzonderlijke plek voor het menselijk denken (res cogitans) reserveert, heeft Poppers ‘kritisch
rationalisme’ uiteindelijk niets meer te maken met de metafysische rechtvaardiging (quid juris) van
wetenschappelijke kennis (quid facti) en de fundering ervan in het menselijk denken. ‘Rationeel’ blijkt
in het uiterste geval van zijn hoogste principe van “kritisch rationalisme” zoveel als ‘verstandig’ te
betekenen, in de zin van ‘voordeliger’: het is ‘verstandig’ om helder te praten en zich daarmee bloot te
stellen aan kritiek omdat slechts dan op een positief resultaat, voordeel of vooruitgang gerekend kan
worden.
“De mathesis van Descartes blijkt in dienst te staan van de rationaliteit waarin ratio proportionaliteit
betekent, tussen kosten en baten met het oog op overleving.
Rekenen is geen losstaand intellectueel a-prioriverschijnsel. De basis ervan is verrekenen, de ratio
tussen het rekening houden met omstandigheden (kosten, schaarste op de wereldmarkt), zodanig dat
het mogelijk is om te rekenen op resultaat (baten). Het rekenen behoort tot de mechanica van winst en
verlies in de strijd om bezit en gebruik van schaarse goederen [zoals wetenschappelijke en
maatschappelijke aandacht in het geval van de theorieën – TEJ].” [Oudemans 2007: 168-169]
98 “Philosophers are as free as others to use any method in searching for truth. There is no method peculiar to philosophy. ... I do not care what methods a philosopher ( or anybody else) may use so long as he has an inter-esting problem, and so long as he is sincerely trying to solve it.” [Popper 1959: 15, 16]
38
Ondanks zijn luid verkondigde ‘rationalisme’ en ‘methodisch cartesianisme’ berust Poppers inzicht in
de mechanismen van de wetenschappelijke vooruitgang op een darwinistische visie, waarin de
speciale plaats van de menselijke ratio, het menselijke denken en daarmee van de
geesteswetenschappen (en de speciale plaats van de door de geesteswetenschappen bestudeerde
humanistische belevingswereld van de alledaagsheid) wegvalt. Ook het criterium voor de beoordeling
van zijn eigen denken, het rationele denken van de filosoof, blijkt uiteindelijk Darwinistisch: de
vruchtbaarheid.99 Zijn impliciet darwinistische inzicht in de mechanismen van de wetenschappelijke
vooruitgang leidt tot het opgeven van de controverse tussen de natuur- en geesteswetenschappen en
daarmee ook tussen de processuele en postprocessuele archeologie. Beide natuurwetenschappelijke en
geesteswetenschappelijke “methoden” horen samen in de heersende methode van ‘ordo et mensura’
van de eenheidswetenschap, die vanuit algemene beginselen stapsgewijs het niet-vertrouwde via het
meten (d.w.z. via iedere vorm van het systematisch inschatten van verhoudingen, dus ook bijvoorbeeld
door het vergelijken) ordent en vertrouwd maakt. Het gezag van de methode over de wetenschap
beperkt zich niet meer (zoals Descartes dacht) tot het fysieke, tot de res extensa. Dankzij het impliciet
darwinistische uiterste gevolg van Poppers denken wordt eerst zichtbaar dat de door Descartes ontwor-
pen eenheidswetenschap daadwerkelijk onderwerploos is, dat ze overal over gaat, inclusief de mens
met zijn denken, cultuur en geschiedenis.
Hoe het opnemen van het menselijk denken in de mechanica van de wetenschappelijke vooruitgang,
oftewel in de mathesis universalis, mogelijk is geweest, leert het (neo-)darwinisme, waar in deel IV
kort op gewezen zal worden. Daarvoor wordt de controverse tussen processuele en postprocessuele
archeologie in het licht van de aard van de universele eenheidswetenschap bekeken.
99 "There is only one way, as far as I can see, of arguing rationally in support of my proposals [für unsere Fest-setzungen durch Argumente werben zu können]. This is to analyse their logical consequences: to point out their fertility [Fruchtbarkeit] – their power to elucidate the problems [aufklärende Kraft] of the theory of knowledge." [Popper 1959:38]
39
III. ARCHEOLOGISCH BEDRIJF
5. Processuele ‘New Archaeology’ als reactie op “te weinig wetenschap” (Binford)
Archeologie stamt af van de humanistische belangstelling voor de oudheid. Het 'opgraven' van meer of
minder toevallige vondsten van antieke monumenten kwam in Italië vanaf Renaissance voor, en in
Pompeii en Herculaneum gebeurde het vanaf de achttiende eeuw op een steeds meer systematische
wijze. Een impuls voor de ontwikkeling van archeologie gaven de spectaculaire ontdekkingen van
Heinrich Schliemann in het tweede en derde kwart van de negentiende eeuw. Zoals deze 'opgravingen'
geleid werden door de studie van klassieke literatuur, zo waren de eerste 'opgravingen' in Egypte en
het Nabije Oosten geïnspireerd op de studie van de Bijbel. Dat was het begin van de archeologie als
hulpwetenschap van de geschiedenis die haar onderzoek baseert op het kritisch bestuderen van de
geschreven bronnen. In Noord-Europa waar de geschreven bronnen afwezig waren, ontwikkelde
archeologie zich noodgedwongen tot een nieuwe, zelfstandige, maar steeds nauw - hoewel privatief -
met historie verbonden, grondwetenschap: prehistorie oftewel voorgeschiedenis. "The search for
human origins in the material record, by the techniques of archaeology" [Renfrew, Bahn 1991: 23]
stond vanaf het begin in het teken van dit privatieve karakter. De "technieken van de archeologie"
moesten beantwoorden aan het ontbreken van geschreven bronnen. Het antwoord op deze
archeologische hamvraag, “hoe het ontbreken van geschreven bronnen te compenseren?”, hing samen
met de bepaling van de aard van de discipline.
Tot ongeveer de jaren zestig van de twintigste eeuw bleven de "technieken van de archeologie"
principieel kunst- en cultuurhistorisch, waarbij men in de "material records" uit het verleden uitingen
van menselijke 'cultuur' identificeerde. Verzameld materiaal werd typologisch geordend, met het oog
op het herkennen van terugkerende gelijkenissen. Zo'n 'constantly recurring assemblage of artifacts'
werd dan 'cultuur' genoemd en met de productie van een volk geïdentificeerd.
"Societies are represented […] by […] pots and houseplants, personal ornaments, and burial sites, the
materials they fetched from afar. […] Such remains archaeologists divide and classify into types, and
when the same types are repeatedly found together at different sites within a limited region they are
grouped together to represent what we term cultures. […] [T]ypes are repeatedly found together just
because the traditions they embody are approved and transmitted by society of persons. […] In this
sense archaeologists' 'cultures' do really stand for societies." [Childe 1929: 9-10]
Op basis van vergelijkingen met de verzamelingen uit andere, liefst reeds (historisch) gedateerde,
gebieden ('cross-cultural references') werden de lokale chronologische sequenties opgesteld.
Veranderingen werden begrepen in termen van migratie en onderlinge invloeden van volkeren. Een
40
dergelijke verklaring, in woorden van G. Childe, "aimed at distilling from archaeological remains a
preliterate substitute for the conventional politico-military history with cultures, instead of statesmen,
as actors, and migrations in place of battles" [Renfrew, Bahn 1991: 409]. Archeologie begreep
zichzelf als een door de afwezigheid van geschreven bronnen gehandicapte geschiedschrijving.
Geleidelijk maakte archeologie, om deze handicap te compenseren, in de analyse van artefacten en van
de context waarin ze zijn gevonden, steeds meer gebruik van de bètawetenschappen. Naast kunst- en
cultuurhistorische (bijv. typologische) bronnenkritiek, dook een veelzijdige natuurwetenschappelijke
bronnenkritiek op als gelijkwaardige onderdeel van "de archeologische technieken". Deze
oorspronkelijke gelijkwaardigheid werd echter snel doorbroken door de spectaculaire successen van
de natuurwetenschappelijke technieken, zoals de C14-dateringsmethode, die het opstellen van
typologische reeksen in een keer overbodig maakte.
Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw ontwikkelden zich specifiek archeologische,
systematische opgravingstechnieken, die niet meer gericht waren op het vinden van artefacten, maar
op nauwkeurige documentatie van de context van de vondsten. Het hele opgravingsterrein verscheen
als een veelzijdig toegankelijke informatiebron. Geleidelijk werd het aflezen en opslaan van een zo
groot mogelijke hoeveelheid van deze gegevens de hoofdtaak van de archeologie. Samen met het als
materiële cultuur omschreven onderzoeksgebied bracht de langs deze weg langzamerhand opkomende
specifiek archeologische onderzoeksmethode de eigen identiteit van het vak voort.
Het groeiende besef van deze eigen identiteit – vooral ten opzichte van de geschiedenis –, samen met
de successen van de natuurwetenschappelijke bronnenkritiek, leidde in de jaren zestig tot een opstand
in de Angelsaksische archeologie tegen het vast blijven zitten van het vak aan de begrenzingen van de
historie. Als de belangrijkste manifesten van de “nieuwe archeologie” worden het boek Analytical
Archaeology van David L. Clarke en het bundel New Perspectives in Archaeology onder redactie van
Sally R. en Lewis R. Binford, beschouwd, beide verschenen in 1968 in respectievelijk Londen en
Chicago. In 1962 verscheen al een invloedrijk artikel Archaeology as Anthropology van Lewis R.
Binford. Deze initiator van de nieuwe archeologie, drukte zijn beweegredenen in een terugblik uit
1983 als volgt uit:
"The new archaeology as I originally conceived it was a reaction against what I then viewed as limita-
tions crippling traditional archaeology." [1983: 3]
Deze "verlammende beperkingen" zag Binford vooral in het zoeken van de oorzaken van historische
veranderingen in de geschiedenis zelf. Aangezien de kracht van een verklaring in de wetenschap
gemeten wordt aan de voorspellingmogelijkheden ervan, was een historische verklaring zelfs géén
verklaring.
"The cause of variability in the social identity of peoples […] was history! […] History was seen as
the cause of the culture that was characteristic of any given time and place, and each place and point
41
in time, each configuration of culture, was distinctive by virtue of its historical uniqueness. […] No ex-
planation was possible;" [ibidem: 4] "Binford and his colleagues argued against the approach which
tried to use archaeological data to write a kind of 'counterfeit history'" [Renfrew, Bahn 1991: 34].
Binford vond dat het de traditionele archeologie ontbrak aan een methode. Met name verzette hij zich
tegen het verzamelen van observaties en het inductief afleiden van conclusies op basis van analogie en
‘gezond verstand’.
“...the traditional paradigms of archaeology were inadequate, misleading, and essentially, a set of
conventions for accommodating Archaeological observations to a given cognitive map of man, the
past, and cultural dynamics.” [Binford 1983(1977): 35] In essence, inductive argument from analogy
and common sense [...] were the methods used by traditional archaeologists for interpreting the past.”
[Binford 1983: 7]
In een min of meer bewuste en directe navolging van Popper wijzen de ‘Nieuwe Archeologen’ de
inductie af en omarmen de hypothetisch-deductieve methode van de wetenschap. Ze willen niet meer
alleen beschrijven, maar ook de oorzaken vinden. Binford stelt als doel voor de archeologie “het be-
grijpen van de processen verantwoordelijk voor de verandering en verscheidenheid in de organisatie
van de levende systemen”100. De ‘Nieuwe Archeologen’ willen geen verhalen,
geesteswetenschappelijke histories, maar een harde wetenschap die verklarende theorieën ontwerpt.
Wat op het spel stond was uiteindelijk de aard van de archeologie, de vraag, in Binfords woorden,
"How could archaeology be more than opinion?" [Binford 1983:8]
De afschuw van Binford voor de uit loutere meningen bestaande historie en zijn wil om aan de
onzekerheid ervan te ontsnappen door ‘echte’ wetenschap te bedrijven, zijn dezelfde afschuw en wil
die ook Descartes, en met hem de hele Moderne Tijd, drijven. Binford sluit zich aan bij Descartes
wanneer deze zegt dat het ergste wat ons kan overkomen, is dat we “geen wetenschap, maar verhalen
leren”, "…non scientias … didicisse, sed historias" [R.III.2, AT: 367].
Het antwoord van Descartes was, zoals hierboven in Hoofdstuk 3 geschetst, het ontwerp van de
eenheidswetenschap, mathesis universalis, gebaseerd op ‘ordo et mesura’. De wereld en het denken
erover verschenen Descartes teruggebracht tot verrekenbare, c.q. vergelijkbare, eenheden. Dankzij
deze gelijktijdige mathematisering van de wereld en het denken, kan het denken de natuur uitdagen
om antwoorden te geven binnen controleerbare proefopstellingen. Dit is de door Popper beschreven
hypothetisch-deductieve aard van de wetenschap: het ontwerpen van verklarende hypothesen, die
vervolgens getoetst kunnen worden. De uiteindelijke rechtvaardiging van zo ontworpen universele
wetenschap, bij Descartes en bij Popper, ligt in haar vruchten, haar nut.
100 “We seek understanding of the processes responsible for change and diversification in the organizational properties of living systems.” [Binford 1983(1977): 36]
42
Popper zelf wordt niet heel vaak door de ‘Nieuwe Archeologen’ geciteerd. Zij halen vaker Carl
Hempel aan als hun methodologische voorbeeld. Niettemin proberen ze consequent en expliciet de
hypothetisch-deductieve methode toe te passen, die het beste door Poppers ‘logische reconstructie”
beschreven wordt. De invloed van Popper op de Processuele Archeologie is wel door de archeologen
zelf onderkend, zij het dan vaak verkeerd. Zo beschrijft een van de voornaamste vertegenwoordigers
van de postprocessuele archeologie, M. Shanks [1992, 16,17] de methodologie van New Archaeology
als Popperiaans kritisch rationalisme:
“[t]he views of Karl Popper have had a significant effect on how many archaeologists think of what
archaeologists should be doing, though he is not frequently cited. […] This premise is that the only
meaningful (or rational) statements are those which are founded in the facts. [...] The only criterion of
a claim being meaningful is that it is open to testing against the bedrock of the factual.” [1992, 16]
Zoals in het Hoofdstuk 4 is gebleken, is er in wetenschap (noch in de logische reconstructie ervan door
Karl R. Popper) geen sprake van “fundering in de feiten”, en evenmin van een “bedrock of the
factual”. In zijn eigen beschrijving van “critical rationalism” miskent Shanks de aard van wetenschap
zoals die door K.R. Popper is beschreven. Op deze miskenning baseert hij daarna zijn poging om een
‘alternatief’ voor de ‘wetenschappelijkheid’ van de processuele archeologie te ontwerpen. (Shanks
haalt ook geen teksten van Popper aan en neemt ook geen boeken van de filosoof in zijn literatuurlijst
op.)
Ondanks dergelijke misvattingen heeft Shanks gelijk wanneer hij de hypothetisch-deductieve
methodologie van de ‘Processuele Archeologie’ in verband met Popper brengt. De Nieuwe
Archeologen onderstrepen herhaaldelijk de noodzaak om eerst een hypothese op te werpen,
vervolgens er voorspellingen van af te leiden en dan de hypothese te toetsen aan de hand van deze
voorspellingen.
Zo gaat ook Binford in zijn beroemd artikel “Archaeology as Anthropology” [Binford 1962] te werk.
Hij zoekt daar eerst naar een “adequate explanatory hypotheses” over bronzen voorwerpen die in het
Oosten van de Verenigde Staten gevonden worden en die ‘utilitair’ in de ‘archaïsche periode’ lijken,
maar niet utilitair in latere periodes. Zijn conclusies formuleert hij als “suggestions which must be
phrased as hypotheses” volgens welke deze voorwerpen hadden én technologische (“technomic”) én
sociale (“sociotechnic”) betekenis. Nog explicieter is hij in de presentatie van de hypothetisch-
deductieve methode in zijn artikel over de distributie van de rotsschilderingen en gravures in Sahara
en Zuid Afrika [Binford, Binford 1968].
Ook Clarke is duidelijk over het hypothetisch-deductieve karakter van de wetenschap die model moet
staan voor de ‘Nieuwe Archeologie’: “Formulate a set of hypotheses, or construct a model,
organising the results of these experiments within the frame of the selected problems.” [Clarke 1968:
642]
43
De leerlingen van Binford leggen nog explicieter de nadruk op het hypothetisch-deductieve karakter
van wetenschap. De twee eerste van de ‘Archeologische Tien Geboden’ van Fritz en Plog zijn:
ontwerpen van een hypothese en formuleren van haar implicaties. De noodzaak om hypotheses te
ontwerpen wordt dan ook direct met het nut van wetenschap gebracht door Hill. Zoals de beschrijving
van het probleem van kanker ons niet tot de oplossing van dit probleem heeft gebracht, schrijft hij, zo
heeft ook de archeologie ‘tentatieve oplossingen’ (“tentative solutions”) – oftewel hypothesen nodig
om tot bruikbare voorspellingen te leiden:
“>>Hypotheses… are necessary<< and these hypotheses will provide the deductive consequences”,
the useful predictions.” [Courbin 1988, 19-20]
Het nut als de ultieme ‘rechtvaardiging’ verbindt de universele wetenschap van Descartes, kritisch
rationalisme van Popper en het methodologische streven naar een wetenschappelijke methode van de
‘Nieuwe Archeologen’. Om productief te zijn, d.w.z. om écht wetenschappelijke resultaten te boeken,
was volgens Binford een zelfbewust gebruik van deductieve methoden nodig:
“...to be productive, a scientist must operate with a self-conscious awareness of the ideas and assump-
tions by which he proceeds. [...] facts do not speak for themselves; alleged inductivist approaches,
which seek empirical generalisations, will not move us in the direction of explanation, and therefore
understanding, of the facts observed. [...] a self conscious use of deductive methods is a prerequisite
for scientific achievements.” [Binford 1983(1977): 31]
Binfords postulaten staan dus duidelijk onder sterke invloed van de rationele reconstructie van het hy-
pothetisch-deductieve karakter van wetenschap door Popper. Zoals Popper stelde hij dat de oorsprong
van wetenschappelijke ideeën niet van wetenschappelijk belang was en legde hij nadruk op de
(negatieve) evaluatie van de gestelde hypothesen:
“the sources for ideas are not the concern of science directly; the primary concern is only the evalua-
tion of ideas once they have been advanced. [...] The scientific method addresses itself to the evalua-
tion of theory.” [Binford 1983(1977): 31, 32] “we cannot prove anything positively; we may only
negate hypothetical propositions” [Binford 1983(1977): 33]
Wat Binford niet zag was dat Poppers kritisch rationalisme uiteindelijk zowel op natuur- als
geesteswetenschappen slaat en geenszins kant en klare wetenschappelijke methode levert. Binford zag
niet dat de essentie van Poppers inzicht was dat wetenschap überhaupt toetsbare uitspraken doet, en
niet wat voor soort toetsbare uitspraken dat moeten zijn en hoe deze uitspraken verder getoetst moeten
worden. Omdat Popper zijn rationele reconstructie vooral op de natuurwetenschappen baseerde,
zochten Binford en andere processuele archeologen naar algemene wetten (zoals de door Binfords
gepostuleerde ‘middle range theory’101) die ze op de natuurwetenschappelijke manier strikt wilden
101 “middle range theory regarding the formation process of the archaeological record [...] the relationships be-tween dynamics and their static by-products remaining for the archaeologist to observe” [Binford 1983(1977): 36, 37]
44
toepassen. Toen het ontwerpen van dergelijke wetten in de archeologie uitbleef, toonde Binford zijn
teleurstelling in de ‘nieuwe archeologie’, die volgens hem geen “baten van belang” leverde:
“In the absence of progress toward usable theory, there is no new archaeology, only an antitradi-
tional archaeology at best. [...] The ‘stir’ created in the 1960s has not resulted in many substantial
gains. [...] If the argumentative environment of the 1960s stimulates only further argument, then the
‘new archaeology’ will have been a failure, providing only social excitement in a relatively dull field.”
[Binford 1983(1977): 39].
De teleurstelling van Binford over de resultaten van de onder andere door hem ontworpen processuele
archeologie is een gevolg van de misvatting over de aard van de wetenschap. In zijn polemiek met de
‘traditionalisten’ ontging het Binford dat “de verklaring van de orde die in het archeologische bestand
waargenomen wordt”102, wat hijzelf als het doel van archeologie zag, op allerlei manieren geleverd
kan worden. Met andere woorden, dat ook de geesteswetenschappen hun eigen striktheid hebben, die
ze niet tot een alternatief voor de universele wetenschap maakt, maar tot een complementair onderdeel
ervan. Dit inzicht kwam in de latere, “post-postprocessuele” teksten van Ian Hodder naar voren en
wordt in het Hoofdstuk 7 besproken. Eerst heeft een nieuwe generatie van archeologen, geleid door
Hodder, geprobeerd uit de ontevredenheid over de ‘nieuwe’, processuele archeologie een
geesteswetenschappelijk alternatief te ontwerpen: een postprocessuele archeologie.
102 “an explanation of the order we observe in the archaeological record” [Binford 1983(1968): 22]
45
6. Postprocessuele archeologie als reactie op ‘te veel wetenschap’ (Hodder 1)
6.1. Het lezen van het verleden: materiële cultuur als tekst
Ongenoegen met de mate van wetenschappelijkheid van de 'historische archeologie' leidde tot een
poging van de processuele archeologie om het vak 'strikter' te maken. De postprocessuele reactie
daarop van Ian Hodder in het begin van jaren tachtig kan gezien worden als één van de manifestaties
van de romantische tendens om een alternatief te ontwerpen voor de sinds het begin van de Nieuwe
Tijd voortschrijdende verwetenschappelijking. Deze reactie stoelt op het metafysische onderscheid
tussen natuur/materie enerzijds en cultuur/geest anderzijds, dat bij Descartes correspondeert met het
onderscheid tussen res extensa en res cogitans. Dit metafysische onderscheid loopt dwars door de
materiële cultuur, het onderzoeksobject van archeologie. Zoals processuele archeologie de nadruk
heeft gelegd op het materiële dat volgens de natuurwetenschappelijke methodes onderzocht moest
worden, zo legde de postprocessuele archeologie als reactie daarop de nadruk op het culturele, dat
volgens de geesteswetenschappelijke methodes bestudeerd moest worden.
De teksten van Hodder uit de jaren tachtig hebben een sterk polemisch karakter gericht tegen de
processuele archeologie, die volgens hem de autonome ontwikkeling van het vak belemmerde door
archeologie te onderwerpen aan andere disciplines, vooral de antropologie en de
natuurwetenschappen, en hun methoden. De archeologie moet volgens Hodder terug naar de fase van
vóór de Nieuwe Archeologie toen ze nog een nauwe methodologische band met de geschiedenis
had103.
Zijn postprocessuele 'manifest' van 1986 noemde Hodder programmatisch "het lezen van het verleden"
[Hodder 1991]. De grens tussen wat geestelijk, cultureel, specifiek menselijk is en wat daarbuiten valt,
en hiermee de grens tussen de natuur- en de geesteswetenschappen, ligt bij het woord, dat wil zeggen
bij de taal als het specifiek menselijke (aristotelische differentia specifica) van de soort mens. De
geesteswetenschappen houden zich bezig met de menselijke geest en zijn ‘producten’: geschiedenis,
103 “…the New Archaeology actually inhibited the development of archaeology itself by trying to subsume it within the other realms of study (anthropology and the natural sciences in particular). … many of the central concerns of the pre-New Archaeology era need to be rediscovered if an adequate archaeological discussion is to take place.” [Hodder 1991:1]
46
economie, recht, religie, literatuur en kunst104. Bij al deze “onderzoeksgebieden” gaat het om het
verstaan van de betekenis (‘meaning’) die door het woord, de taal, wordt gedragen.
De gedachte van Hodder is dat de objecten die de archeologie bestudeert, hoewel deze zwijgend zijn,
wezenlijk tot de menselijke geschiedenis behoren, zij het vaak tot een door gebrek aan geschreven
bronnen gehandicapte versie ervan: préhistorie, vóórgeschiedenis. Daarom moeten ze in principe
volgens de methoden van de geesteswetenschappen bestudeerd worden. Ze moeten dus 'gelezen',
geïnterpreteerd en 'begrepen' worden, omdat ze te maken hebben met de wereld die "terug kan
spreken" [Hodder 1999:25].
Hoewel archeologen de ‘teksten’ van de materiële cultuur op een manier mogen lezen die
vergelijkbaar is met het lezen van historische bronnen, ziet Hodder ook onderscheidende verschillen
tussen materiële cultuur en gesproken of geschreven taal. Daarom moeten archeologen hun eigen
theorie en methode ontwikkelen voor het lezen van hun specifieke archeologische gegevens105. Hodder
benadrukt de autonomie van de archeologie ten opzichte van andere disciplines. Archeologie is noch
antropologie noch geschiedenis maar “gewoonweg” archeologie106. Ze moet op zoek naar haar ‘eigen’,
onafhankelijke methode en theorie. Maar deze methode en theorie moeten volgens Hodder wel
verbonden zijn met de algemene sociale theorie107 en putten uit de linguïstiek108. Het ‘eigene’ van
archeologie moet volgens Hodder bij de taal en geesteswetenschappen gezocht worden. De
natuurwetenschappelijke methode en theorie, het voorbeeld voor de processuele archeologie, zijn
volgens Hodder ongeschikt om materiële cultuur te bestuderen.
Zo is het volgens Hodder principieel onmogelijk om natuurlijke en culturele veranderingen op
dezelfde manier te benaderen, omdat zich geen algemene wetten van culturele transformaties laten
formuleren, zoals dat bij de natuurwetten wel het geval is. De geologische lagen, bijvoorbeeld, werden
in het verleden gevormd door dezelfde processen die vandaag nog steeds werkzaam zijn. Daardoor
kunnen de wetten van geologische transformaties getoetst worden. Daartegenover hoeven de culturele
processen die hebben geleid tot een bepaalde materiële transformatie in het verleden tegenwoordig
niet meer actief te zijn.
104 "Ich gehe von dem umfassenden Tatbestand aus, welcher die feste Grundlage jedes Räsonnements über die Geisteswissenschaften bildet. Neben den Naturwissenschaften hat sich eine Gruppe von Erkentnissen entwickelt, naturwüchsig, aus den Aufgaben des Lebens selbst, welche durch die Gemeinsamkeit des Gegenstandes miteinander verbunden sind. Solche Wissenschaften sind Geschichte, Nationalökonomie, Rechts- und Staatswissenschaften, Religionswissenschaft, das Studium von Literatur und Dichtung, von Raumkunst und Musik, von philosophischen Weltanschauungen und Systemen, endlich die Psychologie. Alle diese Wissenschaften beziehen sich auf dieselbe große Tatsache: das Menschengeschlecht. Sie beschreiben und erzählen, urteilen und bilden Begriffe und Theorien in Beziehung auf diese Tatsache." [Dilthey 1981(1910): 89]105 “… while archaeologists may read material culture texts in ways comparable to the reading of historical texts, there are distinct differences between material culture and spoken or written language. … archaeologists have to develop their own theory and method for reading their own particular data.” [Hodder 1991:191]106 “… archaeology is neither history nor anthropology, but just archaeology.” [Hodder 1991:188]107 “… archaeology can be seen as an independent discipline groping towards independent method and theory, but necessarily linked to and contributing to general social theory.” [Hodder 1991:192]108 “Post-processual archaeology is part of wider concerns within social theory, and contextual analysis derives much of its methods and theory from linguistic analysis.” [Hodder 1991:188]
47
"For 'natural' processes we assume that variables interact in universal ways. […] How material x is
deposited in culture y will vary according to, and will be manipulated by, human agency." [Hodder
1999:28]
Materiële cultuur is een ‘indirecte’ weerspiegeling van de menselijke samenleving: tussen mensen en
dingen staan ideeën, geloofsovertuigingen en betekenissen. Hoe een graf de maatschappij reflecteert is
afhankelijk van de in de betreffende maatschappij heersende houding tegenover de dood. Deze
culturele zienswijzen en betekenissen over de materiële cultuur belemmeren de generaliserende
doelstellingen van de Nieuwe Archeologie, omdat daarin de hele materiële cultuur wordt gezien als
bepaald door de betekenis (“meaningfully constituted”).109
Het begrip ‘betekenis’ (‘meaning’) staat centraal in Hodders kritiek van de nieuwe archeologie. Het is
datgene wat als het specifiek menselijke zich niet in de algemene theorieën laat vatten. De ‘betekenis’
(‘meaning’) maakt de culturele aard (‘nature’) van de archeologische gegevens (‘data’) uit. En deze
betekenis moet begrepen worden. Door deze culturele aard van de archeologische gegevens valt
materiële cultuur, volgens Hodder, niet te reduceren tot materie. En vanwege deze culturele aard van
de archeologische gegevens behoort archeologie tot een aparte soort wetenschappen die de mens
bestuderen en waarvoor de “rigide logisch-deductieve methode” van de Nieuwe Archeologie niet
geschikt is.
“… culture is not man’s extrasomatic means of adaptation but … it is meaningfully constituted. … It is
only by accepting the historical and cultural nature of their data that archaeologists can contribute
positively to anthropology, the generalizing study of man. The papers in this volume (Hodder 1982)
also react against the rigid logico-deductive method that has become characteristic of much New Ar-
chaeology.” [Hodder 1982:117]
De cultuur, en dus ook de door de archeologen onderzochte materiële cultuur, is volgens Hodder
bepaald door betekenis ("meaningfully constituted") en daarmee niet te reduceren ("irreducible") tot
een overlevingsinstrument of tot wetmatigheden. De claim dat cultuur door betekenis bepaald wordt,
is voor Hodder uiteindelijk de claim dat de cultuur aspecten bevat die niet terug te leiden zijn tot
externe, buitenculturele factoren, zoals de omgeving. Het verschil tussen natuur- en
geesteswetenschappen is niet kwantitatief, maar kwalitatief: er doet zich iets radicaal anders voor
wanneer het menselijk handelen erbij betrokken is110. De kern van Hodders gedachtegang ligt in zijn
verklaring dat cultuur door niets anders wordt veroorzaakt dan door zichzelf. Omdat zij “slechts is” 109 “… material culture is an indirect reflection of human society … it is ideas, beliefs and meanings which in-terpose themselves between people and things. How burial reflects society clearly depends on attitudes to death. … These cultural attitudes and meanings about material culture seemed to frustrate the generalizing aims of the New Archaeology, since all material culture could now be seen to be meaningfully constituted.” [Hodder 1991:3]110 “The difference between single hermeneutic (natural science) and double hermeneutic (humanity) ap-proaches is seen as qualitative in that something radically different occurs when human agency is involved.” [Hodder 1999:28]
48
kan ze tot niets anders gereduceerd worden, van niets anders afgeleid. Zij kan alleen “gelezen” of
geïnterpreteerd worden.
“… to claim that culture is meaningfully constituted is ultimately to claim that aspects of culture are
irreducible. The relationship between the material culture and human organization … is also depend-
ent on a set of cultural attitudes which cannot be predicted from or reduced to an environment. The
cultural relationships are not caused by anything else outside themselves. They just are. The task of
archaeologists is to interpret this irreducible component of culture so that the society behind the ma-
terial evidence can be ‘read’.” [Hodder 1991:4]
De gedachte van Hodder dat cultuur door niets anders veroorzaakt wordt dan door cultuur zelf, en
daardoor, van niets anders af te leiden of tot niets anders te reduceren is, volgt precies de lijnen die
uitgezet zijn door Descartes’ scheiding van res cogitans en res extensa en gevolgd door de latere
theoretici van geesteswetenschappen, zoals Friedrich Schleiermacher en Willem Dilthey. Cartesiaans
is de gedachte dat de menselijke geest (res cogitans) en zijn producten totaal los staan van het
oorzakelijk geheel van de wereld (res extensa). Daardoor zouden ze niet op dezelfde manier
onderzocht kunnen worden als de materiële wereld van uitgebreidheid. De latere theoretici van
geesteswetenschappen, zoals de door Hodder genoemden Friedrich Schleiermacher, Willem Dilthey
en Hans Georg Gadamer [Hodder 1992: 189], stelden de hermeneutiek voor als dé methode van
geesteswetenschappen: een kritische interpretatie die beweegt in ‘hermeneutische cirkels’ tussen een
deel en het geheel, en tussen de lezer en de tekst, totdat een coherent ‘begrip’ wordt bereikt. Deze
hermeneutische methode moet volgens Hodder gebruikt worden om recht te doen aan de onherleidbare
aard van het culturele in de materiële cultuur. Het ‘lezen’ van zwijgende materiële objecten is daarom
volgens Hodder mogelijk dankzij de context, waarin ze worden gevonden:
“As soon as the context of an object is known it is no longer totally mute. Clues as to its meaning are
given by its context.” [Hodder 1991:4]
De contextuele, hermeneutische interpretatie van archeologische gegevens is voor Hodder een hoger
methodologisch principe van de archeologie. In het contextueel ‘lezen’ van de historische
betekenissen mag archeologie volgens Hodder wel degelijk, in tegenstelling tot de postulaten van de
processuele archeologie, gebruik maken van inductieve methoden:
“… archaeologists can incorporate inductive methods in building up from contextual associations and
contrasts towards a critical understanding of specific historical meanings.” [Hodder 1991:191]
Voor Hodder berust de rigide toepassing van de hypothetisch-deductieve methode van de
natuurwetenschappen in de processuele archeologie, en de daaruit voortvloeiende oppositie tussen
interpretatie enerzijds en het toetsen van theorieën anderzijds, op een misverstand over hoe
49
archeologen hun theorieën ‘testen’111. Het “testen van een theorie” betekent volgens hem in de
archeologische praktijk altijd een vorm van hermeneutiek112. Archeologen “testen hun theorieën” in
die zin dat ze hun argumenten meer overtuigend maken door aan te tonen hoe hun theorieën beter dan
andere rekening houden met de gegevens:
“… as archaeologists we need to test theory against data in the sense that we try to make our argu-
ments persuasive by showing how they account for the data better than other theories. … However
much we use statistical and scientific methods, whether we are primarily concerned with ecological or
with cultural issues we all follow a hermeneutic enterprise…” [Hodder 1991:185-186 – onderstreping:
TEJ]
De heen en weer beweging in de hermeneutische cirkel tussen theorie en de gegevens is volgens
Hodder de enige manier om rekening te houden met alle gegevens113:
“A properly scientific approach accepts the need to account for all the data, in all its particularity and
the need for the critical probing of the only partial independence of theory and data.” [Hodder
1991:187– onderstreping: TEJ]
In “het rekening houden met de gegevens” (“account for the data”) laat Hodder zien dat de wereld
hem al van te voren al als principieel toegankelijk binnen het cartesiaanse ontwerp van de mathesis
universalis als een vooruitberekenbare causale samenhang verscheen.
“Hoe de alternatieven voor de natuurwetenschap, de historische geesteswetenschappen of humaniora,
ook worden begrepen, ze worden altijd begrepen als ontwerp waarin de werkelijkheid historisch
gesteld wordt, en wel zo dat dit stellen de historische werkelijkheid als werkingssamenhang
(Wirkungsgeschichte) verrekent en vaststelt, en zo vergelijkbaar maakt.” [Oudemans 1997, 2]
De principiële toegankelijkheid betreft niet alleen “het rekening houden met de gegevens”, maar ook
de hermeneutische interpretatie ervan. Dat we daarbij altijd “hun” betekenis naar “onze” taal vertalen,
is voor Hodder immers geen principieel probleem, omdat “onze taal” flexibel en rijk genoeg is om de
verschillen te identificeren en waar te nemen op dezelfde manier als dezelfde “woorden” in
verschillende contexten worden gebruikt.
111 “A dichotomy sometimes emerges between testing and interpretation. … Some processual archaeologists have built up an inaccurate and contradictory picture of how archaeologists test their theories.” [Hodder 1991:185]112 “It is easy to confuse scientific procedures with the hypothesis-testing approach. But in fact the use of sci-entific means of analysis, whether involving the use of statistics, quantification, chemical or physical studies, is equally relevant with a hermeneutic approach.” [Hodder 1991:185-1986]113 “The contextuality of knowledge undermines the dependence on universal measuring devices, the independ-ence of theories and the objective confrontation of theory and data.The alternative is to move backwards and forwards between theory and data, trying to fit or accommodate one to the other in a clear and rigorous fashion, on the one hand being sensitive to the particularity of the data and on the other hand being critical about assumption and theories. Much damage has been done in archaeology by the crudity of hypothesis-testing and narrow ‘scientific method’ although in practice most archaeologists have continued to find that what they discover is of greater interest and complexity than their expectations. There is always a surplus of meaning which requires a more sensitive, hermeneutic interpretation. A properly scientific approach accepts the need to account for all the data, in all its particularity and the need for the critical probing of the only partial independence of theory and data.” [Hodder 1991:187]
50
“We always translate ‘their’ meaning into ‘our’ language, but our language is flexible and rich
enough to identify and perceive differences in the way the same ‘words’ are used in different con-
texts.” [Hodder 1991:181]
Hoe de “archeologische gegevens” als een onderdeel van de werkelijkheid als een vooruitberekenbare
causale samenhang met behulp van informatietechnologieën gemanaged worden, komt aan de orde in
de post-postprocessuele fase bij Hodder (zie hieronder: Hoofdstuk 7). In het wereldwijde
informatiemanagementsysteem (“Global Information Flows” Hodder 1999:200) zal de controverse
tussen processuele en postprocessuele archeologie irrelevant blijken.
6.2. Theorie en praktijk in archeologie
Een van de resultaten van de postprocessuele beweging in de archeologie was de groei van een
subdiscipline: de zogenaamde ‘theoretische archeologie’. Binnen de 'theoretische archeologie' heeft
een deel van de archeologen het onderzoek van het verleden op het gebied van materiële cultuur
helemaal verlaten. Zij hielden zich uitsluitend bezig met het bediscussiëren van filosofische,
antropologische, politieke en literaire teksten. Op deze manier zocht vooral de postprocessuele
archeologie haar bevestiging en rechtvaardiging in de filosofie.
"…[T]heoretical archaeologists have been optimally foraging the social theory bookshelves of their
local bookstores. After the decline of processualism in the eighties, a whole pantheon of philosophers,
social theorists, and literary critics was invoked to substantiate and perhaps even to legitimate the
postprocessual agenda. Apart from Giddens, Wittgenstein and Habermas, particularly French intel-
lectuals such as Godelier, Bourdieu, Foucault, Lacan, Derrida, Deleuze, Kristeva, Althusser, Barthes,
Braudel and Ricoeur were given the banner to guide our explorations in the archaeological past and
in archaeology's present practice." [Reybrouck 1996, 2]
Aldus opent de redactionele inleiding tot het meinummer van 1996 van 'Archaeological Dialogues',
een aan de Leidse Faculteit der Archeologie verzorgd Engelstalig tijdschrift over actuele vraagstukken
in de archeologie. Dat nummer was gewijd aan een discussie over het (toen nog net niet gepubliceerd)
boek van een Engelse archeoloog J.Thomas [1996], waarin hij "attempts to sketch out a 'Heideggerian
archaeology'" [Reybrouck 1996, 2]. Een dergelijke poging tot een Heidegeriaanse archeologie zou als
een curiosum ter zijde geschoven kunnen worden, kreeg het niet twee jaar later een vervolg in een aan
de Archeologische Faculteit van de Universiteit van Göteborg verdedigd proefschrift [Karlsson 1998].
Inmiddels is het boek van Thomas volledig opgenomen in het mainstream wereldcircuit van
archeologische literatuur [zie bijv. Hodder 1999: 5, 126, 132-133]. Dat zijn project niet in het getto
van de theoretische archeologie is gebleven, heeft Thomas echter niet zozeer te danken aan zijn
behandeling van Heidegger in het eerste deel van zijn boek, als wel aan drie archeologische studies
51
van het Britse Neolithicum in het tweede deel. Thomas behoort namelijk, naast bijvoorbeeld Tilley
met zijn 'fenomenologie van het landschap' [Tilley 1994], tot de praktiserende archeologen, die
opmerkelijke pogingen hebben ondernomen om, door een filosofie in hun wetenschappelijk bedrijf toe
te passen, een geesteswetenschappelijk alternatief te ontwerpen voor de op de natuurwetenschappen
gemodelleerde methodologie van de processuele archeologie.
Het uiteenvallen van Thomas' boek in twee weinig met elkaar verbonden delen, een theoretisch en een
archeologisch, illustreert in een notendop de verdeeldheid van de archeologie tussen de enerzijds luid
verkondigde theoretische onzekerheid over de eigen identiteit (tussen natuur- en
geesteswetenschappen) en anderzijds de stille voortgang van de wetenschappelijke arbeid. Deze arbeid
gaat - onbekommerd door theoretische kwesties - door met "het verwerven van nieuwe informatie over
het verleden" in een evolutionair proces van "de geleidelijke ontwikkeling van de archeologische
wetenschap" [Hodder 1999, 13].
Onzeker van haar eigen aard wendde de archeologie zich tot de wijsbegeerte om zich een identiteit te
verschaffen. Zoals processuele archeologen hun rechtvaardiging en methodologie in de
Angelsaksische analytische filosofie zochten [Hodder 1999: 22-29], zo beroepen de
'postprocessualisten' zich op de zogenoemde 'continentale filosofie'. Wanneer dit echter niet met
concreet onderzoek gepaard gaat, levert het in zichzelf draaiende, steeds meer wereldvreemde
bespiegelingen ('theoretische archeologie') op. Gaat de "zelfreflectie", zoals bij I. Hodder, J.Thomas of
Ch.Tilley, wel samen met het verrichten van archeologisch onderzoek, dan gaat dit laatste stilzwijgend
zijn eigen gang, los van welke wijsgerige opvatting dan ook.
Niet de theoretische opvattingen blijken de grootste invloed hebben op de praktijk van het
archeologisch onderzoek, maar juist andersom. Wanneer Ian Hodder kijkt wat hij “echt doet” in plaats
van wat hij zou moeten doen114, komt hij tot conclusies die het einde van postprocessuele archeologie
inluiden. Voor Hodder heeft zijn archeologische praktijk een beslissende rol gespeeld in de
ontwikkeling van zijn theoretische reflectie op zijn vak. Zijn reflectie op de aard van archeologie en
haar methode werd altijd gevoed en gecorrigeerd door zijn onderzoekspraktijk. Daardoor is hij ook
vanaf het begin bewust geweest van het gevaar van relativisme in postprocessuele archeologie. De
consequentie van het centraal stellen van de ‘betekenis’ was immers dat de postprocessuele
archeologie een veelheid van interpretaties en ‘subjectieve betekennissen’ moet toelaten:
“… there is not one meaning in the past. The same object can have different or conflicting meanings
along different dimensions of variation and from different perspectives. Ethnographers too often as-
114 “Because of the philosophy-led approaches … archaeologists may know what they should be doing. But in practice they may be overwhelmed by the conflicting advice from philosophers of different traditions and they may come to suspect that philosophy in archaeology, far from being prescriptive, is parasitical. Indeed, perhaps that is as it should be. … archaeology, because it uses methods of both the natural and cultural sciences, straddles the divide between the single and double hermeneutic methods. Perhaps we should not be led by what philosophers tell us we should be doing and should concentrate on what we do. But I would argue that as ar-chaeologists we have rarely explored what we DO do.” [Hodder 1999:25-26]
52
sume that there is some authoritative account of meaning that can be achieved. … If material culture
is a ‘text’, then a multiplicity of readings could have existed in the past.” [Hodder 1991:158-159]
Hodder vreest relativisme omdat dan het verschil tussen wetenschap en niet-wetenschap wegvalt. De
archeologie wordt dan een verhaal, waarbij elk verhaal even goed als een ander zou zijn: “anything
goes”. Tegelijkertijd ziet hij dat in de praktijk de gemeenschap van deskundigen in staat is om betere
interpretaties te onderscheiden van de slechtere.
“An open relativism appears at first to be the only solution, whereby ‘anything goes’. … Yet most ar-
chaeologists … feel that some interpretations of the past are not as good as others…” [Hodder
1991:180]
Voor Hodder is de archeologische praktijk de hoogste arbiter in de theoretisch-methodologische
polemiek. In 1992 publiceert hij “Theory and Practice in Archaeology” [Hodder 1992], waarin naast
nieuwe teksten verschillende oudere artikelen (vanaf 1982) verschijnen. Hodder schetst in dit boek het
verloop van de polemiek tussen processuele en postprocessuele archeologie. Het boek markeert
tegelijkertijd het keerpunt in zijn denken over de aard en de methode van archeologie. Dit keerpunt
wordt al vanaf 1989 voorbereidt, het jaar waarin (slechts drie jaar na zijn postprocessuele ‘manifest’
“Reading the past”) zijn eveneens programmatisch betitelde artikel in Journal of Anthropological
Archaeology verschijnt: “This is not an article about material culture as text” [Hodder 1989].
Hodder opent het centrale (nieuwe) hoofdstuk van “Theory and Practice in Archaeology”, getiteld
“Towards a Coherent Archaeology” met een samenvatting van zijn post-postprocessuele dilemma:
enerzijds de objectieve, natuurwetenschappelijke methode die moet afzien van alles wat specifiek
menselijk is en anderzijds het verlies van de wetenschappelijke strengheid en relativisme en
subjectivisme van vrijblijvende verhalen.
“On the one hand an objective, natural science position must be limited to the non-arbitrary and Uni-
versal and must therefore disregard so much of what makes us human. On the other hand a commit-
ment to culture, creativity, meaning and action apparently loses claims to scientific rigour so that all
we can do is tell ‘stories’ and become fiction writers.” [Hodder 1992:169]
Zo komt Hodder uit op hetzelfde dilemma dat voor Binford de reden was om de hypothetisch-
deductieve methode te omarmen: hoe wetenschap van een louter, willekeurig verhaal te
onderscheiden. Het is ook het demarcatiedilemma van Popper en de vrees van Descartes wanneer hij
zegt dat het ergste wat ons kan overkomen, is dat we “geen wetenschap, maar verhalen leren”, "…non
scientias … didicisse, sed historias" [R.III.2, AT: 367].
De oplossing van Hodder is het definitieve afscheid van het polemische karakter van zijn vroegere
postprocessuele publicaties. De oppositie tussen de processuele en postprocessuele benadering, tussen
objectivisme en relativisme, moet en kan verenigd worden door de archeologische praktijk in een
nieuwe, post-postprocessuele, coherente archeologie.
53
“It seems to me now that for many archaeologists the processual/post-processual opposition has had
its day. Some practitioners on both sides of the debate have moved to accommodate the other point of
view… There is a need to move beyond these stark contrasts between objectivism and relativism.”
[Hodder 1992: 169-170]
Hodder laat de ideologische polemiek met de processuele archeologie achter zich dankzij drie
observaties die, zoals hij het zelf benadrukt, alle drie gerelateerd zijn aan zijn archeologische
onderzoekspraktijk115.
Ten eerste heeft Hodder zich gerealiseerd dat hij te veel nadruk had gelegd op de arbitraire aard van de
symboliek van de materiële cultuur. Immers, conceptuele vormen worden zonder twijfel, zegt hij,
bedwongen en in banen geleid door economische gebruiken. Hodder komt tot de conclusie dat hij het
materiële in de materiële cultuur heeft onderschat. Daar waar hij vroeger nadruk legde op het
onherleidbare aspect van de door betekenis bepaalde cultuur, ziet hij nu de mogelijkheden om de
universele aspecten van het materiële te gebruiken om de link tussen het verleden en heden te leggen.
“I had overemphasised the arbitrary nature of material culture symbolism… Economic practices un-
doubtedly constrain and channel social and conceptual forms. … The materiality of material culture
allows some emphasis to be placed on universals and these universals provide clues or an initial key
as to how to enter into another context. A link can be made between past and present contexts by ma-
terial universals.” [Hodder 1992:170 – onderstreping: TEJ ]
Het materiële in de materiële cultuur verschijnt nu aan Hodder als de kans om het relativisme van het
culturele te overwinnen. Het materiële wordt daarbij pragmatisch gedacht als ‘concreet’ en ‘praktisch’,
als tekst die ‘iets doet in de wereld’.
“One aspect … is that material culture, like a text, can have multiple meanings depending on the con-
text of the ‘reading’. But another aspect of texts as opposed to language is that they are material, con-
crete, practical. Unlike the abstract meanings of words, texts are written to do something in the
world.” [Hodder 1992:171]
De gedachte van Hodder gaat hier verder dan de rehabilitatie van het materiële. De heersende gedachte
is hier die van het pragmatisme. Enerzijds verschijnt aan Hodder het onderzoeksobject, de materiële
cultuur, pragmatisch, als iets wat gemaakt is ‘om iets te doen in de wereld’. Anderzijds verschijnt hem
de manier waarop de ‘juiste’, ‘objectieve’ theorie gekozen kan worden uit vele subjectieve
interpretaties op een pragmatische manier. De theorie die gekozen wordt, is die die “het beste past”,
die “fit the best”.
“Undoubtedly an interpretative moment remains in the search for arguments which link together dif-
ferent aspects of the material data. … But the practical materiality of human action allows those the-
115 "My own path to at least a provisional resolution of these dilemmas came from three directions, all related to practice." [Hodder 1992:170]
54
ories which ‘fit the best’ to be determined. Objective links between past and present contexts or her-
meneutics can be made.” [Hodder 1992:171]
Dankzij de ‘praktische materialiteit’ van het menselijk handelen kunnen de theorieën die het beste
werken geïdentificeerd worden, dat wil zeggen die het beste passen bij de gegevens en die het beste
functioneren (in het wetenschappelijk en maatschappelijk verkeer) ten opzichte van andere theorieën.
Ten tweede werd Hodder getroffen door het feit dat de postprocessuele archeologie nauwelijks impact
heeft gehad op de dagelijkse praktijk van hoe de archeologen aan hun gegevens komen116. De postpro-
cessuele archeologie bleek vooral, zoals er hierboven al op werd gewezen, een invloed te hebben op de
theoretische discussies. De praktijk is voornamelijk onveranderd gebleven.
“… the effects of post-processual archaeology … seemed to be mainly at theoretical and epistemolo-
gical levels and in the area of writing archaeological texts. … The practices of archaeology remained
largely unchanged…” [Hodder 1992:171]
Daarbij, tot zijn eigen verbazing, concludeert Hodder dat bepaalde aspecten van processuele en post-
processuele archeologie veel meer complementair zijn dan tegenstrijdig117.
De derde observatie die Hodder ertoe brengt om naar een ‘coherente’ archeologie te zoeken die pro-
cessuele en postprocessuele stromingen verenigt, betreft het voorbeeld van de historici van de Franse
École des Annales zoals Georges Duby en Jacques Le Goff. Deze historici maakten zich, volgens
Hodder, niet al te druk over de epistemologische kwesties zoals de objectiviteit van hun uitspraken.
Ongegeneerd maakten ze gebruik van de autoriteit van hun geleerdheid om invloedrijk en succesvol te
participeren in het algemene, maatschappelijke debat.
“The third area of practice which showed me that the relationship between past and present was not
entirely circular, was the writings of a number of historians. The work of Duby (‘The Three Orders’),
Le Goff (‘Au Moyen Age: temps de l’église et temps du marchands’) and Ladurie (‘Montaillou’), in
particular, demonstrated that ‘thick’ internal , contextual interpretation could at the same time refer
to generalities which had a wider relevance. … Rather than getting bogged down in epistemological
issues, these scholars were getting on with using historical data to contribute to general debate. And
they were doing this without claiming absolute objectivity. They simply accepted that past and present
moved in relation to each other. They used ‘thick’ description to make their accounts plausible and
were unashamed of the authority that their scholarship gave them.” [Hodder 1992: 173]
Wat Hodder opmerkt en wat hem fascineert is dus dat de absolute, filosofische rechtvaardiging van
wetenschap niet nodig is om maatschappelijke relevantie te bereiken. Waar het om gaat is of een
116 “Second, it initially came as a shock to me the post-processual archaeology was having little impact on data acquisition.” [Hodder 1992:171]117 “Thus certain aspects of processual and post-processual archaeology are complementary rather than op-posed.” [Hodder 1992:172]
55
wetenschappelijke uiteenzetting ergens toe dient, waarbij het voor Hodder uiteindelijk om “een bij-
drage aan de bredere debatten” gaat.
“Thus, I wanted to write a plausible account which retained sufficient authority to contribute to wider
debates but which remained critically reflexive.” [Hodder 1992:173]
Op deze manier komt Hodder tot de kern en de uiterste consequentie van de cartesiaanse mathesis uni-
versalis: een kentheoretisch ‘optimisme’ dat stoelt op een principiële toegankelijkheid met het oog op
nut: het bijdragen aan “het actuele debat”.
“Thus we arrive at a more optimistic view about the relations between past and present and about the
ability of archaeologists to contribute authoritatively to contemporary debate.” [Hodder 1992:175]
De zin van de archeologie ligt niet meer in de archeologie zelf (het vinden van vaste en zekere kennis),
maar daarbuiten, in wat de archeologie kan bijdragen, in wat ze kan toevoegen aan “wat mensen bezig
houdt in hun eigen tijd” (het hedendaagse debat). De toegevoegde waarde van de archeologie is een
verhouding (ratio) tussen kosten en baten in het mondiale informatiebeheer. De verstrekkende
consequenties van dit inzicht worden zichtbaar in “The Archaeological Process: An Introduction” van
Hodder uit 1999.
56
7. Post-postprocessuele archeologie als het informatiebeheer (Hodder 2)
In 1999 publiceert Ian Hodder “The Archaeological Process: An Introduction”, waarin hij de post-
postprocesuele archeologie inluidt. Zoals in het vorige hoofdstuk opgemerkt, verzandt postprocessuele
archeologie vaak in theoretische, ‘filosofische’ discussies, die de link met de dagelijkse
onderzoekspraktijk volledig missen. De praktische impact van de postprocessuele beweging in
archeologie valt Hodder tegen118, wat hem noopt om vanuit de praktijk de aard van de discipline
opnieuw te bezien.
De post-postprocessuele archeologie laat meer persoonlijke keuzes en eclecticisme toe bij het
samenstellen van theoretische standpunten119. Deze grotere personele keuzevrijheid en het eclecticisme
waren al in de postprocessuele archeologie aanwezig. In tegenstelling tot de processuele archeologie
postuleerde Hodder geen uniforme methodologie voor zijn postprocessuele archeologie. Hij zag deze
slechts als een kritiek op de voorafgaande Nieuwe Archeologie120. Hoewel postprocessuele
archeologie de samenhang en universaliteit van de discipline heeft aangenomen, is zij nooit
methodologisch zo eenvormig geweest als de processuele archeologie. Ze liet altijd een veelheid aan
benaderingen en methoden toe en zelfs binnen deze vele substromingen ontwikkelde zich meestal
geen uniforme methodologie121. Deze pluriformiteit van postprocessuele archeologie richtte zich echter
altijd tegen de processuele archeologie, als een geesteswetenschappelijk alternatief daarvoor. Het
verschil ligt nu in de volledige omarming van de eerder in de polemische fase zo bekritiseerde strikte
onderzoeksmethoden van processuele archeologie. Dat de tijd van de methodologische strijd voorbij
is, spreekt al duidelijk uit het prominent in de titel van het boek van Hodder geplaatste woord ‘proces’.
Beide, de processuele en de postprocessuele archeologie, zochten naar een identiteit van de discipline,
de eerste als natuurwetenschap de tweede als geesteswetenschap. Deze controverse blijkt nu, vanuit de
praktijk bezien, compleet irrelevant.
In “The Archaeological Process” constateert Hodder enerzijds het ontbreken van een welomschreven
identiteit van de archeologie en anderzijds haar onbetwistbare succes. Enerzijds schijnt de
archeologische theorie uiteen te vallen in “duizend archeologieën”; haar doel en methode zijn 118 “Certainly there has been a limited impact of postprocessual archaeology outside the centres of western aca-deme. … there has been little attempt to discuss field methods.” [Hoddel 1999:5,6]119 “There is greater personal choice and eclecticism in the putting together of theoretical positions.” [Hodder 1999:5]120 “Post-processual archaeology … unlike processual archaeology … does not espouse one approach or argue that archaeology should develop an agreed methodology. That is why post-processual archaeology is simply ‘post-‘. It develops from a criticism of that which went before, building on yet diverging from that path. … It is more an asking of questions than a provision of answers.” [Hodder 1991:181]121 “The theories of postprocessual archaeologists … undoubtedly assumed some coherence and universality when they argued, for instance, for archaeology as a social practice. … postprocessual archaeology was much less unified than processual archaeology. … In questioning the separation between the observer and observed it opened up doubt and uncertainty. It undermined the notion of a universal science and a universal methodology. … there has been little argument for a unified analytical methodology in any area of postprocessual research.” [Hodder 1999:5-6]
57
bedreigd, wat een dubbele crisis van archeologie zou inhouden122. Anderzijds is de groei van
specialismen cruciaal voor de expansie van de discipline en voor het winnen van nieuwe informatie uit
materiële overblijfselen. Niemand kan de grote prestaties van de moderne archeologie ontkennen. De
stapsgewijze ontwikkeling van de archeologische wetenschap is klaarblijkelijk, ondanks de schijnbare
identiteitscrisis, een groot succes.
“… the specialisms are central to the expansion of the discipline and they offer an enormous potential
today for gaining new information about past activities from material remains. … No one can deny the
great achievements of modern archaeology… All archaeologists will have their own list of the most
important advances that the discipline has made. And few would argue that the gradual development
of an archaeological science cannot claim great successes.” [Hodder 1999:13]
De conclusie van Hodder in “The Archaeological Process” is dat het zoeken naar en het vasthouden
aan de vaste identiteit (van de discipline maar ook van subdisciplines, van het onderzoeksteam, en
zelfs van de auteur) de vooruitgang en successen van archeologie juist belemmeren. Niet dus
“ondanks”, maar juist “dankzij” de vervaagde identiteit kan archeologie haar rol binnen de universele
bedrijvigheid vervullen. Een welomschreven, vaste identiteit van de discipline blijkt niet relevant en
zelfs schadelijk, niet passend in de steeds meer gefragmenteerde, “veelvoudige” wereld. Hodder roept
de archeologen op om deze ‘vloeibaarheid’ en diversiteit van archeologie niet te vrezen, maar om deze
te vieren.
“The apparent ‘discipline’ of archaeology thus appears very undisciplined. … It would seem that any
apparent unity results from a contingent negotiation between a great variety of interests. Any resulting
coherence is provisional, contested and temporary. The aims and goals and boundaries of the discip-
line are in continual state of flux.
Rather than celebrating this diversity, many [‘processual’] archaeologists decry the lack of authority
and control … Many feel threatened by the loss of scientific unity. … However … I will argue that the
diversity is appropriate in an increasingly fragmented and multiple world. … Archaeology begins to
look less like a well-defined discipline with clear boundaries and more like a fluid set of negotiated in-
teractions. Less a thing than a process.” [Hodder 1999:19]
Hodder constateert in “The Archaeological Process” dat een aantal “grenzen” of “dichotomieën”,
onder andere door de opkomst van de moderne informatietechnologie, onder druk staan123. Hij verzet
122 “Clarke’s claim that ‘archaeology is archaeology is archaeology’ seems increasingly anachronistic in the 1990s; there is too much diversity and dissent for a global view on theory and method to be sustained. … ar-chaeological theory appears to have fragmented into ‘a thousand archaeologies’. … I suspect now that both the object (aim) and objective method of archaeology are under threat – this constitutes the double crisis of archae-ology.” [Hodder 1999: 7-8]123 “…the embrance of theoretical en methodological diversity by many archaeologists is parallel to a wider in-troduction of multivocality and pluralism in the area of heritage. … Policing the boundaries of the discipline has become a major preoccupation for many. Because the past, and specifically the material past, plays such an im-portant role in forming the identities of groups and individuals, archaeology has a large public ‘margin’ which
58
zich daar niet tegen maar concludeert dat deze scheidingslijnen juist opgeven moeten worden. Het
slechten van deze identiteitsgrenzen is de kern van de post-postprocessuele archeologie124. Het gaat in
de eerste instantie om de ‘externe’ grenzen van de archeologie zelf als discipline ten opzichte van niet-
wetenschappelijke alternatieven daarvan. De rigide instandhouding van deze grenzen, effectief in
sommige gevallen, is volgens Hodder, contraproductief in andere125. Ook de ‘interne’ grenzen tussen
verschillende specialismen binnen de archeologie moeten geslecht worden126. Dankzij de nieuwe
informatietechnologie kunnen nieuwe specialismen-overschrijdende ‘onderzoeksobjecten’
gedefinieerd worden127. Ook de grenzen van het archeologisch opgravingsterrein (“site”), van het
opgravingsteam en zelfs van de auteur vervagen en moeten opgeheven worden. De vervaging van de
oude identiteitsgrenzen is, volgens Hodder, het “radicale effect” van de nieuwe
informatietechnologieën128.
Als al deze grenzen worden afgebroken, dan wordt ook de voornaamste dichotomie doorbroken die de
basis vormde voor archeologie sinds haar begin: de dichotomie tussen natuur- en
geesteswetenschappen. Archeologie is noch het ene noch het andere, maar beide, verklaart Hodder.
“As these boundaries are broken down, so too are the main dichotomies which have underlain archae-
ology since its inception. Breaking down boundaries around the discipline and around the specialisms
results in breaking down the dichotomy between science and humanity. Archaeology is not a science
or a humanity. It is both. … Indeed, the term material culture, the main focus of archaeological en-
quiry, neatly encapsulates the duality inherent within the discipline. Archaeology depends on the sci-
entific study of materials in order to infer cultural patterning. … The causes of variability in the ar-
chaeological record are not cultural or natural. They are both.” [Hodder 1999:199]
De tegenstelling tussen het culturele en het materiële loopt dwars door de archeologie heen, die de
'materiële cultuur' bestudeerd, een object dus dat zowel tot de natuur- als de geesteswetenschap
behoort. Het probleem zou zijn, aldus Hodder, dat de twee onderling niet vertaalbaar zijn:
extends well beyond the disciplinary core. … The discipline had to open up and accept greater diversity. After all, the debate with the metal detector users ended up favouring closer integration and mutual understanding. … One of the distinctive characteristics of the postmodern trend is the blurring of ‘high’ and ‘popular’ culture. Ar-chaeology is inevitably involved in this process where heritage is commercialized into ‘theme parks’ and where popularization erodes ‘serious’ in-depth coverage of debates in prehistory.” [Hodder 1999:6-7]124 In de post-postprocessuele archeologie krijgen vier thema’s een bijzondere nadruk: reflexiviteit (“reflexiv-ity”), relationaliteit of contextualitiet (“relationality or contextuality”), interactiviteit (“interactivity”), veel-stemmigheid (“multivocality”). [Hodder 1999: 193-195 en passim] “In still more general terms, one can argue that there is one theme which underlies these four emphases. This theme is the breaking down of boundaries and dichotomies.” [Hodder 1999:195]125 “Archaeologists have spent much of their time throughout their history defending their subject against anti-quarians, looters, Creationists, metal detector users, reburial movements, goddess worshippers. … But in the end, the rigid maintenance of disciplinary boundaries, while effective in some circumstances, constrains the reaching of dialogue and compromise in others.” [Hodder 199: 195-196]126 “The boundaries around the specialisms in archaeology also need breaking down.” [Hodder 1999:196]127 “We need to identify new ‘objects’ to study which cross-cut specialism boundries. Greater integration is fa-cilitated by the new information technologies.” [Hodder 1999:196]128 “We need to break down the boundaries around the site. … it is … a matter of recognizing the radical effects of the new information technologies.” [Hodder 1999:196]
59
"There are two frameworks of meaning and the problem is one of translation between them, of inter-
preting one framework in terms of another." [Hodder 1999:25]
Maar, stelt Hodder even verder, in de praktijk, in wat archeologie eigenlijk doet, gebruikt ze nu
eenmaal de methoden van natuur- en geesteswetenschappen. Moeiteloos overbrugt ze in feite het
onderscheid tussen beide. In de praktijk blijken beide "betekeniskaders" in één nog hoger
betekeniskader thuis te horen, dat van de mathesis universalis.
De praktijk van de archeologie overschrijdt de fundamentele kloof van de westerse metafysica tussen
het fysieke, het materiële, en het geestelijke, het immateriële. In “de verklaring van de orde die in het
archeologische bestand waargenomen wordt”129 stappen archeologen in hun dagelijks werk over deze
schijnbare kloof heen. In het programmatisch betitelde hoofdstuk “Archaeology – Bridging Humanity
and Science” concludeert Hodder dat de schijnbare kloof te wijten is aan de theoretische,
“filosofische” discussies. In de archeologische praktijk is er helemaal geen kloof:
“Because of the philosophy-led approaches … archaeologists may know what they should be doing.
But in practice they may be overwhelmed by the conflicting advice from philosophers of different tra-
ditions and they may come to suspect that philosophy in archaeology, far from being prescriptive, is
parasitical. Indeed, perhaps that is as it should be. … archaeology, because it uses methods of both
the natural and cultural sciences, straddles the divide between the single and double hermeneutic
methods. Perhaps we should not be led by what philosophers tell us we should be doing and should
concentrate on what we do. But I would argue that as archaeologists we have rarely explored what we
DO do.” [Hodder 1999:25-26]
Daar waar Hodder vroeger, in de postprocessuele polemiek, het onherleidbare (‘irreducible’,
‘qualitative’) karakter van het culturele benadrukte, haalt hij nu de argumenten aan voor het standpunt
dat het verschil tussen natuur en cultuur slechts kwantitatief en niet kwalitatief is.
“The difference between the single hermeneutic (natural science) and double hermeneutic (humanity)
approaches is seen as qualitative in that something radically different occurs when human agency is
involved. … ‘But,’ counters quantitative protagonist, ‘you are just creating a mystique around human
behaviour. The difference between the humanities and natural sciences are just a matter of degree of
complexity.’” [Hodder 1999:28]
Archeologie leek verscheurd tussen hard wetenschappelijk onderzoek van “de materiële overblijfselen
van menselijk handelen in het verleden” en een hermeneutische interpretatie van de resultaten van dit
onderzoek. Maar het wordt Hodder duidelijk dat beide niet tegenstrijdig zijn, maar elkaar feilloos
aanvullen in het dienen van hetzelfde doel. Maar wat dat algemene doel van archeologie zou zijn, is
ook aan het verschuiven. Dit gezamenlijke doel was vroeger eenduidig het verwerven, bewaren en
beschermen van de informatie over het verleden. Maar dat is niet meer het geval.
129 “an explanation of the order we observe in the archaeological record” [Binford 1983(1968): 22]
60
“Despite the diversity of their specific aims and methods, it might be thought that most archaeologists
would argue that their prime focus is to recover information about the past, especially where survival
of that information is being threatened.... The aim should be to use modern scientific techniques in or-
der to obtain information about, and to protect, the archaeological resource. … Surely the overall aim
is to understand what happened in the past and to preserve that information wherever possible. But
this is no longer the case. Many archaeologists would now say that we study the past in order better to
understand ourselves.” [Hodder 1999, 14]
Het doel van archeologie was van oudsher het verkrijgen van steeds betere wetenschappelijke kennis
over menselijke activiteiten in het verleden op basis van materiële overblijfselen. Dit werd gezien als
het benaderen van de waarheid door feiten te onderscheiden van theorieën. Daarmee verschafte
archeologie zichzelf een duidelijke identiteit door zich als wetenschap te onderscheiden van niet-
wetenschap130. In de post-postprocessuele archeologie worden en de identiteit van de discipline en het
benaderen van waarheid als doel prijsgegeven. Hodder merkt een subtiele verschuiving in het
archeologisch informatieverkeer (congressen en publicaties) in het Verenigd Koninkrijk in de laatste
twee decennia van de 20ste eeuw: het is niet meer het algemeen doel om iets te zeggen wat ‘waar’ is,
maar veelmeer wat interessant of betekenisvol is. Wat tegenwoordig belangrijk is, is niet meer het
construeren van ware en zekere kennis, maar de relevantie voor het heden.
“Some modern material culture studies are concerned more with contributing to an understanding of
the present. Indeed, this focus on the present is now widely found. Many archaeologists would now say
that we study the past in order better to understand ourselves. … I have noticed a subtle shift in con-
ferences and written papers in the UK over past 20 years. Whereas the primary aim used to be to say
something about the past which was ‘true’, the emphasis has shifted towards saying something inter-
esting or meaningful. … Ultimately the justification of such work seems to be less about constructing
secure knowledge and more about whether it opens up new understanding of the self. Such concerns
resonate with the aims of heritage organisations to reach a wider and more popular audience, to
provide virtual experiences for a wide range of people, to involve and engage.” [Hodder 1999:14-15;
onderstreping: TEJ]
“There is a dialectical relationship between past en present: the past is interpreted in terms of the
present, but the past can be also used to criticize and challenge the present.” [Hodder 1991:180-181]
130 “Traditionally, the object of archaeology was to obtain better scientific knowledge of human activities in the past, on the basis of material remains. The aim was to get closer to the truth. In its infancy, archaeology opposed itself to myth and folklore and to antiquarianism. In the eighteenth century it developed a clear identity for itself by opposing science to non-science. The beginning of the first volume of Archaeologia, published by the Society of Antiquaries of London in 1770, opposed a historical science dealing with truth and evidence to an unscientific archaeology trading falsehoods, tradition and the vanity of inventors and propagators. … The primary underly-ing theme here was empiricism – the separation of facts and theories. In order to be scientific it was assumed that beliefs and ideas needed to be separated from data.” [Hodder 1999:1]
61
De nationale musea en centrale instituten reguleren “het overleven van het verleden” door
conservering en bescherming ervan achter ijzeren hekken en glazen slotkasten. Dit noemt Hodder een
“dood verleden”. Daartegenover staat een “levend verleden” dat gebruikt wordt door allerlei
gemarginaliseerde, ondergeschikte en benadeelde groepen die bezig zijn het betrekken van “hun”
verleden in de activiteiten van het dagelijkse leven.
“National museums and central institutions regulate the survival of the past. But increasingly, across
the globe and at various scales and levels, marginal, subordinate or disadvantaged groups are claim-
ing an interpretation of the past which is their own.
Rather than preserving or protecting the past behind iron fences or glass cases, these social move-
ments are concerned with engaging the past in the activities of daily life. A living past is opposed to a
dead past. Interpretative centre is opposed to museum. Knowledge about self is opposed to intellectual
knowledge about the past.” [Hodder 1999:15]
Het gaat dus in de archeologie niet alleen om de reconstructie van het verleden, maar om een zodanig
presentstellen ervan dat het beschikbaar is voor de actualiteit131. Daarom moet kennis gemakkelijk
beschikbaar zijn en zodanig toegankelijk dat de relevante informatie terug gevonden kan worden.
“The knowledge needs to be easily available and retrievable.” [Hodder 1999:95]
Een open circulatie van informatie staat centraal: niet alleen als het doel om de actuele
(maatschappelijke) relevantie van archeologie te garanderen, maar ook als het hoogste
methodologische ideaal132. Hodder beschrijft aan de hand van zijn opgravingen in Çatalhöyük
verschillende digitale technieken die de circulatie van informatie vergemakkelijken. Een apart
hoofdstuk wijdt Hodder aan de toepassing van de nieuwe informatietechnologieën.
“One scientific instrument which has had enormous impact on the discipline is of course the com-
puter. … It is now possible to conceive of systems which allow retrieval and comparison of data but
which are at the same time interactive, flexible and relational.” [Hodder 1999:117-118]
De hele database van de opgravingen in Çatalhöyük compleet met dagboeken, tekeningen, en
(ondertussen) filmopnames is op het Internet beschikbaar gesteld voor de “wereldgemeenschap”.
“… people in the global community may wish to have direct access to a site’s data and to participate
in its interpretation. For this reason, the data base at Çatalhöyük is being placed on the Web, includ-
ing drawings and diaries… The presence of contextualizing information in the data base allows others
to understand the process of construction of the coded information and to be in a position to critique
131 Niet alleen het door archeologie gereconstrueerde verleden is bruikbaar en nuttig. Ook de methodologische discussies binnen archeologie kunnen belangrijke bijdrage leveren in actuele maatschappelijke debatten. Zo heeft de Leidse Faculteit Archeologie onlangs haar onafhankelijk voortbestaan weten te verdedigen met het argument dat archeologie evengoed als een geestes- en als een natuurwetenschap beschouwd kan worden.132 “Ideally, the aim is to circulate around different types of data, continually adjusting one type of data in terms of the others until a satisfactory argument has been built.” [Hodder 1999:99]
62
and re-evaluate from alternative perspectives. The ‘data’ are thus not hoarded by ‘the team’ until pub-
lication but they are immediately part of a public interpretation.” [Hodder 1999:124-125]
Het virtuele Çatalhöyük op Internet is tegelijkertijd een methodologisch werktuig en het doel op
zichzelf. Het dient enerzijds het zo breed mogelijk voeren van de discussie en mogelijk maken van een
kritiek op de archeologische bronnen. Anderzijds stelt het het archeologisch werk en de resultaten
daarvan direct beschikbaar voor sponsoren, volgelingen van de Moeder Godin, toeristen, hobbyisten
en alle andere geïnteresseerden.
De bijdrage van de archeologie aan de actuele maatschappelijke discussies, haar relevantie, haar
toegevoegde waarde, is de enige fundering en rechtvaardiging die ze nodig heeft. Op deze manier di-
ent archeologie binnen de eenheidswetenschap het present stellen van het verleden, “het afweren van
afstand” [Oudemans 1997, 45]. Dit gebeurt door enerzijds de (pre)historische bronnen te verzamelen,
te bewaren en in mondiale informatienetwerken (van publicaties, Internet, etc.) beschikbaar te stellen
en anderzijds door de toename van de beheersing van het eigen verleden zodat men daarmee
vertrouwd raakt en daarmee het geheimzinnige en raadselachtige van het onbekende verwijderd wordt.
In de cartesiaanse opdracht om meester en eigenaar van de natuur te worden is de eigenlijke taak van
de archeologie het meesterschap over het eigen verleden. Causale en hermeneutische verklaring
dienen beide hetzelfde doel: het vergroten van vertrouwdheid.
“Though natural science is exact and the Geisteswissenschaften are not exact but have their own
strictness, science and hermeneutics are fundamentally the same, in that both aim at explanation.
Whether explanation is causal or narrative or hermeneutical is of no importance, in so far as the aim
of explanation is familiarity.” [Oudemans 1996, 32]133
133 “Dem Experiment der Naturforschung entspricht in den historischen Geisteswissenschaften die Quellenkritik. Dieser Name bezeichne hier das Ganze der Quellenfindung, Sichtung, Sicherung, Auswertung, Aufbewahrung und Auslegung. [...] In den historischen Wissenschaften zielt das Verfahren ebenso wie in den Naturwissenschaften darauf ab, das Beständige vorzustellen und die Geschichte zum Gegenstand zu machen. Gegenständlich kann die Geschichte nur werden, wenn sie vergangen ist. Das Beständige im Vergangenen, dasjenige, worauf die historische Erklärung das Einmalige und Mannigfaltige der Geschichte verrechnet, ist das Immer-schon-einmal-Dagewesene, das Vergleichbare. Im ständigen Vergleichen von allem mit allem wird das Verständliche herausgerechnet und als der Grundriß der Geschichte bewährt und bewestigt. Nur soweit die historische Erklärung reicht, erstreckt sich der Bezirk der historischen Forschung. [...] Es gibt auch keine andere historische Erklärung, solange Erklärung heißt: Rückführung auf das Verständliche, und solange Historie Forschung, d.h. Erklärung bleibt. Weil die Historie als Forschung die Vergangenheit im Sinne eines erklär- und übersehbaren Wirkungszusammenhanges entwirft und vergegenständlicht, deshalb fordert sie als Instrument der Vergegenständlichung die Quellenkritik.” [DZdW 76]
63
IV. CONCLUSIE
8. Casus ‘archeologie’ en voltooiing van mathesis universalis
Alle aspecten van voorbije socio-culturele systemen zijn beschikbaar voor ons, verklaarde Binford. Hij
en andere processuele archeologen putten vertrouwen uit het geloof in natuurwetenschap en haar
“objectieve methode”.
“The height of this confidence in universal methods was perhaps reached by David Clarke when he
declared in 1968 that ‘archaeology is archaeology is archaeology’. The New Archaeology generally
exuded confidence. Binford (1962) argued that all aspects of past sociocultural systems are available
to us. This optimism remained based on a belief in science and objective methods.” [Hodder 1999:2]
Hodder vindt een nieuw vertrouwen in de archeologie als wetenschap. Hij ervaart dat de subject-
objectverhouding irrelevant aan het worden is en probeert daaraan te beantwoorden door een niet
dichotoom denken in de archeologie toe te passen, voorbij de subject-objectverhouding.
“But perhaps the greatest dichotomy that has dogged archaeology is the Cartesian split between sub-
ject and object. … If the archaeological process is opened up to interactivity and multivocality, if the
boundaries around the discipline, site, team and author are broken down, then it cannot any longer be
adequate to separate an objective past defined by archaeologists and a subjective past defined by non-
archaeologists. … The past is not objective or subjective. It is both. By this I mean that the archaeolo-
gical evidence has an ‘objective’ materiality which limits and confronts what can be said about it, and
which contributes to the experiences of ‘subjective’ observers. At the same time, the ‘subjective’ inter-
preter of the evidence constructs the ‘objective’ data from a particular perspective.” [Hodder
1999:200]
Het nieuwe, niet dichotome denken van Hodders houdt in dat er geen zuiver ‘subjectieve’ en geen
zuiver ‘objectieve’ uitspraken mogelijk zijn. Het ene voedt het andere in een (vicieuze)
hermeneutische cirkel. Dat het resultaat toch wetenschap is en geen vrijblijvend verhaal hangt voor
Hodder af van de kritische discussie van de mondiale deskundigengemeenschap. Dankzij Internet
heeft deze discussie enorm aan snelheid en dynamiek gewonnen. Zijn kentheoretische optimisme is
niet meer gebaseerd op het geloof in de objectieve methoden van natuurwetenschap, maar op een soort
‘kritisch rationalisme’ van Popper. Zoals Popper komt Hodder tot de conclusie dat de empirische
wetenschappen geen ware en zekere kennis leveren. Hun bedrijf is wezenlijk een 'work in progress'.
Zonder deze 'progressie' is er geen empirische wetenschap in de moderne zin denkbaar. Deze
'vooruitgang', haar grondtrek, moet niet begrepen worden als een accumulatie van ware uitspraken en
theorieën (waarheden), maar als de 'evolutie' van de stellingsystemen, die steeds grotere verzameling
64
van feiten in hun onderling causaal verband verklaren. Daarin worden die theorieën gekozen die in de
competitie met de andere theorieën en na de meest strenge testen, in een proces van 'natuurlijke
selectie', de sterkste blijken en 'overleven'. De wetenschappelijke methode bestaat uit het blootstellen
van de theorieën aan de confrontatie met deze 'struggle for survival'.
Uiteindelijk doet de methode zelf er niet toe. De filosofen evengoed als geesteswetenschappers, stelt
Popper, en Hodder kan er archeologen aan toevoegen, zijn vrij om welke methode dan ook te
gebruiken in hun zoektocht naar de waarheid voor zover ze een 'interessant' probleem hebben en het
oprecht proberen op te lossen134. Waar het uiteindelijk altijd om gaat is de ‘vruchtbaarheid’ van hun
“oplossingen”. Deze ‘vruchtbaarheid’ hangt van een zeer bepaalde manier van spreken af. Popper
noemt dit spreken “het oplossinggericht spreken”. Uiteindelijk gaat het bij Popper erom, evengoed in
de empirische natuurwetenschappen als daarbuiten in geesteswetenschappen of filosofie, om duidelijk,
in goed afgebakende termen, helder te praten en op deze manier zich efficiënt aan vruchtbare kritiek
bloot te (kunnen) stellen.
"…criticism will be fruitful only if we state our problem as clearly as we can and put our solution in a
sufficiently definite form – a form in which it can be critically discussed." [Popper 1959: 16]
Deze cruciale rol van de taal als universeel communicatiemiddel wordt niet zo expliciet geformuleerd
door Hodder, maar is wel impliciet in de kritische, open discussie die de kern vormt van zijn
‘archeologisch proces’. De gevolgde methode doet er uiteindelijk niet toe als het debat maar zo open
en kritisch mogelijk is. Het aanvaarden van iets als waar, zodat het niet meer ter discussie zou kunnen
staan, vindt Hodder evenals Popper ongeoorloofd.
“…‘objectivity’ is always framed within questions and theories. To say that data are objective is not to
say that they are beyond argument, dispute or reinterpretation. It is only to say that they provide evid-
ence to support theory. … Rather than subject versus object the central issue is the use of data as evid-
ence for interpretation.” [Hodder 1999:103-104]
Om de discussie wetenschappelijk te houden moet de communicatie wel helder en duidelijk verlopen.
Dit is cruciaal voor het mondiale, open debat dat Hodder wil promoten. De digitale technieken,
inclusief 3D-reconstructies en filmopnames, dienen ertoe, de informatie zo helder en eenduidig te
presenteren. De taal, het specifiek menselijke (differentia specifica van het soort mens), wordt gere-
duceerd tot een communicatie-instrument. Deze reductie wordt zowel door Descartes als Popper
gepostuleerd. Beide benadrukken de noodzaak om de taal als universeel communicatiemiddel te
zuiveren van ambiguïteiten.
134 “Philosophers are as free as others to use any method in searching for truth. There is no method peculiar to philosophy. ... I do not care what methods a philosopher ( or anybody else) may use so long as he has an inter-esting problem, and so long as he is sincerely trying to solve it.” [Popper 1959: 15, 16]
65
Nu het specifiek menselijke - de taal - als communicatiemiddel aangeduid is, heeft de ontwikkeling
van informatietechnologie laten zien dat communicatie een universeel verschijnsel is. Beginnend met
de communicerende vaten, via mechanische en elektrische terugkoppelingssystemen tot de natuur: er
wordt voortdurend gecommuniceerd in de wereld. De menselijke taal verschijnt slechts als een variant
op de alomtegenwoordige communicatie. De communicatiewetenschappen (cybernetica) laten zien dat
beide, de intermenselijke communicatie en het menselijke denken als aansturing van de
psychologische en sociologische processen, slechts één van de vele varianten van communicatie in het
dierenrijk en in de wereld van de artificiële intelligentie is. Als communicatie-instrument is de taal niet
specifiek menselijk. Het hele leven is gebaseerd op verschillende soorten communicatie. Zo valt ook
de bijzondere positie van de mens in de wereld weg en hiermee de tegenstrijdigheid tussen natuur- en
geesteswetenschappen.
En toch, het wegvallen van een metafysisch onderscheid is een aparte gebeurtenis, geen voorschrift dat
men kan naleven. Hodders verklaring van een niet-dichotome archeologie die de subject-
objectverhouding voorbij zou zijn, wordt gedicteerd door het volgen van een interdisciplinariteit die in
de praktijk allang een feit is. Maar binnen deze interdisciplinariteit blijft voor Hodder nog steeds
gelden, en hoe zou het ook anders kunnen, dat zodra een objectieve C-14 datering beschikbaar is, deze
vóór de datering gebaseerd op subjectieve typologische reeksen gaat.
“At this point we have to emphasize the tenacity of the distinction between the physical and the men-
tal. It is easy to discard this opposition with a broad gesture. It is singularly difficult for us, inhabit-
ants of the modern world, to live up to this gesture.” [Oudemans 1996:31]
Ondanks hun eigen strengheid en maatschappelijke relevantie blijven geesteswetenschappen een
minder strenge, zachtere verwanten van de natuurwetenschap, die hét voorbeeld van
wetenschappelijkheid blijft. Het punt is niet dat er een archeologie voorbij de subject-
objectverhouding mogelijk zou zijn, maar dat de interdisciplinariteit van de archeologie volledig
onverschillig is ten opzichte van het overgeleverde metafysische dualisme van geest en materie.
“The salient point is that in today’s archaeology dualism is no longer a metaphysical problem, in so
far as interdisciplinarity is the bridge over the gap between science and hermeneutics. … in so far as
Thomas’ [of Hodders - TEJ] archaeology aims at a combination of cultural interpretation and natural
science, it reflects modern archaeology’s practice, which belongs to the indifference of the comple-
mentarity of hermeneutics and science. This indifference, however, is an enigma for thought.” [Oude-
mans 1996:32]
Hoe dit raadsel, het opnemen van de mens (res cogitans) met al zijn producten (cultuur) in de
mechanica van de natuur (res extensa) mogelijk is, wordt pas duidelijk aan de hand van het
(neo-)darwinisme. De verklaringskracht van het darwinisme werd al duidelijk bij Popper die een
66
uitzonderingspositie voor het menselijk denken probeert te bewaren, maar uiteindelijk toch tot een
soort ‘natuurlijke evolutie’ van theorieën komt. Het “gevaarlijke idee van Darwin”, zoals Daniel
Dennett [Dennett 1995] het noemde, was de uitleg hoe zelfs een bijzonder gecompliceerd ontwerp van
bijvoorbeeld een zoogdier met al zijn gespecialiseerde organen, langzamerhand vanzelf kan ontstaan
door simpele, ‘blinde’, mechanische processen van variatie en selectie. Het darwinisme laat zo zien
dat ook de mens met al zijn culturele productie (extended phenotype) een product van mechanische
processen is. Darwinisme is hiermee het gevolg en de voltooiing van mathesis universalis van
Descartes. De cartesiaanse mechanica blijkt bij Darwin zo krachtig dat zij zelfs de beschouwer, de
mens, kan voortbrengen. In een wereld als causaal samenhangend geheel (Popper) wordt de mens en
zijn cultuur opgenomen in de cartesiaanse mechanica van de res extensa.
67
BIBLIOGRAFIE
Binford, L. R., 1962: Archaeology as Anthropology (in:) American Antiquity 28, 217-25.
Binford L.R., Binford S.R., ed., 1968, New Perspectives in Archaeology, Chicago 1968
Binford, L. R., 1983: Working at Archaeology, Academic Press, New York.
Binford, L. R., 1989: Debating Archaeology, Academic Press, New York.
Childe, V.G., 1929: The Danube in Prehistory, Oxford University Press, Oxford.
Clarke, D.L., Analytical Archaeology, London 1968
Courbin, P., 1988: What is Archaeology, An Essay on the Nature of Archaeological Research, The
University of Chicago Press, Chicago 1988 (French edition 1982)
Dark, K.R., 1995: Theoretical Archaeology, Cornell University Press, Ithaca, New York.
Dennett, Daniel C., 1995: Darwin’s Dangerous Idea. Evolution and The Meanings of Life, Allen Lane
The Penguin Press.
Descartes, R.,[DM]: Discours de la méthode, Paris.
Descartes, R. [A.T.], Regulae ad directionem ingenii; [in] Ch. Adam en P. Tannery, Œuvres de
Descartes, vol. X, Cerf, Paris 1908.
Dilthey, W., 1981(1910): Der Aufbau der Geschichtlichen Welt in den Geisteswissenschaften,
Suhrkamp, Frankfurt am Main.
DVR [Reybrouck, van, D.], 1996: Editorial (in:) Archaeological Dialogues, Dutch Perspectives on
Current Issues in Archaeology, Vol.3 nr.1, Leiden, pp. 2-5.
68
Heidegger, M., [DzdW] 1950: Die Zeit des Weltbildes (1938), in: Holzwege, Vittorio Klostermann,
Frankfurt am Main
Hodder, I., 1982: Symbolic and Structural Archaeology (in:) Theory and Practice in Archaeology,
Routledge, London and New York 1992, pp.92-121.
Hodder, I., 1989: This is not an article about material culture as text (in:) Journal of Anthropological
Archaeology 8, 250-269.
Hodder, I., 1991: Reading the Past: Current approaches to interpretation in archaeology, 2nd ed.,
Cambridge University Press, Cambridge. 1nd ed. 1986.
Hodder, I., 1992: Theory and Practice in Archaeology, Routledge, London and New York.
Hodder, I., 1999: The Archaeological Process: An Introduction, Blackwell Publishers.
Karlsson, H., 1998: Re-thinking Archaeology, Gotarc Series B, No.8, Doctoral dissertation, Göteborg
University, Department of Archaeology, Göteborg.
Kuhn, T.S., 1957: The Copernican Revolution: Planetaru Astronomy in the Development of Western
Thought, Vintage Books, New York.
Meijer, D.J.W., 2001: Theorie en Methode, Syllabus Propedeuse Archeologie, cursus 2000-2001,
Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden.
Oudemans, Th.C.W., 1996: Heidegger and Archaeology (in:) Archaeological Dialogues, Dutch Per-
spectives on Current Issues in Archaeology, Vol.3 nr.1, Leiden, pp. 29-33.
Oudemans, Th.C.W., 1997: ‘Inleiding: Techniek en informatie’ en ‘Informatie: vorm en
eenvormigheid’, in Th.C.W.Oudemans (ed), Techniek en informatisering, Van Gorcum, Assen
1997, pp. 1-11 en 40-52.
Oudemans, Th.C.W., 2007: Echte filosofie, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam.
Popper, K.R., 1959: The Logic of Scientific Discovery, Hutchinson of London.
69
Popper, K.R., 1966: Logik der Forschung, J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), Tübingen (tweede, herziende
en uitgebreide, Duitse uitgave).
Renfrew, C., Bahn, P., 1991: Archaeology, Theories, Methods and Practice, Thames and Hudson.
Shanks, M., 1992: Experiencing the Past, On the Character of Archaeology, Routledge, London and
New York.
Shanks, M., Tilley, Ch., 1987: Reconstructing Archaeology, Cambridge University Press.
Thomas, J., 1996: Time, Culture and Identity, An interpretative archaeology, Routledge, London en
New York.
Tilley, Ch., 1994: A Phenomenology of Landscape, Places, Paths and Monuments, Berg, Oxford/
Providence.
Van Kampen, H, 2005: Heideggers Dasein en de mechanica van de levende natuur, Proefschrift,
Leiden.
Velde, van de, P., 1997: Inleiding tot de methodologie ten behoeve van de archeologie, Syllabus,
Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden.
70