de problematiek van parascaris equorum bij het...
TRANSCRIPT
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2011 – 2012
DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARD
door
Eline CLAES
Promotor: Prof. Dr. Geldhof Literatuurstudie in het
Medepromotor: Prof. Dr. Claerebout kader van de masterproef
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2011 – 2012
DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARD
door
Eline CLAES
Promotor: Prof. Dr. Geldhof Literatuurstudie in het
Medepromotor: Prof. Dr. Claerebout kader van de masterproef
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te
stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het
bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van
gegevens uit deze studie.
Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het
auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd
en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel
geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren.
De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die
in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD
Graag wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om een aantal personen te bedanken zonder wiens
hulp deze literatuurstudie niet zou zijn wat ze geworden is.
Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn promotor, Prof. Dr. Geldhof. Hij stond steeds met veel
enthousiasme klaar om mijn vragen te beantwoorden en mijn literatuurstudie na te lezen. Zijn
richtlijnen en kritische kijk hebben mij enorm geholpen bij het schrijven van dit eerste deel van mijn
masterproef.
Ook mijn ouders verdienen hier zeker een woordje van dank. Zonder hun morele en financiële steun
was het niet mogelijk geweest om mijn diergeneeskundige studies aan te vangen en te volbrengen.
Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd zo goed zorg draagt voor Okydo en
Charisma.
Mijn vriend, Mathias, mag eveneens niet in het rijtje ontbreken. Ondanks dat hij het minstens even
druk had met zijn diergeneeskundige studies, stond hij altijd voor me klaar. Hiervoor ben ik hem zeer
dankbaar.
Tot slot wil ik alle mensen die de tijd namen om mijn literatuurstudie na te lezen hartelijk bedanken.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING………………………………………………………………………………………….. p. 1
INLEIDING…………………………………………………………………………………………………. p. 2
LITERATUURSTUDIE……………………………………………………………………………………. p. 3
1. Levenscyclus………………………………………………………………………………………….... p. 3
1.1. Vrijlevende fase…………………………………………………………………………...... p. 3
1.2. Parasitaire fase……………………………………………………………………………… p. 4
1.3. Transmissie………………………………………………………………………………..... p. 4
2. Epidemiologie…………………………………………………………………………………………… p. 5
2.1. Leeftijdsgebonden voorkomen..………………………………………………………....... p. 5
2.2. Prevalentie………………….……………………………………………………………...... p. 6
3. Pathogeen belang……………………………………………………………………………………… p. 8
3.1. Respiratoire symptomen…………………………………………………………………… p. 8
3.2. Intestinale symptomen……………………………………………………………………... p. 9
4. Diagnose en differentiaal diagnose…………………………………………………………………... p. 11
4.1. Diagnose van infecties in de prepatente periode……………………………………….. p. 11
4.2. Diagnose van patente infecties……………………………………………………………. p. 13
5. Behandeling…………………………………………………………………………………………….. p. 15
6. Preventie en controle…………………………………………………………………………………... p. 18
6.1. Gebruik van chemotherapeutica………………………………………………………….. p. 18
6.1.1. Schema’s voor het gebruik van chemotherapeutica………………………… p. 18
6.1.2. Anthelminticumresistentie…………………………………………………....... p. 21
6.1.2.1. Voorkomen van anthelminticumresistentie……………………..... p. 21
6.1.2.2. Detectie van anthelminticumresistentie…………………………… p. 22
6.1.2.3. Maatregelen om de ontwikkeling van resistentie te vertragen.... p. 23
6.2. Stal- en weidemanagement…………………………………………………………......... p. 25
BESPREKING……………………………………………………………………………………………... p. 26
REFERENTIELIJST………………………………………………………………………………………. p. 27
SAMENVATTING
Parascaris equorum is wereldwijd een veel voorkomende parasiet bij paarden. Vooral jonge dieren, in
het bijzonder veulens jonger dan 6 maand, zijn gevoelig voor een infectie met P. equorum. De
aanwezigheid van grote aantallen parasieten zal aanleiding geven tot het ontstaan van klinische
symptomen. In het minst gunstige geval ontstaat er een intestinale noodtoestand (bv. een
darmobstructie), met mogelijks de dood tot gevolg. P. equorum wordt bij jonge dieren dan ook aanzien
als een hoogpathogene parasiet. Bijgevolg dienen maatregelen ter preventie van P. equorum infecties
bij jonge paarden een belangrijke plaats in het parasitair controleprogramma in te nemen. Het
intensieve gebruik van anthelmintica bij de traditionele controlestrategieën heeft echter aanleiding
gegeven tot de ontwikkeling van anthelminticumresistentie (AR) bij talrijke parasitaire species, inclusief
P. equorum. Implementatie van nieuwe, meer duurzame controlestrategieën is aldus vereist om
equine parasieten op een succesvolle manier te kunnen controleren.
Deze literatuurstudie tracht een overzicht te geven van de belangrijkste bevindingen uit de literatuur
betreffende P. equorum, met bijzondere aandacht voor moderne preventie- en controlestrategieën
tegen deze parasiet.
2
INLEIDING
P. equorum, ook wel grote rondworm of spoelworm genoemd, kent een wereldwijde verspreiding in de
paardenpopulatie (Reinemeyer, 2009). Bij jonge dieren, in het bijzonder bij veulens jonger dan 6
maand, wordt een hoge prevalentie van P. equorum aangetroffen. Jonge dieren zijn immers het meest
gepredisponeerd voor (zware) infestaties met deze parasiet (Lindgren et al., 2008). Vermits zware
infecties aanleiding kunnen geven tot levensbedreigende intestinale noodgevallen (zoals een
darmobstructie), wordt P. equorum bij jonge dieren aanzien als een hoogpathogene parasiet
(Schougaard en Nielsen, 2007). Zodoende mogen controlemaatregelen ter preventie van P. equorum
infecties bij jonge paarden niet ontbreken in het parasitair controleprogramma. De regelmatige
toepassing van antiparasitaire verbindingen heeft bij talrijke parasitaire species (inclusief P. equorum)
echter de ontwikkeling van resistentie in de hand gewerkt (Herd, 1990). Traditionele
controlestrategieën zijn dan ook niet langer bruikbaar. Daarom wordt momenteel getracht
paardeneigenaren te overtuigen van meer duurzame controleprogramma’s.
Hedendaagse controleprogramma’s zijn bij voorkeur gebaseerd op doelgerichte dosering. Hierbij
wordt de nadruk gelegd op routinematige monitoring van het aantal eieren dat uitgescheiden wordt per
gram feces (Nielsen et al., 2010a). Vervolgens ontvangen enkel duidelijk geïnfesteerde dieren een
anthelminticumbehandeling. Hoewel er nog maar een beperkte hoeveelheid informatie beschikbaar is
over de efficaciteit van dit doseringsschema, zou het de selectiedruk in belangrijke mate kunnen
reduceren via een vermindering van het anthelminticumgebruik. Met de implementatie van dit schema
rijst evenwel de vraag of er geen diagnostische methoden ontwikkeld kunnen worden die minder
arbeidsintensief (en bijgevolg minder duur) zijn en over een hogere gevoeligheid beschikken dan
mestonderzoek. Verder onderzoek naar de efficaciteit van het doelgerichte doseringsschema en naar
betere diagnostische methoden is aldus vereist (Nielsen, 2011).
3
LITERATUURSTUDIE
1. LEVENSCYCLUS
P. equorum, ook wel aangeduid als grote rondworm of spoelworm, heeft een directe levenscyclus.
Paard(achtig)en fungeren als enige gastheer. De cyclus wordt gekenmerkt door een vrijlevende fase
en een parasitaire fase (Clayton, 1986).
Fig. 1: De levenscyclus van P. equorum (uit Hendrix en Robinson, 2006)
1.1. VRIJLEVENDE FASE
Ongeëmbryoneerde eieren worden door de gastheer uitgescheiden met de feces en komen op die
manier in de buitenwereld terecht. Omwille van hun dikke wand zijn deze eieren zeer resistent.
Bijgevolg kunnen ze, zowel op de weide als in de stal, verscheidene jaren levensvatbaar blijven.
Embryonatie van de eieren neemt onder optimale omgevingsomstandigheden, i.e. bij temperaturen
van 25 tot 30°C, ongeveer 10 dagen in beslag. Wanneer de temperatuur daalt tot onder de 10°C vindt
er geen ontwikkeling van eieren meer plaats (Clayton, 1986). In gematigde gebieden kan embryonatie
4
derhalve optreden vanaf de lente tot in de late herfst (Lindgren et al., 2008). De geëmbryoneerde
eieren, die een L3 larve bevatten, zijn eveneens erg bestand tegen ongunstige omgevingsinvloeden
en kunnen 5 tot 10 jaar infectieus blijven (Reinemeyer, 2009). Infectieuze eieren komen alleen uit
wanneer ze opgenomen worden door een geschikte gastheer (Clayton, 1986).
1.2. PARASITAIRE FASE
P. equorum infecties worden verworven door de opname van voedsel en/of drinkwater dat
gecontamineerd is met infectieuze eieren afkomstig uit de omgeving (Koudela, 2006). In de
spijsverteringstractus komen de L3 larven vrij uit het ei. Nadat de larven ter hoogte van de dunne darm
de mucosa binnengedrongen zijn, bereiken ze binnen de 24 uur de lever via de portale circulatie
(Clayton, 1986; Koudela, 2006). De L3 stadia zwerven een week doorheen het hepatisch parenchym
(Clayton, 1986). Vervolgens komen ze opnieuw in de bloedbaan terecht. Ter hoogte van de longen
verlaten ze wederom de circulatie en belanden ze in het pulmonair parenchym (Reinemeyer en
Nielsen, 2009). Gedurende hun migratie doorheen het longweefsel in de 2de
week na de infectie
ondergaan de larven een vervelling. Later bereiken de larven als L4 stadia de trachea. Hier worden de
larven opgehoest en ingeslikt. Op die manier komen ze weer in het gastro-intestinaal stelsel terecht
(Eysker et al., 2006). De vroegste L4 stadia kunnen reeds 2 weken na de infectie in het lumen van de
dunne darm aangetroffen worden. Minder vroege larven kunnen tijdens de 3de
en de 4de
week na de
infectie nog in de longen en de luchtwegen aanwezig zijn (Clayton, 1986). Na hun trektocht doorheen
het lichaam ondergaan de L4 larven een laatste vervelling ter hoogte van het duodenum en het
proximale jejunum en worden ze volwassen (Eysker et al., 2006). Uiteindelijk vangen de adulte wijfjes
de eiproductie aan en ongeveer 72 à 110 dagen na de infectie verschijnen er voor het eerst
ongeëmbryoneerde P. equorum eieren in de feces (Lyons et al., 1976). Volgens Claerebout en
Vercruysse (2010) kunnen volwassen spoelwormen tot 2 jaar overleven in de gastheer.
1.3. TRANSMISSIE
De meeste parasitaire infecties worden uitsluitend verworven op de weide. Een P. equorum infectie
kan daarentegen ook opgelopen worden gedurende de stalperiode (Craig en Courtney, 1986). In
tegenstelling tot de maturatie van de eieren, is de overdracht van de infectie niet seizoensafhankelijk
(Craig en Courtney, 1986; Herd, 1986). Ook de geografische locatie beïnvloedt de transmissie slechts
in beperkte mate. Dit kan verklaard worden door de extreme resistentie van de eieren aan allerhande
omgevingsinvloeden (Craig en Courtney, 1986). De enorme resistentie zorgt er ook voor dat de
passieve verspreiding van infectieuze P. equorum eieren, die niet in staat zijn om zich actief te
verspreiden, succesvol verloopt. De passieve verspreiding van de eieren wordt eveneens bevorderd
door hun adhesieve eigenschappen. Hierdoor blijven de eieren immers gemakkelijk kleven aan
allerhande potentiële transportmiddelen. Voorts komt de hoge fecunditeit van de adulte wijfjes de
passieve verspreiding ten goede (Clayton, 1986). Volgens Clayton en Duncan (1979b) kan een
geïnfecteerd paard verschillende duizenden eieren uitscheiden per gram feces. Dit houdt in dat één
dier in één dag de omgeving kan besmetten met miljoenen eieren (Clayton en Duncan, 1979b).
5
2. EPIDEMIOLOGIE
2.1. LEEFTIJDSGEBONDEN VOORKOMEN
Volgens Reinemeyer en Nielsen (2009) ontwikkelen paarden een uitstekende verworven immuniteit
tegenover P. equorum. Doordat de meeste paarden immuun worden gedurende hun eerste levensjaar
worden infecties met P. equorum voornamelijk gediagnosticeerd bij zuigende veulens, gespeende
veulens en jaarlingen (Reinemeyer en Nielsen, 2009). Patente P. equorum infecties worden slechts
zelden vastgesteld bij paarden van meer dan 2 jaar oud (Reinemeyer, 2009).
Veulens jonger dan 6 maand zijn het gevoeligst (Koudela en Bodeček, 2006). In een besmet milieu
worden eieren voor het eerst aangetroffen in de feces op een leeftijd van 3 à 4 maanden, tenzij reeds
een behandeling met een (werkzaam) anthelminticum werd ingesteld (Lyons et al., 2006). Vermits de
prepatente periode 10 à 15 weken bedraagt, impliceert dit dat infecties kort na de geboorte verworven
worden (Russell, 1948; Lindgren et al., 2008). De hoogste ei-uitscheidingen worden waargenomen
wanneer de veulens ongeveer 5 maand oud zijn (Lindgren et al., 2008). Vanaf een leeftijd van 6
maanden gaan de meeste dieren immuniteit ontwikkelen en wordt een daling van het aantal eieren
per gram (EPG) feces opgemerkt (Eysker et al., 2006). Ook veulens die niet eerder werden
blootgesteld aan P. equorum ontwikkelen rond de leeftijd van 6 maanden een significante immuniteit.
In vergelijking met infectie van jonge veulens, berokkent infectie van oudere (en dus meer immune)
veulens echter meer hepatische en pulmonaire schade. Dit doet, samen met het feit dat bij oudere
veulens weinig tot geen larven terugkeren naar de dunne darm, vermoeden dat het immuunsysteem
actie onderneemt ter hoogte van de lever en de longen (Clayton, 1986). Simultane aanwezigheid van
een andere ziekte kan deze immuunrespons echter onderdrukken, waardoor occasioneel ook bij
oudere veulens en volwassen dieren hoge ei-uitscheidingen kunnen worden vastgesteld (Clayton,
1986; Upjohn et al., 2010). In de zeldzame gevallen dat patente infecties vastgesteld worden bij
oudere paarden betreft het nochtans meestal niet-immuungecompromitteerde dieren, waardoor het
aantal eieren dat uitgescheiden wordt in de feces gewoonlijk erg laag is (Lindgren et al., 2008).
Sommige experimenten doen vermoeden dat niet alle veulens even gevoelig zijn voor een infectie met
P. equorum (Vandermyde et al., 1987; DiPietro et al., 1988; Austin et al., 1991; Lindgren et al., 2008;
Kornás et al., 2010). Ter illustratie hiervan worden in tabel 1 de resultaten weergegeven van een
inoculatie-experiment, waarbij 7 - 30 dagen oude veulens geïnoculeerd werden met eenzelfde dosis
infectieuze P. equorum eieren (DiPietro et al., 1988). Tabel 1 toont een significant verschil in het
aantal L4 larven dat 25 dagen na de inoculatie op lijkschouwing gevonden werd in de dunne darm van
controledieren (omcirkeld in de tabel). Een mogelijke verklaring voor dit verschil is dat niet alle veulens
dezelfde mate van immuniteit genieten. Bij veulens die van nature uit over een krachtiger
immuunsysteem beschikken, zullen immers (in vergelijking met minder immune veulens) slechts een
beperkt aantal larven in staat zijn om terug te keren naar het lumen van de dunne darm. De gegevens
uit tabel 2 (een EPG van 350 vs. een EPG van 2150) impliceren eveneens dat de gevoeligheid voor
een P. equorum infectie individueel kan verschillen. Voor dit onderzoek werd evenwel gebruik
gemaakt van natuurlijk geïnfecteerde dieren. Aangezien alle participerende veulens gehuisvest waren
6
op hetzelfde bedrijf, kan verondersteld worden dat ze allemaal aan ± dezelfde infectiedruk werden
blootgesteld. Tabel 2 geeft een overzicht van de EPG-waarden verkregen bij kwantitatief
mestonderzoek (Kornás et al., 2010).
Zoals reeds aangegeven, vormt de opname van infectieuze P. equorum eieren uit de omgeving de
belangrijkste bron van besmetting (Boyle en Houston, 2006). Aangezien volwassen paarden normaal
geen eieren uitscheiden, spelen ze slechts een beperkte rol in de contaminatie van het milieu
(Reinemeyer, 2009). De omgevingsbesmetting is hoofdzakelijk toe te schrijven aan geïnfecteerde
veulens van ongeveer 5 maanden oud. Dankzij de enorme resistentie van de eieren in de omgeving
kan de infectie succesvol horizontaal overgedragen worden van de ene generatie veulens op de
volgende generatie veulens (Lindgren et al., 2008). Verder garanderen de biologische vereisten voor
embryonatie dat nagenoeg alle nog niet geëmbryoneerde eieren infectieus worden tijdens de warmere
maanden van het nieuwe jaar, i.e. wanneer de meerderheid van de veulens gevoelig zijn (Clayton,
1986).
2.2. PREVALENTIE
P. equorum is wereldwijd een veelvoorkomende parasiet (Reinemeyer, 2009). Volgens Austin et al.
(1990) varieert de prevalentie tussen 31% en 61%. In tabel 3 worden de prevalenties voor een aantal
landen weergegeven.
Tabel 1: Aantal L4 larven van P. equorum
verzameld uit de dunne darm van pony veulens
25 dagen na inoculatie met 1500 infectieuze P.
equorum eieren. Veulens ontvingen ofwel geen
behandeling (controledieren), ofwel een
behandeling met 0,2 mg ivermectine per kg
lichaamsgewicht (onder de vorm van een pasta of
een vloeistof) 11 dagen na inoculatie (uit DiPietro
et al., 1988)
Tabel 2: P. equorum eieren in feces van veulens (uit
Kornás et al., 2010)
7
Tabel 3: De prevalentie van P. equorum in een aantal landen
Vermits noch de geografische locatie, noch het seizoen de transmissie van P. equorum beïnvloeden,
zou men kunnen veronderstellen dat de prevalentie overal ter wereld het hele jaar door ongeveer
dezelfde is. Toch kunnen significante verschillen waargenomen worden tussen de prevalenties
weergegeven in tabel 3. Bij de interpretatie van deze prevalenties is echter enige voorzichtigheid
geboden. Bepaalde factoren oefenen namelijk een belangrijke invloed uit op het voorkomen van P.
equorum. Zo heeft o.a. de leeftijdsdistributie van de onderzochte steekproefpopulatie een aanzienlijke
impact op de prevalentie van deze parasiet. Aangezien P. equorum infecties voornamelijk vastgesteld
worden bij veulens, zal de prevalentie hoger zijn naarmate er meer veulens onderzocht worden.
Wanneer een groot aantal stoeterijen aan de studie deelneemt, zal de prevalentie dus hoger uitvallen.
Op stoeterijen worden immers meer veulens gehuisvest dan op elk ander type paardenbedrijf. De
frequentie en de efficaciteit van de toegepaste anthelminticumbehandelingen beïnvloeden eveneens
in belangrijke mate de prevalentie van P. equorum. Indien op een paardenbedrijf de correcte
behandelingsintervallen gerespecteerd worden en er werkzame anthelmintica gebruikt worden, zal P.
equorum minder frequent aangetroffen worden dan wanneer er geen anthelmintica worden
toegediend. Ook niet-chemotherapeutische controlemaatregelen zullen hun invloed doen gelden.
Hieruit blijkt dat het belangrijk is om bij de interpretatie van prevalenties met de opgenoemde factoren
rekening te houden. Tot slot moet in aanmerking genomen worden dat EPG-waarden niet altijd even
nauwkeurig geïnterpreteerd worden bij de berekening van de prevalentie. Relatief lage EPG-waarden
bij veulens jonger dan 72 dagen kunnen immers niet toegeschreven worden aan een patente P.
equorum infectie. Hetzelfde geldt voor relatief lage EPG-waarden bij veulens die recent behandeld
werden met een werkzaam anthelminticum (Kornás et al., 2010). Dergelijke valse infecties, te wijten
aan coprofagie en/of gastro-intestinale passage van eieren die opgenomen werden via
gecontamineerd voedsel en /of drinkwater, kunnen een overschatting van de werkelijke prevalentie
van P. equorum infecties met zich mee brengen wanneer zij toch betrokken worden in de
prevalentieberekening.
8
3. PATHOGEEN BELANG
Ondanks pathologisch bewijs van hepatische en pulmonaire schade, verloopt de meerderheid van de
infecties met P. equorum subklinisch (Ryu et al., 2004; Reinemeyer en Nielsen, 2009). Als grotere
aantallen parasieten aanwezig zijn, zal gewoonlijk echter wel ziekte ontstaan (Reinemeyer en Nielsen,
2009). Aangezien zware P. equorum infestaties voornamelijk bij jonge dieren worden aangetroffen,
wordt ziekte vooral gezien bij veulens (Lindgren et al., 2008). In deze leeftijdscategorie wordt P.
equorum beschouwd als een hoogpathogene parasiet (Schougaard en Nielsen, 2007). De
aanwezigheid van grote aantallen parasieten impliceert dat het dier in kwestie blootgesteld geweest is
aan grote hoeveelheden infectieuze eieren. Parasitaire wormen zijn immers, in tegenstelling tot
bacteriën en virussen, niet in staat zijn om zich te vermenigvuldigen in hun gastheer, wat inhoudt dat
uit 1 infectieus ei slechts 1 parasiet kan ontwikkelen. Het voorkomen van ziekte weerspiegelt dus dat
er onvoldoende controlemaatregelen ondernomen werden (Reinemeyer en Nielsen, 2009).
De verschillende symptomen die waargenomen worden bij zware P. equorum infestaties kunnen ook
bij tal van andere aandoeningen worden opgemerkt en zijn derhalve niet pathognomonisch (Herd,
1986). Onder praktische omstandigheden wordt de interpretatie van het ziektebeeld bovendien
bijkomend bemoeilijkt door de simultane aanwezigheid van multipele pathologische agentia. Het
achterhalen van een precies verband tussen oorzaak en effect is bijgevolg niet eenvoudig. Er kan een
onderscheid gemaakt worden tussen respiratoire en intestinale symptomen, welke al dan niet gepaard
kunnen gaan met algemene symptomen. Aan de hand van de levenscyclus zijn ook hepatische
symptomen te verwachten. Levertesten waren echter niet in staat om een aantasting van de
leverfunctie aan te tonen. Beschadiging van het hepatisch parenchym door migratie van de larvaire
stadia lijkt aldus geen functionele gevolgen te hebben (Clayton, 1986).
3.1. RESPIRATOIRE SYMPTOMEN
De migratie van grote aantallen larvaire stadia door de longen brengt respiratoire symptomen met zich
mee (Proudman en Matthews, 2000). Deze symptomen worden ook wel omschreven als parasitaire
pneumonie en bestaan vooral uit frequent hoesten en (bilaterale) mucopurulente neusuitvloei
(Hutchens et al., 1999). Eventueel kan ook een versnelde ademhaling worden vastgesteld (Eysker et
al., 2006).
Bij zware infecties van veulens jonger dan 6 maand ontwikkelen zich gedurende de larvaire migratie
doorheen de longen enkel respiratoire symptomen. Algemene symptomen, zoals anorexie, depressie,
lethargie en koorts, blijven achterwege. Endoscopisch onderzoek van de luchtwegen demonstreert
een overvloedige hoeveelheid witte, schuimige mucus in de bronchen en de trachea, terwijl een
radiografische opname van de thorax geen afwijkingen toont (Clayton, 1977; Clayton, 1986). Indien P.
equorum naïeve veulens na de leeftijd van 6 maanden een zware infectie doormaken, ontstaan wel
algemene symptomen tijdens de pulmonaire migratiefase. Ook de respiratoire symptomen zijn meer
uitgesproken (Clayton, 1986). De hoeveelheid mucus die op endoscopisch onderzoek wordt
aangetroffen in de grote luchtwegen is kleiner dan bij jonge veulens (Clayton, 1978). Verder levert
larvaire beschadiging van de longen bij oudere dieren wel radiografische afwijkingen op. Vooral in de
9
caudale longlobben kan een diffuse spikkeling en een toegenomen densiteit waargenomen worden.
Ook de bronchi zijn in deze regio beter zichtbaar dan onder normale omstandigheden (Clayton, 1986).
Deze bevindingen insinueren het optreden van een interstitiële of een parenchymateuze reactie,
welke vermoedelijk in verband te brengen is met de immuungemedieerde liquidatie van de larven
(Clayton en Duncan, 1979a). Zowel bij de jongere als bij de oudere veulens zullen de symptomen
spontaan verdwijnen (Clayton, 1986).
Fig. 2: Wanneer de L3 larven ter hoogte van de longen de Fig. 3: Mucopurulente neusvloei wordt
circulatie verlaten, veroorzaken ze kleine bloedingen in het veroorzaakt door de opklimmende
pulmonair parenchym (uit Jacobs,1986). larven in de bronchen en de trachea
(uit Jacobs, 1986).
3.2. INTESTINALE SYMPTOMEN
De L4 larven en de volwassen wormen die zich, na het voltooien van hun migratie doorheen het
lichaam, in het lumen van de dunne darm bevinden, veroorzaken gewoonlijk weinig schade
(Claerebout en Vercruysse, 2010). Toch kan de aanwezigheid van grote aantallen L4 larven en/of
volwassen wormen aanleiding geven tot het ontstaan van symptomen (Clayton, 1986). Intestinale
symptomen variëren van katarrhale enteritiden, al dan niet gepaard gaand met diarree, tot kolieken
met een fatale afloop (DiPietro en Todd, 1989; Boyle en Houston, 2006).
Gewoonlijk gaat de katarrhale enteritis vergezeld van algemene ziektetekens. Deze springen
doorgaans sterker in het oog dan de (weinig opvallende) intestinale symptomen. De aangetaste dieren
ogen depressief en lethargisch en doen het algemeen niet zo goed (Clayton, 1986). Hypoalbuminemie
kan eveneens aanwezig zijn (Cribb et al., 2006). Clayton et al. (1980) vonden echter geen bewijs voor
een verhoogde afbraak van albumine of voor proteïneverlies via de darm. Wel is gebleken dat
geïnfecteerde veulens minder capabel zijn om methionine afkomstig uit de voeding in plasmaproteïnes
(waaronder albumine) in te bouwen. Dit kan gedeeltelijk toegeschreven worden aan de aanwezigheid
van P. equorum larven en/of volwassen wormen in het lumen van de darm. Terwijl deze parasitaire
stadia zich al zwemmend doorheen de intestinale vochten voortbewegen, nemen ze immers voedsel,
waaronder aminozuren (en dus methionine), uit de darminhoud op (Clayton et al., 1980). Het
vermogen om methionine in bloedeiwitten te incorporeren kan eveneens negatief beïnvloed worden
10
door de verminderde voederopname die bij de geïnfecteerde dieren kan worden vastgesteld. Dit kan
verklaard worden door de enorme gevoeligheid van de albuminesynthese voor veranderingen in de
voedingseiwitten. Overigens kan naast een slechte eetlust ook een verminderde gewichtsaanzet
waargenomen worden (Clayton, 1986).
In sommige gevallen kunnen grote aantallen volwassen wormen aanleiding geven tot intestinale
noodgevallen, zoals impactie, obstructie, intussusceptie en zelfs ruptuur van de dunne darm (Herd,
1986; Southwoud et al., 1996). Hierbij lijkt er een verband te bestaan met de toediening van bepaalde
(werkzame) anthelmintica (Cribb et al., 2006). Het klinkt immers aannemelijk dat het ontstaan van
intestinale noodgevallen in de hand gewerkt wordt wanneer, bij de toepassing van anthelmintica,
nagenoeg alle aanwezige volwassen wormen zo goed als gelijktijdig gedood worden (Southwoud et
al., 1996). Intestinale spoedgevallen worden vooral verwacht bij het gebruik van snelinwerkende
anthelmintica zoals piperazine, trichlorfon en pyrantel (Southwoud et al., 1996; Ryu et al., 2004).
Bovendien zou de toediening van sommige van deze ontwormingsmiddelen resulteren in de vrijstelling
van bepaalde antigenische componenten die in staat zijn om hypomotiliteit te veroorzaken, waardoor
de ontwikkeling van intestinale noodgevallen bijkomend wordt bevorderd (Clayton, 1986). Als
intestinale spoedgevallen zich ontwikkelen in aansluiting op een behandeling met 1 van de vooraf
genoemde ontwormingsmiddelen, gebeurt dit meestal 1 à 5 dagen na de toediening van het
anthelminticum (Southwoud et al., 1996). Vermits benzimidazoles eerder traag inwerken, is het weinig
waarschijnlijk dat intestinale noodgevallen zich hierbij zullen voordoen (Austin et al., 1990; Cribb et al.,
2006). Ter preventie van intestinale spoedgevallen dienen zwaar geïnfesteerde veulens dus best
behandeld te worden met benzimidazoles. Het aantal volwassen wormen in de dunne darm zal dan
geleidelijk aan afnemen, waardoor ernstige opstoppingen vermeden worden. Gelijktijdig met de
benzimidazoles moet een minerale olie verstrekt worden (Bartmann et al., 2002). Intestinale
noodgevallen zijn echter niet inherent geassocieerd met recente anthelminticumbehandelingen
(Southwoud et al., 1996). Louter de aanwezigheid van adulte wormen in de dunne darm kan al een
intestinaal spoedgeval tot gevolg hebben. Volwassen wormen die zich in het darmlumen bevinden,
kunnen namelijk eveneens veranderingen in de intestinale motiliteit teweegbrengen (Clayton et al.
1980). Intestinale noodgevallen worden gekenmerkt door het optreden van koliek (Austin et al., 1990).
Hoewel P. equorum infecties relatief frequent bij jonge paarden aangetroffen worden, blijken hiermee
geassocieerde intestinale noodgevallen slechts een weinig voorkomende oorzaak te zijn van koliek
(Ryu et al., 2004). Volgens Reinemeyer en Nielsen (2009) is koliek een klinische manifestatie van
viscerale abdominale pijn. Het grootste deel van de met P. equorum geassocieerde kolieken wordt
gediagnosticeerd in de herfst, wat verklaard kan worden door het feit dat de meeste veulens in de
lente geboren worden en er zich tegen de winter aldus grote aantallen parasieten hebben kunnen
opstapelen. Naast koliek kunnen bij intestinale noodgevallen ook algemene symptomen, zoals koorts
en een depressieve gemoedstoestand, opgemerkt worden (Cribb et al., 2006). Bij auscultatie van het
abdomen worden gewoonlijk geen intestinale geluiden gehoord. Soms kunnen toch nog intestinale
geluiden gehoord worden, maar zijn ze sterk in intensiteit afgenomen. Eventueel kan er nasogastrale
reflux aanwezig zijn. De dieren in kwestie kunnen mogelijkerwijs ook shocksymptomen vertonen
(Sakhaee et al., 2011). Niet zelden kent een intestinaal noodgeval een fatale afloop (Clayton, 1986).
11
Bij dieren ouder dan 6 maand is het aantal larven dat terugkeert naar de dunne darm zo goed als nihil
door de zich ontwikkelende immuniteit. Dit verklaart waarom oudere veulens na afloop van de
respiratoire fase slechts zelden met verdere problemen geconfronteerd worden; intestinale
symptomen worden enkel occasioneel waargenomen (Clayton, 1986; Ryu et al., 2004).
Fig. 4: Wanneer volwassen wormen in grote Fig. 5: De aanwezigheid van talrijke adulte stadia
aantallen aanwezig zijn, kan men ze zien kan aanleiding geven tot het ontstaan van een
doorschemeren doorheen de darmwand (uit darmobstructie (uit Jacobs, 1986)
Jacobs, 1986)
4. DIAGNOSE EN DIFFERENTIAAL DIAGNOSE
Aan de hand van het signalement (de leeftijd), de anamnese (een voorgeschiedenis van
ontoereikende parasitaire controle) en de klinische symptomen kan doorgaans een
waarschijnlijkheidsdiagnose bekomen worden (Hutchens et al., 1999). Deze diagnose kan vervolgens
bevestigd worden door middel van fecesonderzoek, waarbij (liefst verse) feces gescreend worden op
de aanwezigheid van typische P. equorum eieren (Monahan, 2004). Aangezien larvaire en seksueel
immature volwassen P. equorum stadia geen eieren uitscheiden, kan mestonderzoek alleen de
aanwezigheid van eiproducerende volwassen wormen bevestigen (Nielsen et al., 2010a).
4.1. DIAGNOSE VAN INFECTIES IN DE PREPATENTE PERIODE
Tot op de dag van vandaag zijn er geen diagnostische middelen beschikbaar die in staat zijn om
parasitaire stadia gedurende hun prepatente periode te detecteren (Nielsen et al., 2010a). Dit
impliceert dat voor problemen veroorzaakt door larvaire en seksueel immature volwassen P. equorum
stadia alleen een waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld kan worden (Claerebout en Vercruysse, 2010).
Claerebout en Vercruysse (2010) stellen dat differentiaal diagnostisch rekening gehouden moet
worden met virale aandoeningen en met Strongyloides westeri en Dictyocaulus arnfieldi infecties.
S. westeri wordt ook wel de veulenworm genoemd. Infecties met deze parasiet worden dus vooral bij
jonge dieren aangetroffen. De larvaire stadia van S. westeri migreren eveneens doorheen het
12
pulmonair parenchym, waarbij beschadiging van de longen aanleiding kan geven tot respiratoire
symptomen zoals hoesten. De aanwezigheid van seksueel immature wormen in de dunne darm
brengt, net zoals bij P. equorum, katarrhale enteritis met zich mee en bij zware infestaties kan erge
diarree en eventueel zelfs koliek ontstaan. Het is derhalve duidelijk dat de gegevens uit het
signalement en de anamnese, evenals de waargenomen symptomen, in belangrijke mate
overeenstemmen met deze van een P. equorum infectie. Vaak kan bij een S. westeri infectie echter
ook jeuk opgemerkt worden. Soms kan zelfs dermatitis aanwezig zijn. Deze symptomen kunnen
toegeschreven worden aan percutaan binnendringende larven. Hierdoor kan mogelijks een
onderscheid gemaakt worden tussen een P. equorum en een S. westeri infectie. In het geval van D.
arnfieldi fungeert de ezel als natuurlijke gastheer. Bij ezels levert een longworminfectie gewoonlijk
geen klinische symptomen op. Geïnfecteerde paarden zullen doorgaans wel klinische symptomen
vertonen. D. arnfieldi is namelijk niet zo goed geadapteerd aan het paard als aan de ezel, waardoor
zijn aanwezigheid minder goed verdragen wordt door paarden. Als antwoord op de migratie van deze
longworm zal vooreerst een hardnekkige droge hoest ontstaan. In een meer chronisch stadium kan
eveneens een verminderde eetlust en gewichtsverlies waargenomen worden. Het klinisch beeld gelijkt
aldus sterk op dat van een P. equorum infectie. Aangezien paarden, in tegenstelling tot ezels, vrij snel
immuniteit blijken op te bouwen tegen D. arnfieldi, ontwikkelen zich bij paarden bijna nooit patente
infecties. Dankzij de immunologische respons worden de meeste wormen immers niet volwassen.
Longworminfecties worden bijgevolg vooral door ezels overgedragen. Bij het afnemen van de
anamnese moet er dan ook steeds gevraagd worden of de paarden contact hebben (gehad) met één
of meerdere ezels. Bovendien treft een longworminfectie, anders dan een P. equorum en een S.
westeri infectie, dieren van alle leeftijden. Het signalement en de anamnese fungeren zodoende als
waardevolle discriminerende kenmerken bij het stellen van een waarschijnlijkheidsdiagnose van
Dictyocaulus (Claerebout en Vercruysse, 2010).
Het vermoeden van de aanwezigheid van niet-reproducerende P. equorum stadia kan eventueel
versterkt worden door een bloedonderzoek. Als antwoord op de larvaire migratie doorheen de
lichaamsweefsels ontstaan immers enkele hematologische en biochemische afwijkingen. Eosinofilie is
de meest significante hematologische verandering. Een groter dan normaal aantal eosinofiele
granulocyten kan 10 tot 40 dagen na de infectie in de circulatie aangetroffen worden. De mate waarin
het aantal circulerende eosinofielen is toegenomen, staat in verhouding tot de ernst van de infectie
(Clayton, 1986). Biochemische veranderingen omvatten een verhoogde serumactiviteit van aspartaat-
aminotransferase (AST), sorbitol dehydrogenase (SDH) en gamma-glutamyltransferase (GGT). Deze
afwijkingen zijn indicatief voor een beschadiging van het hepatisch parenchym, wat op een larvaire
migratie doorheen de lever zou kunnen wijzen. Er moet wel opgemerkt worden dat AST minder
leverspecifiek is dan SDH en GGT. Een verhoogde AST-spiegel kan derhalve ook waargenomen
worden bij aantasting van andere weefsels dan leverweefsel (Monahan, 2004). De beschreven
hematologische en biochemische afwijkingen zijn echter niet typerend voor de migratiefase van P.
equorum en kunnen ook bij tal van andere worminfecties, weliswaar gedurende de migratiefase,
opgemerkt worden (Clayton, 1986).
13
4.2. DIAGNOSE VAN PATENTE INFECTIES
Als een dier in een besmet milieu gehuisvest is, worden er continu onbewust infectieuze eieren
opgenomen. Dit brengt met zich mee dat er onder praktijkomstandigheden voortdurend nieuw
opgenomen larven doorheen het lichaam trekken. De migratie van grote aantallen larven brengt, zoals
reeds vermeld werd, klinische symptomen met zich mee. Ook wanneer er veel L4 larven en/of
immature volwassen wormen in het darmlumen vertoeven, kunnen er symptomen ontstaan. Bij zware
infestaties zullen er dus vaak nog klinische symptomen aanwezig zijn terwijl er zich toch reeds
reproducerende volwassen wormen in de dunne darm bevinden. Dankzij de aanwezigheid van deze
patente infecties kan de waarschijnlijkheidsdiagnose makkelijk bevestigd worden door middel van
mestonderzoek (Claerebout en Vercruysse, 2010).
Alvorens de (liefst verse) mest aan een microscopisch onderzoek te onderwerpen, dient de feces
macroscopisch bekeken te worden (Vercruysse, 2010). Hierbij wordt de consistentie van de mest
geëvalueerd. Bovendien kunnen bij geïnfecteerde paarden intacte wormen geëlimineerd worden via
de feces. Dit wordt regelmatig gezien in aansluiting op een behandeling met anthelmintica
(Reinemeyer et al., 2007). Mature volwassen P. equorum wormen zijn relatief groot en kunnen bij
aanwezigheid in de feces dan ook gemakkelijk waargenomen worden. Ze hebben een lengte die
varieert van 20 tot 50 cm en een diameter van ongeveer 4 mm (Reinemeyer en Nielsen, 2009). Ze zijn
cilindrisch en gepunt aan beide uiteinden en hun dikke cuticula heeft een fonkelende witgele kleur
(Sakhaee et al., 2011).
Microscopisch onderzoek van de feces heeft tot doel P. equorum eieren op te sporen. Deze eieren
vertonen (doorgaans) een typische morfologie. Het zijn relatief grote (90-100 µm), ronde eieren met
een dikke, gekartelde geelbruine wand (Claerebout en Vercruysse, 2010). Wanneer een patiënt met
diarree te kampen heeft, kunnen de eieren minder goed ontwikkeld zijn. Als daarentegen de
peristaltiek vertraagd is of de ontlasting geïmpacteerd is, kunnen de eieren juist sterker ontwikkeld zijn
(Reinemeyer et al., 2007). Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld bij passage van
(ongeëmbryoneerde) eieren doorheen de spijsverteringstractus na coprofagie en/of na opname van
gecontamineerd voedsel en/of drinkwater, kunnen de eieren echter een atypisch uitzicht hebben. De
gekartelde en donkergekleurde buitenste laag van de eischaal kan, al dan niet volledig, losgekomen
zijn onder invloed van componenten in het gastro-intestinaal stelsel (Lyons et al., 1996). Atypische
eieren hebben bijgevolg een dikke, gladde en kleurloze doorzichtige wand (Kassai, 1999). Soms
kunnen de atypische eieren embryonatie vertonen en bevindt er zich aldus een larve in het ei
(Boersema et al., 2002). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen kwalitatief en kwantitatief
microscopisch mestonderzoek. Bij de kwalitatieve methode wordt gewoonlijk aan de hand van de
sedimentatie-flotatie techniek gekeken of er al dan niet typische P. equorum eieren aanwezig zijn.
Hierbij wordt er water toegevoegd aan het meststaal, waardoor de aanwezige eieren geconcentreerd
worden op de bodem van het recipiënt (sedimentatiefase). Aangezien het soortelijk gewicht van de
wormeieren groter is dan 1, zinken zij immers in water. Het bekomen sediment wordt vervolgens in
suspensie gebracht in een vloeistof met een hoger soortelijk gewicht dan dit van de wormeieren
(flotatievloeistof). Hierdoor komen de eieren aan de oppervlakte drijven (flotatiefase). De
14
oppervlaktelaag van de vloeistof kan dan microscopisch bekeken worden. Bij de kwantitatieve
methode wordt, meestal door middel van de McMaster techniek, het aantal eieren per gram feces
geteld (Vercruysse, 2010). De EPG vormt een indicatie voor de infectiegraad (Lyons et al., 2007).
Volgens Vercruysse (2010) is de McMaster techniek een flotatiemethode waarbij gebruik gemaakt
wordt van een speciale telkamer (McMaster cel). Doordat bij de sedimentatie-flotatie techniek de
eieren in een supplementaire stap extra geconcentreerd worden, is de kwalitatieve methode
gevoeliger voor de detectie van kleine aantallen eieren dan de kwantitatieve methode (Lyons et al.,
2007). De kwalitatieve methode is dan ook bijzonder waardevol in die gevallen waar er voor afdoende
kwantitatieve analyse een te kleine hoeveelheid feces rectaal verzameld werd. Vooral bij jonge
veulens kan het erg moeilijk zijn om een voor kwantitatief onderzoek geschikte hoeveelheid mest
rectaal af te nemen (Lyons et al., 2006). Omwille van de relatief lage gevoeligheid van de
kwantitatieve methode dient er steeds rekening gehouden te worden met vals negatieve resultaten.
Wanneer een EPG-waarde van 0 bekomen wordt, is het aldus adviseerbaar om de eitelling nogmaals
uit te voeren (Nielsen et al., 2010a). Voor de diagnose van P. equorum infecties is de relatief lage
sensitiviteit van kwantitatief mestonderzoek echter van ondergeschikt belang. Gewoonlijk worden er
zodanig veel eieren uitgescheiden, dat het geen probleem is om ze te detecteren.
Zoals hierboven reeds vermeld werd, geeft de EPG een indicatie van de graad van infectie. Hoge
EPG-waarden doen de aanwezigheid van grote aantallen volwassen wormen vermoeden. Dit
impliceert op zijn beurt dat het dier in kwestie grote hoeveelheden infectieuze eieren opgenomen
heeft. Lage EPG-waarden zijn dan weer suggestief voor de aanwezigheid van een beperkt aantal
volwassen wormen, hetgeen toegeschreven kan worden aan een beperkte opname van infectieuze
eieren of aan de ontwikkeling van immuniteit. Kleine aantallen eieren in de feces kunnen ook te wijten
zijn aan coprofagie en/of aan gastro-intestinale passage van eieren die opgenomen werden via
gecontamineerd voedsel en/of drinkwater. Vandaar dat lage EPG-waarden eveneens indicatief
kunnen zijn voor de absentie van adulte stadia bij het desbetreffende dier (Lyons et al., 2007).
Interpretatie van de EPG-waarden moet echter steeds met de nodige voorzichtigheid geschieden
(Vercruysse, 2010). Er bestaat namelijk geen direct lineair verband tussen de EPG-waarden en het
totale aantal mature volwassen wormen dat zich in het lumen van de dunne darm bevindt (Nielsen et
al., 2010a). Zo kan het aantonen van eieren in de feces enkel de aanwezigheid van mature volwassen
vrouwelijke wormen staven. De aanwezigheid van immature volwassen vrouwelijke wormen en
volwassen mannelijke wormen kan in vivo niet worden gedemonstreerd (Vercruysse, 2010).
Bovendien varieert de hoeveelheid uitgescheiden eieren duidelijk van dag tot dag, terwijl de populatie
reproducerende volwassen wormen zich (in afwezigheid van een behandeling met anthelmintica) toch
voor een langere tijd weet te handhaven (Clayton, 1986). Bij de interpretatie van de EPG-waarden
dient daarenboven rekening gehouden te worden met de consistentie van de feces, welke beoordeeld
werd bij het macroscopisch mestonderzoek. Immers, naarmate de feces wateriger wordt, worden de
eieren steeds meer verdund. Dit verdunningseffect kan eventueel wel opgevangen worden door
gebruik te maken van een correctiefactor (Vercruysse, 2010). Ondanks het ontbreken van een directe
lineaire correlatie, heeft het aantal eieren dat aangetroffen wordt in de feces in combinatie met het
15
signalement, de anamnese en de klinische symptomen toch diagnostische waarde. Zelfs lage EPG-
waarden zijn in aanwezigheid van klinische symptomen diagnostisch van betekenis.
Fig. 6: Een P. equorum ei met een typische Fig. 7: Een atypisch, geëmbryoneerd P.
morfologie (uit Hendrix en Robinson, 2006) equorum ei (uit Jacobs, 1986)
5. BEHANDELING
Bij een patiënt die klinische symptomen vertoont gerelateerd aan een zware P. equorum infestatie,
dient de behandeling hoofdzakelijk gericht te zijn op de vernietiging van de oorzakelijke parasitaire
stadia. Hiervoor wordt gewoonlijk gebruik gemaakt van (werkzame) anthelmintica. Dezelfde
anthelmintica worden ook aangewend bij de preventie van P. equorum infecties, waarbij door middel
van parasitaire liquidatie getracht wordt om milieucontaminatie zoveel mogelijk te voorkomen.
Preventie moet zodoende voornamelijk gebaseerd zijn op de epidemiologie van deze parasiet, terwijl
behandeling eerder moet berusten op de kennis van de pathogene mechanismen en de biologie van
de parasiet in kwestie. Behandeling en preventie verschillen aldus wezenlijk van elkaar en het is dan
ook belangrijk om een onderscheid te maken tussen beide. (Gedetailleerde) Informatie met betrekking
tot de pathogene mechanismen en de biologie van equine parasieten is echter slechts in beperkte
mate voorhanden. Bijgevolg bestaat er geen sterke wetenschappelijke basis voor therapeutische
behandelingsschema’s (Love, 2003).
Naargelang hun chemische en farmacologische eigenschappen kunnen anthelmintica onderverdeeld
worden in verschillende klassen. Volgens Lind en Christensson (2009) zijn de 3 meest courant
gebruikte klassen van anthelmintica de (pro-)benzimidazoles (febantel, thiabendazole, mebendazole,
fenbendazole, oxfendazole en oxibendazole), de tetrahydropyrimidines (pyrantel) en de
macrocyclische lactones (ivermectine en moxidectine). Eventueel kunnen ook piperazines,
organofosfaten (trichlorfon en dichlorvos) en imidathiazoles (levamisole) aangewend worden. Soms
worden bovendien combinaties van de vooraf genoemde anthelmintica toegepast. Elke klasse wordt
gekenmerkt door een specifiek werkingsmechanisme (Hutchens et al., 1999). Anthelmintica kunnen
enerzijds inwerken op de metabole processen van de parasiet die noodzakelijk zijn voor de opname
van voedsel en de omzetting van energie. Anderzijds kunnen ontwormingsmiddelen parasieten
16
liquideren door de neuromusculaire activiteit van de parasiet te verstoren. Hierbij ontstaat er een
spastische of slappe paralyse van de parasiet, waardoor deze niet langer in staat is zijn voedsel door
te slikken en zijn gunstige positie in de gastheer te behouden (Barragry, 1984). In ieder geval moeten
anthelmintica een selectieve toxiciteit aan de dag leggen voor parasieten. Het werkingsmechanisme is
bepalend voor het spectrum van parasieten waartegen het betreffende anthelminticum werkzaam is
(Martin, 1997). De 3 meest courant gebruikte klassen van anthelmintica vertonen niet toevallig een
breedspectrum activiteit (Eysker et al., 2006). De snelheid waarmee met de parasieten afgerekend
wordt, wordt ook in belangrijke mate door het werkingsmechanisme beïnvloed. Dit is, zoals reeds
vermeld werd, vooral van belang bij zware P. equorum infestaties. Plotse sterfte van grote aantallen
intestinale parasitaire stadia bij de toepassing van sneldodende ontwormingsmiddelen kan immers
aanleiding geven tot ernstige intestinale complicaties (Southwoud et al., 1998). Vandaar dat er heel
wat controverse bestaat omtrent het optimale behandelingsschema ter preventie van intestinale
complicaties bij zwaar geparasiteerde veulens (Ryu et al., 2004). Sommige anthelmintica zijn zodanig
geformuleerd dat ze op verschillende manieren toegediend kunnen worden. Wanneer de toegepaste
anthelminticumdosis berust op een nauwkeurige schatting van het gewicht van het dier en wanneer de
volledige dosis van het anthelminticum opgenomen wordt, zou de manier waarop de anthelmintica
verstrekt worden geen invloed mogen hebben op hun efficaciteit (DiPietro en Todd, 1987; Uhlinger en
Kristula, 1992). De efficaciteit wordt echter niet alleen beïnvloed door het bereiken van aanhoudend
hoge concentraties op de plaats waar de parasiet zich bij de gastheer gevestigd heeft, ook de
aanwezigheid van specifieke anthelminticumreceptoren bij de parasiet is bepalend voor de efficaciteit
van het anthelminticum (Lanusse en Prichard, 1993). Tabel 4 toont voor de verschillende
anthelmintica o.a. het werkingsmechanisme, de snelheid van inwerking en de manier van toediening.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat momenteel enkel nog mebendazole, fenbendazole, pyrantel,
ivermectine en moxidectine aangewend worden voor de behandeling van equine parasieten.
Schema’s voor de behandeling van parasietgerelateerde klinische ziekte geven vaak hogere
anthelminticumdoseringen aan dan deze die worden toegepast bij preventieprogramma’s (Love,
2003). Met uitzondering van de macrocyclische lactonen (ML’s), vertonen anthelmintica immers een
(niet goed begrepen) gelimiteerde efficaciteit tegenover larvaire parasitaire stadia (Austin et al., 1991;
Love, 2003). Het verschil in efficaciteit dat anthelmintica aan de dag leggen tegenover larvaire en
adulte parasitaire stadia is mogelijks te verklaren doordat beide parasitaire stadia verschillen vertonen
in cuticula-eigenschappen, anthelminticumopname of anthelminticummetabolisatie (Austin et al.,
1991). De larvaire stadia die parasitaire pneumonie veroorzaken kunnen eventueel ook bestreden
worden met een vijfdaagse kuur van fenbendazole (DiPietro en Todd, 1989). Therapeutische
behandelingsschema’s omvatten bovendien doorgaans de aanwending van een ganse reeks andere
farmaca, zoals antibiotica, analgetica, NSAID’s en/of laxativa. Eventueel kan ook vloeistoftherapie
deel uit maken van het behandelingsschema (Love, 2003). In een aantal gevallen, bijvoorbeeld bij een
volledige verstopping of een intussusceptie van de darm, kan zelfs chirurgie vereist zijn (Ryu et al., 20
Tabel 4: Klasse, dosis, veiligheid, snelheid van inwerking, werkingsmechanisme, effect op de parasiet en de manier van toediening van equine anthelmintica
(uit Hutchens et al., 1999)
18
Vermits het voorkomen van ziekte weerspiegelt dat er onvoldoende controlemaatregelen ondernomen
werden, is het belangrijk om na de behandeling van patiënten met klinische symptomen het
controleprogramma te optimaliseren. Wanneer dit wordt nagelaten, zullen er zich steeds opnieuw
problemen voordoen.
6. PREVENTIE EN CONTROLE
Parasitaire controleprogramma’s hebben tot doel het transmissiepotentieel van parasieten te
onderdrukken en op die manier het aantal nieuwe infecties te minimaliseren (Herd, 1986; Hutchens et
al., 1999). Volledige eliminatie van de contaminatie is echter ongewenst. Onvoldoende blootstelling op
jonge leeftijd leidt immers tot een gebrekkige opbouw van immuniteit, wat drastische gevolgen met
zich mee kan brengen wanneer deze dieren een zware infectie doormaken op latere leeftijd. Vandaar
dat er geprobeerd wordt de transmissie dermate te reduceren dat de dieren geen nadelige gevolgen
ondervinden van infectie, maar toch voldoende immuniteit kunnen opbouwen (Herd, 1986). Voor P.
equorum is volledige eliminatie van de contaminatie bovendien uiterst moeilijk door de extreme
resistentie van de eieren. Eenmaal de omgeving besmet is, is het erg moeilijk om ze opnieuw eivrij te
krijgen (Clayton, 1986). Reductie van transmissie kan verwezenlijkt worden door middel van het
gebruik van chemotherapeutica en door aanpassingen van het management. Gedurende vele jaren
werd voor de controle van parasieten louter vertrouwd op de herhaalde toediening van anthelmintica
(Duncan, 1985). Dit overdadig profylactisch gebruik van anthelmintica heeft wereldwijd aanleiding
gegeven tot de ontwikkeling van AR bij talrijke parasitaire species (Herd, 1990). Opdat equine
parasieten, inclusief P. equorum, in de toekomst op een doeltreffende manier gecontroleerd zouden
kunnen worden, is het dan ook noodzakelijk om een aangepaste controlestrategie te implementeren.
Een potentieel succesvol controleprogramma dient, zoals reeds vermeld werd, gebaseerd te zijn op
epidemiologische principes en omvat naast het gebruik van werkzame chemotherapeutica bij voorkeur
ook weidemanagement- en hygiënemaatregelen. Vermits het onmogelijk is om een allesomvattend
controleprogramma dat in elke managementsituatie bruikbaar is uit te werken, moet de relatieve
bijdrage van elk element voor ieder bedrijf afzonderlijk bepaald worden (Proudman en Matthews,
2000; O’Meara en Mulcahy, 2002).
6.1. GEBRUIK VAN CHEMOTHERAPEUTICA
6.1.1. Schema’s voor het gebruik van chemotherapeutica
Vermindering van de weidecontaminatie tot een veilig niveau wordt bij het gebruik van anthelmintica
bewerkstelligd door het afdoden van de eiproducerende parasitaire stadia (Proudman en Matthews,
2000). Verschillende schema’s met betrekking tot het profylactisch gebruik van chemotherapeutica bij
paarden zijn beschikbaar: intervaldosering (interval dosing), continue voederdosering (continuous in
feed dosing), strategische dosering (strategic dosing) en doelgerichte dosering (targeted dosing)
(Hutchens et al., 1999).
19
Bij intervaldosering worden de dieren op regelmatige tijdstippen ontwormd, waarbij het interval tussen
de ontwormingen gebaseerd is op de egg reappereance period (ERP) (Love, 2003). De ERP is de
som van de duur van het (al dan niet persisterend) effect van het anthelminticum en de prepatente
periode van de in aanmerking genomen parasiet(en). Continue voederdosering houdt een dagelijkse
toediening in van pyrantel tartraat via het voeder (Hutchens et al., 1999). Het gebruik van dit
parasitaire controleprogramma is echter niet toegelaten in Europa. Het strategische doseringsschema
bestaat uit het verstrekken van anthelmintica op 1 of 2 specifieke tijdstippen in de loop van het jaar
(Love, 2003). In de noordelijke streken, inclusief West-Europa, wordt gewoonlijk in de lente en de
zomer gedoseerd (Herd, 1986). Op die manier worden de adulte eiproducerende parasieten
geliquideerd alvorens optimale omstandigheden voor de ontwikkeling van vrijlevende stadia aanwezig
zijn; er wordt zodoende getracht de seizoenale cyclus van transmissie te doorbreken (Hutchens et al.,
1999; Proudman en Matthews, 2000). De doelgerichte dosering richt zich louter op die paarden met
een significante adulte parasietenlast, welke geïdentificeerd worden middels aan de behandeling
voorafgegane fecale eitellingen (Proudman en Matthews, 2000). Elk schema heeft natuurlijk zijn voor-
en nadelen (Hutchens et al., 1999).
Controleprogramma’s werden klassiek ontworpen met het oog op de bestrijding van één of een aantal
parasitaire species van bijzonder belang. Deze species omvatten de cyathostominae of de kleine
strongyliden, de grote strongyliden en Anoplocephala perfoliata. Indien het veulens en jonge dieren
betrof, moest ook P. equorum in het controleprogramma opgenomen worden (Nielsen, 2011). Van de
voorgenoemde species, vertonen de cyathostominae de kortste prepatente periode, namelijk 2 à 3
maanden. Dit verklaart waarom het interval tussen de opeenvolgende behandelingen bij
intervaldosering gebaseerd werd op de prepatente periode van de kleine strongyliden. Ingeval veulens
behandeld werden met anthelmintica die een beperkt effect aan de dag leggen tegenover migrerende
parasitaire stadia, bedroeg het interval ongeveer 4 weken. Dit is immers de minimum tijd vereist voor
de uitrijping van de overlevende migratiestadia tot adulte eiproducerende cyathostominae. Een
interval van 8 weken werd gehanteerd wanneer chemotherapeutica aangewend werden die wel een
larvicidale activiteit vertonen (Duncan, 1985). Samengeteld, kwam dit neer op een negen- à twaalftal
behandelingen per jaar. Als er in het controleprogramma enkel rekening gehouden moest worden met
P. equorum, bedroeg het ontwormingsinterval gedurende het eerste levensjaar 6, respectievelijk 8,
weken, afhankelijk van de mate waarin de toegepaste anthelmintica een larvicidale activiteit vertonen
(Cribb et al., 2006). Dankzij de immuniteitsontwikkeling vanaf een leeftijd van 6 maanden kon er na
het eerste levensjaar immers aan een lagere frequentie gedoseerd worden. Vermits de behandelingen
bij intervaldosering vrijwel nooit op basis van voorafgaand fecesonderzoek gebeurden, werd vaker
ontwormd dan werkelijk nodig was (Eysker et al., 2006). Dit intensief gebruik van anthelmintica heeft
de ontwikkeling van AR dan ook in de hand gewerkt (Love, 2003).
Aan de hand van het strategische doseringsschema kon reeds een reductie in het gebruik van
chemotherapeutica bekomen worden. Hoewel het programma erg waardevol leek te zijn voor de
bestrijding van strongyliden, was het minder geschikt voor de controle van P. equorum. De overdracht
van een P. equorum infectie is immers niet seizoensafhankelijk. Bovendien kunnen abnormale
20
weerpatronen aanleiding geven tot een vroegere of een latere uitrijping van strongylidenlarven op de
weide, waardoor tevens de strategische bestrijding van strongyliden in het gedrang kon komen. Dit
kon echter voorkomen worden door gedurende de lente en de zomer op regelmatige tijdstippen
anthelmintica te verstrekken, waarbij hetzelfde interval als bij intervaldosering tussen de
opeenvolgende behandelingen gerespecteerd werd (Proudman en Matthews, 2000).
Niettegenstaande dat de beslissing om chemotherapeutica toe te dienen bij voorkeur gebaseerd is op
een positief diagnostisch resultaat, vond ook bij strategische controleprogramma’s de toepassing van
anthelmintica blind (i.e. zonder een voorafgaande fecale screening) plaats (Reinemeyer, 2009).
Bijgevolg werden er nog steeds een groot aantal dieren onnodig behandeld. Om dit aantal te
verminderen, wordt vandaag de dag sterk aangeraden de doelgerichte aanpak toe te passen.
Bij het doelgerichte doseringsprogramma wordt de nadruk gelegd op routinematige monitoring van het
aantal eieren dat uitgescheiden wordt per gram feces (Nielsen et al., 2010a). Vervolgens ontvangen
enkel duidelijk geïnfesteerde dieren een anthelminticumbehandeling. In het geval van P. equorum
infecties, zouden enkel veulens met een fecal egg count (FEC) van meer dan 200 EPG en merries
met een FEC van meer dan 500 EPG behandeld mogen worden (Veronesi et al., 2009). Deze cut-off
waarden hebben evenwel geen wetenschappelijke basis (Nielsen, 2011). Ze zijn enkel gebaseerd op
de mening van parasitologen en Deense dierenartsen (Uhlinger, 1993; Nielsen et al., 2006). Volgens
Eysker et al. (2006) is de eiuitscheiding bij volwassen paarden namelijk erfelijk, wat impliceert dat
slechts een beperkt aantal dieren uit de groep verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van de
milieucontaminatie (Galvani, 2003). Na een initiële fecale screening van alle aanwezige paarden rond
de periode van ERP-verstrijking, worden meststalen van dieren met een niet-significante adulte
parasietenlast doorgaans maandelijks opnieuw geanalyseerd. Wanneer volwassen paarden met
behulp van herhaaldelijk kwantitatief fecesonderzoek geïdentificeerd worden als lage eiuitscheiders,
hoeven zij niet langer in het chemotherapeutisch controleprogramma opgenomen te worden (Eysker
et al., 2008). Het gebruik van chemotherapeutica wordt bij de aanwending van doelgerichte dosering
aldus in belangrijke mate gereduceerd, waardoor de verdere ontwikkeling van AR afgeremd wordt
(Nielsen, 2011). Omdat de kosten voor kwantitatieve meststaalanalyse relatief hoog uitvallen in
vergelijking met de aankoop van anthelmintica, is het echter vaak moeilijk om paardeneigenaren te
overtuigen over te schakelen van intervaldosering naar doelgerichte dosering (Lind et al., 2007). Door
gebruik te maken van mengmeststalen per leeftijdscategorie (met veulens, jaarlingen en volwassen
paarden als mogelijke categorieën) kunnen de kosten van het fecesonderzoek gedrukt worden
(Eysker et al., 2008). Deze kosten kunnen eveneens verlaagd worden door enkel op strategische
tijdstippen (cf. strategische dosering) meststalen te laten onderzoeken (Nielsen et al., 2006).
Bovendien worden op langere termijn de kosten voor mestonderzoek automatisch gereduceerd. Na
herhaaldelijk fecesonderzoek kunnen volwassen paarden immers geïdentificeerd worden als hoge,
respectievelijk lage uitscheiders (Nielsen et al., 2010b). Derhalve mogen hoge uitscheiders blind
behandeld worden op basis van de ERP, terwijl lage uitscheiders niet alleen kunnen vrijgesteld
worden van fecale monitoring, maar (zoals reeds vermeld werd) ook niet langer in het
chemotherapeutisch controleprogramma moeten opgenomen worden (Eysker et al., 2008). Nochtans
valt niet alleen het prijskaartje van kwantitatief fecesonderzoek tegen. Zoals reeds aangegeven werd,
21
laat ook de sensitiviteit van de EPG-bepaling te wensen over. Dit heeft vooral implicaties voor de
detectie van laag fertiele parasitaire species. Aangezien doelgerichte dosering gebaseerd is op
routinematig parasietentoezicht, rijst dan ook de vraag of er geen nieuwe en betere diagnostische
methoden ontwikkeld kunnen worden die minder arbeidsintensief (en bijgevolg minder duur) zijn en
over een hogere gevoeligheid beschikken (Nielsen, 2011). Overigens kan mestanalyse enkel de
aanwezigheid van adulte eiproducerende parasieten aantonen, wat impliceert dat prepatente
parasitaire stadia in staat zijn om ernstige ziekte teweeg te brengen zonder dat ze gedetecteerd
kunnen worden door fecale eitellingen. Hieraan kan tegemoet gekomen worden door paarden met
klinische symptomen van parasitaire ziekte te doseren zonder eerst fecale eitellingen uit te voeren. Bij
veulens en jaarlingen is de toepassing van anthelmintica zonder voorafgaand kwantitatief
mestonderzoek eveneens verantwoord (Nielsen et al., 2006). Doelgerichte dosering wordt voor deze
leeftijdscategorieën over het algemeen afgeraden (Matthee en McGeoch, 2004). Doordat veulens en
jaarlingen over een nog onvoldoende ontwikkelde immuniteit beschikken, vertonen zij immers een
grotere gevoeligheid voor allerhande infecties (Hutchens et al., 1999). Deze leeftijdscategorieën
leggen dan ook doorgaans een kortere ERP en hogere fecale eitellingen voor de dag dan volwassen
paarden (Boersema et al., 1994). Dit brengt met zich mee dat vooral jonge dieren instaan voor de
weidebesmetting. Voor veulens en jaarlingen biedt intervaldosering aldus betere perspectieven
(Eysker et al., 2008). Indien dit gecombineerd wordt met doelgerichte dosering bij adulte paarden, kan
de ontwikkeling van AR evenwel in belangrijke mate vertraagd worden (Nielsen et al., 2010b).
6.1.2. Anthelminticumresistentie
6.1.2.1. Voorkomen van anthelminticumresistentie
Prichard et al. (1980) definieerden AR als volgt: “Resistance is present when there is a greater
frequency of individuals within a population able to tolerate doses of compound than in a normal
population of the same species and is heritable”. Bij P. equorum behoort een groot deel van de
parasietenpopulatie (i.c. de eieren in de omgeving) tot het refugium (Lind en Christensson, 2009). Het
refugium is dat deel van een parasietenpopulatie dat niet blootgesteld wordt aan het anthelminticum
op het ogenblik dat de paarden gedoseerd worden. Het omvat naast de eieren op de weide ook de
parasieten in onbehandelde individuen en de parasitaire stadia die niet in contact komen met het
chemotherapeuticum (Von Samson-Himmelstjerna et al., 2009). Aangezien dit deel van de aanwezige
parasietenpopulatie niet onderhevig is aan selectie voor AR, voorzien zij de populatie van allelen voor
gevoeligheid aan het gebruikte anthelminticum (Van Wyk, 2001). Omwille van het grote refugium werd
dan ook lange tijd aangenomen dat de ontwikkeling van AR bij P. equorum onwaarschijnlijk was (Lind
en Christensson, 2009). Desalniettemin verschenen er in de afgelopen jaren heel wat rapporten van
resistente P. equorum stammen (Lyons et al., 2008a). Zo werd er melding gemaakt van ML-resistente
P. equorum populaties in Nederland (Boersema et al., 2002), Canada (Hearn en Peregrine, 2003), de
US (Craig et al., 2007; Lyons et al., 2008a), Denemarken (Schougaard en Nielsen, 2007), Duitsland
(Von Samson-Himmelstjerna et al., 2007), Brazilië (Molento et al., 2008), Italië (Veronesi et al., 2009),
Zweden (Lindgren et al., 2008) en Engeland (Stoneham en Coles, 2006). Het excessieve en soms
exclusieve gebruik van ML’s bij paarden gedurende het eerste levensjaar, als antwoord op de vrijgave
22
van talrijke generische producten na het vervallen van het patent op de ML’s, heeft de ontwikkeling
van resistentie in de hand gewerkt (Von Samson-Himmelstjerna et al., 2007; Reinemeyer, 2009).
Verder wordt P. equorum nu ook algemeen erkend als de dosislimiterende parasiet (DLP) voor de
meeste anthelmintica, waaronder de ML’s (Reinemeyer, 2009). De DLP is dat parasitaire species
waarbij er, vergeleken met andere parasitaire species, hogere anthelminticumdoseringen moeten
aangewend worden opdat een goede efficaciteit zou kunnen bekomen worden. De 3 meest courant
gebruikte klassen van ontwormingsmiddelen, die alle 3 een breedspectrumactiviteit vertonen en aldus
in principe een goede efficaciteit aan de dag leggen tegenover de voornaamste pathogene parasieten,
zijn immers niet uniform werkzaam tegen alle parasitaire species van pathogeen belang (Anonymous,
2001). Er is altijd één species dat moeilijker af te doden is, i.e. de DLP (Reinemeyer, 2009). Vooral
tegenover de intestinale larvaire stadia van P. equorum stellen de ML’s een variabele efficaciteit ten
toon (French et al., 1988). Aangezien de DLP’s hogere doseringen vereisen, zijn zij aan een grotere
selectiedruk voor resistentieontwikkeling onderhevig. De persisterende activiteit die de ML’s, in
tegenstelling tot de benzimidazoles en de tetrahydropyrimidines, tentoonspreiden kan daarenboven
eveneens bijgedragen hebben tot de ontwikkeling van resistentie. Na een periode van effectieve
anthelminticumconcentraties in het bloed, gaan de bloedspiegels immers onvermijdelijk dalen.
Wanneer gedurende deze periode opnieuw eieren opgenomen worden, zullen de parasitaire stadia
die zich hieruit ontwikkelen blootgesteld worden aan subtherapeutische anthelminticumconcentraties,
hetgeen predisponeert voor resistentieontwikkeling (zogenaamde tail-selection) (Sangster, 1999).
Voor de controle van ascarideninfecties worden dus best benzimidazoles of tetrahydropyrimidines
aangewend (Reinemeyer, 2009). In Texas en Kentucky werd recent echter melding gemaakt van P.
equorum stammen die zowel aan ML’s als aan pyrantel resistentie vertoonden (Craig et al., 2007;
Lyons et al., 2008a). De ontwikkeling van resistentie aan pyrantel werd vermoedelijk in de hand
gewerkt door de dagelijkse toediening ervan via het voeder ter preventie van ascarideninfecties
(Reinemeyer, 2009).
Resistentie van kleine strongyliden tegen benzimidazoles en tetrahydropyrimidines werd uitvoerig
gerapporteerd in verschillende delen van de wereld. Bijgevolg blijven enkel ML’s over voor de controle
van cyathostominae (Schougaard en Nielsen, 2007). Nochtans duiken ook rapporten over een kortere
ERP, veroorzaakt door ML-resistentie van de luminale L4 stadia, steeds vaker op (Lyons et al., 2008b;
Molento et al., 2008; Lyons et al., 2009).
Voor de simultane controle van ascariden- en strongylideninfecties doet er zich aldus een dilemma
voor. Het verdient dan ook sterk de aanbeveling om routinematig de efficaciteit van de toegepaste
anthelmintica te controleren (Schougaard en Nielsen, 2007). Eventueel kan het nodig zijn om
gelijktijdig meerdere anthelmintica van een verschillende klasse te verstrekken (Reinemeyer et al.,
2010).
6.1.2.2. Detectie van anthelminticumresistentie
Zoals reeds vermeld werd, verdient het sterke aanbeveling regelmatig (minstens jaarlijks) de
efficaciteit van de toegepaste anthelmintica te verifiëren door middel van fecesonderzoek (Eysker et
23
al., 2006). Specifieke richtlijnen om de anthelminticumgevoeligheid van P. equorum te evalueren
ontbreken echter. Richtlijnen voor de evaluatie van de gevoeligheid van cyathostominae aan
anthelmintica werden daarentegen wel gepubliceerd door de World Association for the Advancement
of Veterinary Parasitology (WAAVP). Hoewel verondersteld wordt dat voor P. equorum een
gelijkaardige methodologie kan gebruikt worden, is verder onderzoek hieromtrent vereist. De door de
WAAVP gepubliceerde voorschriften geven aan dat voor de detectie van AR bij cyathostominae fecale
eitellingen best uitgevoerd wordt op het ogenblik van de behandeling en ongeveer 2 weken na de
behandeling (Hearn en peregrine, 2003). Teneinde een accurate weergave van de
gevoeligheidsstatus van de aanwezige parasietenpopulatie te bekomen, is het belangrijk dat van een
voldoende groot aantal paarden meststalen worden onderzocht (Reinemeyer, 2009). Vervolgens
wordt de afname van de EPG-waarden beoordeeld (Eysker et al., 2006). Vandaar dat er gesproken
wordt van de fecal egg count reduction test (FECRT). Doorgaans wordt een EPG reductie van minder
dan 90% als indicatief beschouwd voor de aanwezigheid van resistentie aan het toegepaste
anthelminticum (Coles et al., 1992). Dit criterium heeft eigenlijk specifiek betrekking op het gebruik van
benzimidazoles. Er wordt echter nergens vermeld dat deze FECR cut-off waarde niet van toepassing
is op de overige anthelmintica. Aangezien specifieke richtlijnen met betrekking tot deze andere
anthelmintica ontbreken, wordt voor alle anthelmintica hetzelfde criterium aangewend (Von Samson-
Himmelstjerna et al., 2009). Volgens Dargatz et al. (2000) zijn voor de verschillende klassen van
anthelmintica evenwel verschillende FECR cut-off waarden vereist. Ook het interval tussen beide
staalnames zou aangepast moeten worden aan het anthelminticum dat werd toegepast. Verder
onderzoek is hier dus zeker op zijn plaats (Coles et al., 2006). Omwille van de reeds eerder vermelde
nadelen van kwantitatief mestonderzoek wordt de FECRT slechts zelden toegepast in de praktijk. Een
meer praktische benadering voor de evaluatie van de efficaciteit van de toegepaste anthelmintica
bestaat erin uitsluitend 2 weken na de behandeling fecale eitellingen uit te voeren. Indien op dat
ogenblik een significante hoeveelheid eieren in de feces aangetroffen wordt, is dit een belangrijke
indicatie om een FECRT te doen (Nielsen et al., 2010b).
6.1.2.3. Maatregelen om de ontwikkeling van resistentie te vertragen
Reductie van de behandelingsfrequentie
Aangezien AR beschouwd wordt als een natuurlijk gevolg van buitensporig anthelminticumgebruik, is
het van essentieel belang de behandelingsfrequentie terug te schroeven (Kaplan, 2002). Zoals reeds
werd aangegeven, kan dit verwezenlijkt worden door de implementatie van het doelgerichte
doseringsprogramma bij volwassen paarden. Veranderingen in de wetgeving waarbij anthelmintica
enkel nog verkrijgbaar zijn op voorschrift en hun routinematig profylactisch gebruik verboden wordt,
kunnen de paardeneigenaar verplichten om doelgerichte dosering toe te passen (Nielsen et al., 2006).
Een dergelijke wetgeving is reeds van kracht in verschillende Europese landen, waaronder
Denemarken, Zweden, Nederland, Finland en Italië (Larsen et al., 2011). Doordat anthelmintica niet
langer vrij verkrijgbaar zijn, zal de hulp van dierenartsen vaker ingeroepen worden bij het ontwerpen
van een parasitair controleprogramma (Nielsen et al., 2006). Er dient echter opgemerkt te worden dat
een reductie van de behandelingsintensiteit ook risico’s met zich kan meebrengen. De kans bestaat
namelijk dat de controle over een aantal parasitaire species van pathogeen belang, die tot nu toe
24
gecontroleerd konden worden door middel van frequente anthelminticumbehandelingen, verloren
gaat. Hierbij gaat de grootste bekommernis uit naar Strongylus vulgaris. Vandaar dat sommige
voorstanders van doelgerichte dosering een compromisbenadering aanbevelen, waarbij alle paarden,
volledig onafhankelijk van de resultaten van het kwantitatief mestonderzoek, 1 à 3 keer per jaar
gedoseerd worden. Door middel van deze standaardbehandelingen wordt getracht rekening te houden
met alle parasitaire species van pathogeen belang. Daarnaast kunnen aan de hand van de resultaten
van fecale eitellingen bijkomende behandelingen worden toegepast. Bij het ontwerp van een modern
parasitair controleprogramma moeten aldus niet alleen de gevolgen van AR, maar ook alle belangrijke
parasitaire pathogenen in aanmerking genomen worden. De boodschap hierbij is net voldoende te
behandelen, vermits de gevolgen van zowel over- als onderbehandeling onmiskenbaar zijn (Nielsen,
2011).
Behoud van een adequaat refugium
Zoals reeds werd vermeld, voorziet het refugium de parasietenpopulatie van allelen voor gevoeligheid
aan het gebruikte anthelminticum. Het behoud van een voldoende groot refugium kan dan ook
bijdragen aan het vertragen van resistentieontwikkeling (Von Samson-Himmelstjerna et al., 2009). Een
vergroting van het refugium kan eveneens bewerkstelligd worden door de ingebruikname van
doelgerichte dosering (Nielsen et al., 2010b). Bij dit doseringsschema worden immers niet alle
paarden in de groep behandeld (Eysker et al., 2006).
Rotatie van anthelminticumklassen
Door trage, jaarlijkse rotatie van chemisch onverwante anthelmintica kan de selectiedruk voor AR
bijkomend ingeperkt worden (Lloyd, 2000). Zoals reeds werd aangegeven, leggen anthelmintica
echter geen uniforme efficaciteit aan de dag tegenover de verschillende belangrijke
parasietensoorten. Bovendien hebben heel wat parasitaire species ondertussen resistentie ontwikkeld
tegenover diverse (aanvankelijk werkzame) klassen van anthelmintica. De toepassing van slechts één
klasse van anthelmintica per jaar impliceert dan ook dat niet alle belangrijke parasitaire pathogenen
jaarlijks gecontroleerd zullen kunnen worden (Proudman en Matthews, 2000).
Quarantainebehandeling van nieuwe en/of terugkerende paarden
Vermits resistente parasietenpopulaties ook op een bedrijf geïntroduceerd kunnen worden door
nieuwe en/of terugkerende paarden, is het van essentieel belang om deze dieren bij aankomst op het
bedrijf in quarantaine te plaatsen en te ontwormen. Pas nadat de behandeling effectief is gebleken,
mogen dergelijke dieren (terug) in de groep worden gebracht (Eysker et al., 2006). Dat mestonderzoek
de aanwezigheid van immature parasitaire stadia niet kan aantonen, is hierbij een belangrijke
beperkende factor. Een behandeling met anthelmintica die een larvicidale activiteit aan de dag leggen
zou hierbij soelaas kunnen brengen, mits de doelpopulatie geen resistentie vertoont tegen deze
anthelmintica (Reinemeyer, 2009).
Onderdosering vermijden
Om onderdosering en daaruit resulterende subtherapeutische anthelminticumconcentraties te
vermijden, is het erg belangrijk dat het gewicht van de dieren zo juist mogelijk geschat wordt (Eysker
25
et al., 2006). Indien eenzelfde dosis toegepast wordt bij de behandeling van een groep
leeftijdsgenoten, verdient het de aanbeveling deze dosis te baseren op het gewicht van het zwaarste
dier in de groep (Coles et al., 1992). Eventueel kan een meetlint aangewend worden voor een meer
accurate gewichtsbepaling. Diverse studies hebben aangetoond dat meetlintmetingen in de meeste
paardenrassen betrouwbare resultaten opleveren (Nielsen et al., 2010b).
Behalve voorgenoemde maatregelen m.b.t. het gebruik van chemotherapeutica kunnen, zoals reeds
werd aangehaald, ook weidemanagement- en hygiënemaatregelen bijdragen aan het vertragen van
de resistentieontwikkeling. Door de implementatie van laatstgenoemde maatregelen kan het gebruik
van anthelmintica immers bijkomend gereduceerd worden (Hinney et al., 2011a).
6.2. STAL- EN WEIDEMANAGEMENT
Weidemanagement- en hygiënemaatregelen beogen een reductie van de transmissie te bekomen
door het aantal vrijlevende stadia in de omgeving te minimaliseren (Hutchens et al., 1999). Met het
oog op P. equorum kunnen de hieronder vermelde maatregelen toegepast worden. Wanneer ook met
andere parasieten rekening moet gehouden worden, kunnen bijkomende weidemanagement- en
hygiënemaatregelen (welke hier niet besproken worden) in het controleprogramma opgenomen
worden. Hoewel dergelijke maatregelen hun nut kunnen bewijzen, kunnen zij gewoonlijk niet als enige
controlestrategie aangewend worden. Verantwoord gebruik van chemotherapeutica blijkt ook bij
aanpassingen van het management een onontbeerlijk onderdeel te zijn van een potentieel succesvol
controleprogramma. De frequentie waarmee anthelmintica moeten worden toegediend, kan door de
toepassing van management- en hygiëne maatregelen evenwel gereduceerd worden (Hinney et al.,
2011a). Omwille van praktische redenen vinden heel wat van deze maatregelen echter slechts in
beperkte mate ingang in de praktijk (O’Meara en Mulcahy, 2002; Lind et al., 2007; Hinney et al.,
2011a).
Tweewekelijkse verwijdering van feces van paardenweiden en paddocks wordt aanzien als één van
de meest efficiënte maatregelen. Dit is evenwel erg arbeidsintensief (Proudman en Matthews, 2000).
Naar analogie dient een zeer goede stalhygiëne toegepast te worden. Dagelijkse reiniging en
geregelde desinfectie van de paardenboxen zijn dan ook belangrijk (Fritzen et al., 2010). Alvorens de
feces als meststof te gebruiken voor paardenweiden, moet deze gecomposteerd worden (Herd, 1986).
Overbezetting van de weiden en (in het geval van groepshuisvesting) van de stallen dient absoluut
vermeden te worden (Proudman en Matthews, 2000). Eventueel kan de relatieve weidebezetting
verlaagd worden door gemengde begrazing met runderen of schapen toe te passen (Lendal et al.,
1998). Vermits de resistente P. equorum eieren jarenlang in de omgeving kunnen persisteren, is een
langdurige leegstand van besmette weiden en paddocks vereist om opnieuw een “propere” weide
en/of paddock te bekomen (Herd, 1986). Een alternatief is het diep omploegen van de weide, om ze
dan vervolgens te herzaaien. Dezelfde strategie werd geëvalueerd op biologische varkensbedrijven in
het kader van de controle van ascarideninfecties (Nielsen et al., 2010b). De uitkomst van dit
onderzoek suggereerde dat het aantal aanwezige P. equorum eieren onvoldoende zou gereduceerd
worden door middel van deze aanpak (Mejer, 2006). Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat
paarden, in tegenstelling tot varkens, de weide niet omwroeten (Nielsen et al., 2010b).
26
BESPREKING
Aangezien de jarenlange toepassing van intervaldosering de ontwikkeling van resistentie bij talrijke
parasitaire species (inclusief P. equorum) in de hand heeft gewerkt, was het evident dat nieuwe, meer
duurzame controlestrategieën ontwikkeld moesten worden om een adequate parasitaire controle te
kunnen verzekeren. Hoewel verder onderzoek omtrent de efficaciteit van het doelgerichte
doseringsschema vereist is, biedt dit schema (bij voorkeur toegepast in combinatie met
weidemanagement- en hygiënemaatregelen) voorlopig de beste perspectieven. Bij een door de
toepassing van doelgerichte dosering verkregen reductie van de behandelingsintensiteit bestaat
evenwel het risico dat de controle over een aantal parasitaire species van pathogeen belang (die tot
nu toe gecontroleerd konden worden door middel van frequente anthelminticumbehandelingen)
verloren gaat (Nielsen, 2011). Maar, vermits doelgerichte dosering gebaseerd is op routinematige
monitoring van het aantal (en het soort) eieren dat uitgescheiden wordt per gram feces, zal een
infectie met om het even welke maagdarmparasiet in een (relatief) vroeg stadium gedetecteerd
kunnen worden (Nielsen et al., 2010a; Nielsen, 2011). Hierdoor kunnen vaak nog tijdig de nodige
maatregelen getroffen worden om de nadelige gevolgen zoveel mogelijk te beperken. De huidige
diagnostische technieken zijn echter zeer arbeidsintensief (en bijgevolg erg prijzig) en leggen een
relatief lage sensitiviteit aan de dag. De vraag rijst dan ook of er geen betere diagnostische methoden
ontwikkeld kunnen worden (Nielsen, 2011). Zou serodiagnose, naar analogie met de diagnose van
Ascaris suum bij het varken, een uitkomst kunnen bieden voor P. equorum? Vast staat in ieder geval
dat een ELISA-test over een hogere gevoeligheid beschikt dan kwantitatief mestonderzoek.
Bovendien zou een ELISA-test in staat zijn om een P. equorum infectie te detecteren alvorens er
eieren uitgescheiden worden via de feces. Ook in combinatie met mestonderzoek zou een ELISA-test
waardevolle informatie kunnen opleveren naar de diagnose toe. Het collecteren en analyseren van
bloedstalen zal evenwel niet minder arbeidsintensief zijn dan het verzamelen en onderzoeken van
meststalen. Nader onderzoek omtrent serodiagnose zou dus zeker nuttig zijn. Een PCR-test op mest
zou eveneens het voordeel kunnen bieden van een hogere sensitiviteit. Omdat de relatief lage
sensitiviteit van kwantitatief fecesonderzoek voor de detectie van P. equorum infecties echter van
ondergeschikt belang is en er daarenboven geen bijkomende voordelen verbonden zijn aan een PCR-
test, zou voorrang verleend moeten worden aan onderzoek naar een geschikte ELISA-test.
Om het succes van het doelgerichte doseringsprogramma te waarborgen, is het van essentieel belang
dat er gebruik gemaakt wordt van werkzame anthelmintica. Vandaar dat wordt aanbevolen om
regelmatig de efficaciteit van de toegepaste anthelmintica te controleren door middel van een FECRT.
Specifieke richtlijnen voor de evaluatie van de anthelminticumgevoeligheid van P. equorum staan
echter (nog) niet op punt. Onderzoek hieromtrent is dan ook noodzakelijk (Hearn en peregrine, 2003).
Hoewel doelgerichte dosering over het algemeen juist wordt afgeraden bij die leeftijdscategorieën die
het meest frequent aangetast worden door P. equorum, zouden betere diagnostische methoden ook in
deze leeftijdscategorieën hun nut kunnen bewijzen. Via een reductie van het anthelminticumgebruik
kan de selectiedruk voor resistentieontwikkeling immers verminderd worden.
27
REFERENTIELIJST
1. Anonymous (2001). Guidance for Industry 35. Bioequivalence Guidance. Food and Drug Administration, Center for Veterinary Medicine, p. 1-28. [http://www.fda.gov/cvm/Guidance/bioequivalence_ Oct02.pdf]
2. Austin S. M., DiPietro J. A., Foreman J. H. (1990). Parascaris equorum infections in horses. Compendium of Continuing Education for the Practicing Veterinarian 12, 1110-1119.
3. Austin S. M., DiPietro J. A., Foreman J. H., Baker G. J., Todd K. S. (1991). Comparison of the efficacy of ivermectin, oxibendazole, and pyrantel pamoate against 28-day Parascaris equorum larvae in the intestine of pony foals. Journal of the American Veterinary Medical Association 198(11), 1946-1949.
4. Barragry T. (1984). Anthelmintics - A review: part II. New Zealand Veterinary Journal 32(11), 191-199.
5. Bartmann C. P., Freeman D. E., Glitz F., von Oppen T., Lorber K. J., Bubeck K., Klug E., Deegen E. (2002). Diagnosis and surgical management of colic in the foal: literature review and a retrospective study. Clinical Techniques in Equine Practice 1(3), 125-142.
6. Boersema J. H., Eysker M., Maas J., van der Aar W. M. (1996). Comparison of the reappearance of strongyle eggs on foals, yearlings and adult horses after treatment with ivermectin or pyrantel. The Veterinary Quarterly 18(1), 7-9.
7. Boersema J. H., Eysker M., Nas J. M. W. (2002). Apparent resistance of Parascaris equorum to macrocyclic lactones. Veterinary Record 150, 279-281.
8. Boyle A. G., Houston R. (2006). Parasitic pneumonitis and treatment in horses. Clinical Techniques in Equine Practice 5, 225-232.
9. Bucknell D. G., Gasser R. B., Beveridge I. (1995). The prevalence and epidemiology of gastrointestinal parasites of horses in Victoria, Australia. International Journal for Parasitology 25(6), 711-724.
10. Chapman M. R., French D. D., Klei T. R. (2002). Gastrointestinal helminths of ponies in Louisiana: a comparison of species currently prevalent with those present 20 years ago. Journal of Parasitology 88(6), 1130-1134.
11. Claerebout E., Vercruysse J. (2010). Parasitaire ziekten bij huisdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, Deel 4 Paard, p. 10-13, p. 40- 41.
12. Clayton H. M. (1986). Ascarids. Recent advances. The Veterinary Clinics of North America. Equine Practice 2, 313-326.
13. Clayton H. M., Duncan J. L. (1977). Experimental Parascaris equorum infection of foals. Research in Veterinary Science 23, 109-114.
14. Clayton H. M., Duncan J. L. (1978). Clinical signs associated with Parascaris equorum infection in worm- free pony foals and yearlings. Veterinary Parasitology 4, 69-78.
15. Clayton H. M., Duncan J. L. (1979a). The development of immunity to Parascaris equorum infection in the foal. Research in Veterinary Science 26, 383-384.
16. Clayton H. M., Duncan J. L. (1979b). The migration and development of Parascaris equorum in the horse. International Journal for Parasitology 9(4), 285-292.
17. Clayton H. M., Duncan J. L., Dargie J. D. (1980). Pathophysiological changes associated with Parascaris equorum infection in the foal. Equine Veterinary Journal 12, 23-25.
18. Coles G. C., Bauer C., Borgsteede F. H., Geerts S., Klei T. R., Taylor M. A., Waller P. J. (1992). World Association for the Advancement of Veterinary Parasitology (W.A.A.V.P.) methods for the detection of anthelmintic resistance in nematodes of veterinary importance. Veterinary Parasitology 44, 35-44.
19. Coles G. C., Jackson F., Pomroy W. E., Prichard R. K., Von Samson-Himmelstjerna G., Silvestre A., Taylor M. A., Vercruysse J. (2006). The detection of anthelmintic resistance in nematodes of veterinary importance. Veterinary Parasitology 136, 167-185.
20. Craig T. M., Courtney H. C. (1986). Epidemiology and control of parasites in warm climates. The Veterinary Clinics of North America. Equine Practice 2(2), 357- 365.
21. Craig T. M., Diamond P. L., Ferwerda N. S., Thompson J. A. (2007). Evidence of ivermectin resistance by Parascaris equorum on a Texas horse farm. Journal of Equine Veterinary Science 27, 67-71.
22. Cribb N. C., Coté N. M., Bouré L. P., Peregrine A. S. (2006). Acute small intestinal obstruction associated with Parascaris equorum infection in young horses: 25 cases (1985-2004). New Zealand Veterinary Journal 54(6), 338-343.
23. Dargatz D. A., Traub-Dargatz J. L., Sangster N. C. (2000). Antimicrobial and anthelmintic resistance. The Veterinary Clinics of North America. Equine Practice 16(3), 515-536.
24. DiPietro J. A., Lock T. F., Todd K. S., Sanecki R. K. (1988). Evaluation of ivermectin for larvicidal effect in experimentally induced Parascaris equorum infections in pony foals. American Journal of Veterinary Research 49(11), 1983-1985.
25. DiPietro J. A., Todd K. S. (1987). Anthelmintics used in treatment of parasitic infection of horses. The Veterinary Clinics of North America. Equine Practice 3, 1-15.
26. DiPietro J. A., Todd K. S. (1989). Chemotherapeutic treatment of larvae and migratory stages of Parascaris equorum. Proceedings of the Annual Convention of the American Association of Equine Practitioners 34, 611- 618.
27. Dudeney A., Campbell C., Coles G. C. (2008). Macrocyclic lactone resistance in cyathostomins. Veterinary Record 163(5), 163-1
28
28. Duncan J. L. (1985). Internal parasites of the horse and their control. Equine Veterinary Journal 17(2), 79- 82.
29. Dunsmore J. D., Jue Sue L. P. (1985). Prevalence and epidemiology of the major gastrointestinal parasites of horses in Perth, Western Australia. Equine Veterinary Journal 17, 208-213.
30. Eysker M., Bakker J., van den Berg M., van Doorn D. C. K., Ploeger H. W. (2008). The use of age-clustered pooled faecal samples for monitoring worm control in horses. Veterinary Parasitology 151, 249-255.
31. Eysker M., van Doorn D. C. K, Lems S. N., Weteling A., Ploeger H. W. (2006). Vaak ontwormen bij paarden, het baat meestal niet maar het schaadt vaak wel. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 131, 524-530.
32. Fikru R., Reta D., Teshale S., Bizunesh M. (2005). Prevalence of equine gastrointestinal parasites in western highlands of Oromia, Ethiopia. Bulletin of Animal Health and Production in Africa 53(3), 161-166.
33. Francisco I., Arias M., Cortiñas F. J., Francisco R., Mochales E., Sánchez J. A., Uriarte J., Suárez J. L., Morrondo P., Sánchez-Andrade R., Díez-Baños P., Paz-Silva A. (2009). Silvopastoralism and autochtonous equine livestock: analysis of the infection by endoparasites. Veterinary Parasitology 164, 357- 362.
34. French D. D., Klei T. R., Taylor H. W., Chapman M. R., Wright F. R. (1988). Efficacy of ivermectin in the oral paste formulation against naturally acquired adult and larval stages of Parascaris equorum in pony foals. American Journal of Veterinary Research 47(7), 1000- 1003.
35. Fritzen B., Rohn K., Schnieder T., Von Samson- Himmelstjerna G. (2010). Endoparasite control management on horse farms – lessons from worm prevalence and questionnaire data. Equine Veterinary Journal 42(1), 79-83.
36. Gawor J. J. (1995). The prevalence and abundance of internal parasites in working horses autopsied in Poland. Veterinary Parasitology 58, 99-108.
37. Galvani A. P. (2003). Immunity, antigenic heterogeneity, and aggregation of helminth parasites. Journal of Parasitology 89(2), 232-241.
38. Getachew A. M., Innocent G. T., Trawford A. F., Feseha G., Reid S. J. W., Love S. (2008). Equine parascarosis under the tropical weather conditions of Ethiopia: a coprological and postmortem study. Veterinary Record 162, 177-180.
39. Górczyński M., Ignaczak A., Choinka M., Gross A., Lewandowski K. I., Pistka S. (1970). Próba ustalenia ognisk glistnicy koni w powiecie Wysokie Mazowieckie. Med. Wet. 1, 19-20.
40. Güiris A. D. M., Rojas H. N. M., Berovides A. V., Sosa P. J., Perez E. M. E., Cruz A. E., Chávez H. C., Moguel A. J. A., Jimenez-Coello M., Ortega-Pacheco A. (2010). Biodiversity and distribution of helminthes and protozoa in naturally infected horses from the biosphere reserve “La Sierra Madre de Chiapas”, México. Veterinary Parasitology 170, 268-277.
41. Hearn F. P., Peregrine A. S. (2003). Identification of foals infected with Parascaris equorum apparently resistant to ivermectin. Journal of the American Veterinary Medical Association 223(4), 482-485.
42. Hendrix C. M., Robinson E. (2006). Diagnostic parasitology for veterinary technicians. 3th edition. Mosby Elsevier, St. Louis, Missouri, p. 50.
43. Herd R. P. (1986). Epidemiology and control of parasites in northern temperate regions. The Veterinary Clinics of North America. Equine Practice 2(2), 337-355.
44. Herd R. P. (1990). Equine parasite control – Problems associated with intensive anthelmintic therapy. Equine Veterinary Education 2, 41-47.
45. Hinney B., Wirtherle N. C., Kyule M., Miethe N., Zessin K. H., Clausen P. H. (2011a). A questionnaire survey on helminth control on horse farms in Brandenburg, Germany and the assessment of risks caused by different kinds of management. Parasitology Research 109(6), 1625-1635.
46. Hinney B., Wirtherle N. C., Kyule M., Miethe N., Zessin K. H., Clausen P. H. (2011b). Prevalence of helminths in horses in the state of Brandenburg, Germany. Parasitology Research 108, 1083-1091.
47. Hutchens D. E., Paul A. J., DiPietro J. A. (1999). Treatment and control of gastrointestinal parasites. The Veterinary Clinics of North America. Equine Practice 15(3), 561-573.
48. Jacobs D. E. (1986). A colour atlas of equine parasites. Bailliere Tindall, London, p. 5.5-5.7.
49. Kaplan R. (2002). Anthelmintic resistance in nematodes of horses. Veterinary Research 33(5), 491- 507.
50. Kassai T. (1999). Veterinary helminthology. Butterworth-Heinemann, Oxford, p. 206.
51. Khan A., Khan M. S., Avais M., Mahmood A. K., Ijaz M. (2010). Prevalence and chemotherapy of Parascaris equorum in equines in Pakistan. Journal of Equine Veterinary Science 30(3), 155-158.
52. Kórnas S., Cabaret J., Nowosad B. (2010). Parascaris and cyathostome nematodes in foals: parasite in transit or real infection? Polish Journal of Veterinary Sciences 13(4), 713-117.
53. Koudela B., Bodeček Š. (2006). Effects of low and high temperatures on viability of Parascaris equorum eggs suspended in water. Veterinary Parasitology 142, 123- 128.
54. Lanusse C., Prichard R. (1993). Relationship between pharmacological properties and clinical efficacy of ruminant anthelmintics. Veterinary Parasitology 49, 123-158.
55. Larsen M. L., Ritz C., Petersen S. L., Nielsen M. K. (2011). Determination of ivermectin efficacy against cyathostomins and Parascaris equorum on horse farms using selective therapy. The Veterinary Journal 188, 44-47.
29
56. Lendal S., Larsen M. M., Bjørn H., Craven J., Chriél M., Olsen S. N. (1998). A questionnaire survey on nematode control practices on horse farms in Denmark and the existence of risk factors for the development of anthelmintic resistance. Veterinary Parasitology 78, 49- 63.
57. Lind E. O., Christensson D. (2009). Anthelmintic efficacy on Parascaris equorum in foals on Swedish studs. Acta Veterinaria Scandinavica 51: 45 doi:10.1186/1751-0147-51-45.
58. Lind E. O., Rautalinko E., Uggla A., Waller P. J., Morrison D. A., Höglund J. (2007). Parasite control practices on Swedish horse farms. Acta Veterinaria Scandinavica 49: 25 doi:10.1186/1751-0147-49-25.
59. Lindgren K., Ljungvall Ö., Nilsson O., Ljungström B. L., Lindahl C., Höglund J. (2008). Parascaris equorum in foals and in their environment on a Swedish stud farm, with notes on treatment failure of ivermectin. Veterinary Parasitology 151, 337-343.
60. Lloyd S., Smith J., Connan R. M., Hatcher M. A., Hedges T. R., Humphrey D. J., Jones A. C. (2000). Parasite control methods used by horse owners: factors predisposing to the development of anthelmintic resistance in nematodes. Veterinary Record 146, 487- 492.
61. Love S. (2003). Treatment and prevention of intestinal parasite-associated disease. The Veterinary clinics of North America. Equine practice 19(3), 791-806.
62. Lyons E. T., Drudge J. H., Swerczek T. W., Crowe M. W., Tolliver S. C. (1981). Prevalence of Strongylus vulgaris and Parascaris equorum in Kentucky thoroughbreds at necropsy. Journal of the American Veterinary Medical Association 179, 819-829.
63. Lyons E. T., Drudge J. H., Tolliver S. C. (1976). Studies on the development and chemotherapy of larvae of Parascaris equorum (Nematoda: Ascaridoidea) in experimentally and naturally infected foals. The Journal of Parasitology 62, 453-459.
64. Lyons E. T., Swerczek T. W., Tolliver S. C., Bair H. D., Drudge J. H., Ennis L. H. (2000). Prevalence of selected species of internal parasites in equids at necropsy in central Kentucky (1995-1999). Veterinary Parasitology 92, 51-62.
65. Lyons E. T., Swerczek T. W., Tolliver S. C., Drudge J. H. (1996). Natural superinfection of Parascaris equorum in a stall-confined orphan horse foal. Veterinary Parasitology 66, 119-123.
66. Lyons E. T., Tolliver S. C. (2004). Prevalence of parasite eggs (Strongyloides westeri, Parascaris equorum, and strongyles) and oocysts (Eimeria leuckarti) in the feces of Thoroughbred foals on 14 farms in central Kentucky in 2003. Parasitology Research 92, 400-404.
67. Lyons E. T., Tolliver S. C., Collins S. S. (2006a). Field studies on endoparasites of Thoroughbred foals on seven farms in central Kentucky in 2004. Parasitology Research 98(5), 496-500.
68. Lyons E. T., Tolliver S. C., Collins S. S. (2006b). Prevalence of large endoparasites at necropsy in horses infected with Population B small strongyles in a herd established in Kentucky in 1966. Parasitology Research 99, 114-118.
69. Lyons E. T., Tolliver S. C., Collins S. S. (2009). Probable reason why small strongyle EPG counts are returning “early” after ivermectin treatment of horses on a farm in Central Kentucky. Parasitology Research 104(3), 569-574.
70. Lyons E. T., Tolliver S. C., Ionita M., Collins S. S. (2008a). Evaluation of parasiticidal activity of fenbendazole, oxibendazole, and pyrantel pamoate in horse foals with emphasis on ascarids (Parascaris equorum) in field studies on five farms in Central Kentucky in 2007. Parasitology Research 103, 287- 291.
71. Lyons E. T., Tolliver S. C., Ionita M., Lewellen A., Collins S. S. (2008b). Field studies indicating reduced activity of ivermectin on small strongyles in horses on a farm in Central Kentucky. Parasitology Research 103(1), 209-215.
72. Lyons E. T., Tolliver S. C., Kuzmina T. A., Collins S. S. (2011). Further evaluation in field tests of the activity of three anthelmintics (fenbendazole, oxibendazole, and pyrantel pamoate) against the ascarid Parascaris equorum in horse foals on eight farms in Central Kentucky (2009-2010). Parasitology Research DOI 10.1007/s00436-011-2379-3.
73. Lyons E. T., Tolliver S. C., Rathgeber R. A., Collins S. S. (2007). Parasite field study in central Kentucky on thoroughbred foals (born in 2004) treated with pyrantel tartrate daily and other parasiticides periodically. Parasitology Research 100, 473-478.
74. Martin R. J. (1997). Modes of action of anthelmintic drugs. The Veterinary Journal 154, 11-34.
75. Matthee S., McGeoch M. A. (2004). Helminths in horses: use of selective treatment for the control of strongyles. Journal of the South African Veterinary Medical Association 75(3), 129-136.
76. Mejer H. (2006). Transmission, infection dynamics and alternative control of helminthes in organic swine. Ph.D. thesis, The Royal Veterinary and Agricultural University, Samfundslitteratur Grafik, Copenhagen, Denmark.
77. Mfitilodze M. W., Hutchinson G. W. (1989). Prevalence and intensity of non-strongyle intestinal parasites of horses in northern Queensland. Australian Veterinary Journal 66, 23-26.
78. Molento M., Antunes J., Bentes R. N. (2008). Anthelmintic resistance in Brazilian horses. Veterinary Record 162(12), 384-385.
79. Monahan C. (2004). Chapter 58: Parasite control for the athletic horse. In: Hinchcliff K. W., Kaneps A. J., Geor R. J. (Editors) Equine sports medicine and surgery: basic and clinical sciences of the equine athlete. Saunders, Edinburgh, p. 1158.
80. Näreaho A., Vainio K., Oksanen A. (2011). Impaired efficacy of ivermectin against Parascaris equorum, and both ivermectin and pyrantel against strongyle infections in trotter foals in Finland. Veterinary Parasitology doi:10.1016/j.vetpar.2011.05.045.
81. Nielsen M. K. (2011). Sustainable equine parasite control: Perspectives and research needs. Veterinary Parasitology doi:10.1016/j.vetpar.2011.10.012.
30
82. Nielsen M. K., Baptiste K. E., Tolliver S. C., Collins S. S., Lyons E. T. (2010a). Analysis of multiyear studies in horses in Kentucky to ascertain whether counts of eggs and larvae per gram feces are reliable indicators of numbers of strongyles and ascarids present. Veterinary Parasitology 174, 77-84.
83. Nielsen M. K., Fritzen B., Duncan J. L., Guillot J., Eysker M., Dorchies P., Laugier C., Beugnet F., Meana A., Lussot-Kervern I., Von Samson-Himmelstjerna G. (2010b). Practical aspects of equine parasite control: a review based upon a workshop discussion consensus. Equine Veterinary Journal 42(5), 460-468.
84. Nielsen M. K., Monrad J., Olsen S. N. (2006). Prescription-only anthelmintics–A questionnaire survey of strategies for surveillance and control of equine strongyles in Denmark. Veterinary Parasitology 135, 47-55.
85. O’Meara B., Mulcahy G. (2002). A survey of helminth control practices in equine establishments in Ireland. Veterinary Parasitology 109, 101-110.
86. Pecheur M., Detry-Pouplard G., Gerin G., Tinar R. (1979). Les helminthes parasites du système digestif de poneys abattus en Belgique. Annales de Médecine Vétérinaire 123, 103-108.
87. Prichard R. K., Hall C. A., Kelly J. D., Martin I. C., Donald A. D. (1980). The problem of anthelmintic resistance in nematodes. Australian Veterinary Journal 56(5), 239-251.
88. Proudman C., Matthews J. (2000). Control of intestinal parasites in horses. In Practice 20, 90-97.
89. Reinemeyer C. R. (2009). Diagnosis and control of anthelmintic-resistant Parascaris equorum. Parasites and vectors 2(2): S8
90. Reinemeyer C. R., Nielsen M. K. (2009). Parasitism and colic. The Veterinary clinics of North America. Equine practice 25, 233-245.
91. Reinemeyer C. R., Nielsen M. K., Sellon D. C. (2007). Chapter 62: Nematodes. In: Sellon D. C., Long M. T. (Editors) Equine infectious diseases. Saunders Elsevier, St. Louis, Missouri, p. 487.
92. Reinemeyer C. R., Prado J. C., Nichols E. C., Marchiondo A. A. (2010). Efficacy of pyrantel pamoate against a macrocyclic lactone-resistant isolate of Parascaris equorum in horses. Veterinary Parasitology 171, 111-115.
93. Reinemeyer C. R., Smith S. A., Gabel A. A., Herd R. P. (1984). The prevalence and intensity of internal parasites of horses in the U.S.A.. Veterinary Parasitology 15(1), 73-83.
94. Russell A. F. (1948). The development of helminthiasis in Thoroughbred foals. Journal of Comparative Pathology 58, 107-127.
95. Ryu S., Jang J., Bak U., Lee C., Youn H., Lee Y. L. (2004). Gastrointestinal impaction by Parascaris equorum in a Thoroughbred foal in Jeju, Korea. Journal of Veterinary Science 5(2), 181-182.
96. Sakhaee E., Radfar M. H., Shafiee A. (2011). Intestinal impaction by Parascaris equorum in Caspian miniature horse in Kerman, Iran. Comparative Clinical Pathology 20, 281-284.
97. Sangster N. C. (1999). Pharmacology of anthelmintic resistance in cyathostomes: Will it occur with the avermectins/milbemycins? Veterinary Parasitology 85, 189-204.
98. Schougaard H., Nielsen M. K. (2007). Apparent ivermectin resistance of Parascaris equorum in foals in Denmark. The Veterinary Record 160, 439-440.
99. Sobieszewski K. (1967). Parasitic nematodes of the alimentary tract of horses in the Lublin Palatinate. Acta Parasitologica Polonica 15, 103-108.
100. Southwoud L. L., Baxter G. M., Bennett D. G., Ragle C. A. (1998). Ascarid impaction in young horses. Compendium on Continuing Education for the Practicing Veterinarians 20, 100-106.
101. Southwoud L. L., Ragle C. A., Snyder J. R., Hendrickson D. A. (1996). Surgical treatment of ascarid impactions in horses and foals. Proceedings of the Annual Convention of the American Association of Equine Practitioners 42, 258-261.
102. Stoneham S., Coles G. (2006). Ivermectin resistance in Parascaris equorum. Veterinary Record 158(16), 572.
103. Uhlinger C. (1993). Uses of fecal egg count data in equine practice. Compendium of Continuing Education for the Practicing Veterinarian 15, 742-748.
104. Uhlinger C., Kristula M. (1992). A field evaluation of three methods of administration of anthelmintics to horses. Equine Veterinary Journal 24, 487-488.
105. Upjohn M. M., Shipton K., Lerotholi T., Attwood G., Verheyen K. L. P. (2010). Coprological prevalence and intensity of helminth infection in working horses in Lesotho. Tropical Animal Health and Production 42, 1655-1661.
106. Van Wyk J. A. (2001). Refugia--overlooked as perhaps the most potent factor concerning the development of anthelmintic resistance. The Onderstepoort Journal of Veterinary Research 68(1), 55-67.
107. Vandermyde C. R., DiPietro J. A., Todd K. S., Lock T. F. (1987). Evaluation of fenbendazole for larvacidal effect in experimentally induced Parascaris equorum infections in pony foals. Journal of the American Veterinary Medical Association 190(12), 1548-1549.
108. Vercruysse J. (2010). Parasitaire ziekten bij huisdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, Deel 1 Algemene inleiding, p. 8-14, Deel 2 Rund, p. 49.
109. Veronesi F., Moretta I., Moretti A., Fioretti D. P., Genchi C. (2009). Field effecttiveness of pyrantel and failure of Parascaris equorum egg count reduction following ivermectin treatment in Italian horse farms. Veterinary Parasitology 161, 138-141.
110. Von Samson-Himmelstjerna G., Fritzen B., Demeler J., Schürmann S., Rohn K., Schnieder T., Epe C. (2007). Cases of reduced cyathostomin egg reappearance period and failure of Parascaris equorum egg count reduction following ivermectin treatment as well as survey on pyrantel efficacy on German horse farms. Veterinary Parasitology 144, 74-80.
31
111. Von Samson-Himmelstjerna G., Traversa D., Demeler J., Rohn K., Milillo P., Schurmann S., Lia R., Perruci S., Frangipane di Regalbono A., Beraldo P., Barnes H., Cobb R., Boeckh A. (2009). Effects of worm control practices examined by a combined faecal egg count and questionnaire survey on horse farms in Germany, Italy and the UK. Parasites and vectors 2(Suppl 2):S3 doi:10.1186/1756-3305-2-S2-S3.