een evaluatie van het woninghuurrecht · van de private huurmarkt samenhangt met de...

76
 EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT Samenvatting Bernard Hubeau & Diederik Vermeir

Upload: others

Post on 22-Jan-2020

0 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

 

EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT Samenvatting

Bernard Hubeau & Diederik Vermeir

Page 2: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen
Page 3: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

 

EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT Samenvatting

Bernard Hubeau & Diederik Vermeir

Projectbeleider: Prof. Dr. Bernard Hubeau

Leuven, juni 2016

●●●●●

Page 4: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

 

Het Steunpunt Wonen is een samenwerkingsverband van de KU Leuven, de Universiteit Hasselt, de Universiteit Antwerpen en de Afdeling OTB – Onderzoek voor de gebouwde omgeving van de TUD (Nederland).

Binnen het Steunpunt verzamelen onderzoekers van verschillende wetenschappelijke disciplines objectieve gegevens over de woningmarkt en het woonbeleid. Via gedegen wetenschappelijke analyses wensen de onderzoekers bij te dragen tot een langetermijnvisie op het Vlaamse woonbeleid.

Het Steunpunt Wonen wordt gefinancierd door de Vlaamse overheid, binnen het programma ‘Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek 2012-2015’.

 

Gelieve naar deze publicatie te verwijzen als volgt: Hubeau B. & Vermeir D. (2016), Een evaluatie van het woninghuurrecht. Samenvatting, Steunpunt Wonen, Leuven, 76 p.

Voor meer informatie over deze publicatie [email protected]; [email protected]

In deze publicatie wordt de mening van de auteur weergegeven en niet die van de Vlaamse overheid. De Vlaamse overheid is niet aansprakelijk voor het gebruik dat kan worden gemaakt van de opgenomen gegevens.

D/2016/4718/027 – ISBN 9789055505999

© 2016 STEUNPUNT WONEN Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by mimeograph, film or any other means, without permission in writing from the publisher.

p.a. Secretariaat Steunpunt Wonen HIVA - Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving Parkstraat 47 bus 5300, BE 3000 Leuven

Deze publicatie is ook beschikbaar via www.steunpuntwonen.be

Page 5: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

1  

Inhoud 

I.  Opzet van het onderzoek ................................................................................................................ 5 

II.  Methodologie .................................................................................................................................. 6 

III.  Inhoud van de bevoegdheidsoverdracht inzake woninghuur ..................................................... 7 

IV.  Krachtlijnen van de Woninghuurwet .......................................................................................... 9 

V.  Algemene bevindingen en aanbevelingen .................................................................................... 10 

VI.  Bevindingen Werkgroep ‘Financiële aspecten: de huurwaarborg’ ............................................ 13 

A.  Doelstellingen en juridische context ......................................................................................... 13 

B.  Probleemstelling ........................................................................................................................ 14 

B.1  Het toepassingsgebied van artikel 10 Woninghuurwet .................................................... 14 

B.2  Het waarborgen van een behoorlijk rendement voor de verhuurder .............................. 14 

B.3  Het verzekeren van de betaalbaarheid voor de huurder .................................................. 15 

B.4  Het vermijden van stigmatisering en uitsluiting ............................................................... 16 

B.5  Bijstand door de OCMW’s ................................................................................................. 16 

C.  Beleidsopties ............................................................................................................................. 17 

C.1  Het instellen van een waarborgfonds ............................................................................... 17 

C.2  De aanpassing van artikel 10 Woninghuurwet ................................................................. 19 

C.3  Optimaliseren van de tussenkomst door de OCMW’s ...................................................... 20 

D.  Conclusie ................................................................................................................................... 21 

VII.  Bevindingen Werkgroep ‘Contractuele aspecten: duur en opzegging’..................................... 22 

A.  Doelstellingen en juridische context ......................................................................................... 22 

B.  Probleemstelling ........................................................................................................................ 23 

B.1  De tegenopzegging ............................................................................................................ 23 

B.2   De opzeggingsmogelijkheden bij contracten van korte duur ........................................... 23 

B.3   De opzeggingsmogelijkheid bij niet‐registratie ................................................................. 23 

B.4  Veelvuldige contracten van korte duur ............................................................................. 24 

B.5.  De opzeggingsmogelijkheden voor de verhuurder ........................................................... 24 

C.   Beleidsopties ......................................................................................................................... 24 

C.1  De tegenopzegging ............................................................................................................ 24 

C.2  Opzeggingsmogelijkheden bij kortlopende overeenkomsten .......................................... 25 

C.3  De opzegging bij niet‐registratie ....................................................................................... 25 

C.4  Veelvuldige contracten van korte duur ............................................................................. 27 

C.5  De opzeggingsmogelijkheden bij negenjarige huur .......................................................... 28 

Page 6: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

2  

D.  Conclusie ................................................................................................................................... 29 

VIII.  Bevindingen  Werkgroep  ‘Woningkwaliteit  ‐    afstemming  op  de  Vlaamse  Wooncode, 

renovatiehuur, herstellingen en de plaatsbeschrijving’ ........................................................................ 30 

Thema I:  Herstellingen aan het gehuurde goed ............................................................................... 30 

A.  Doelstellingen en juridische context ......................................................................................... 30 

B.  Probleemstelling ........................................................................................................................ 30 

B.1  Juridisch‐technische en legistieke verbeteringen ............................................................. 30 

B.2  Afbakening van de onderhouds‐ en herstelplicht ............................................................. 30 

C.  Beleidsopties ............................................................................................................................. 31 

C.1  Juridisch‐technische en legistieke verbeteringen ............................................................. 31 

C.2  Afbakening van de onderhouds‐ en herstelplicht ............................................................. 31 

Thema II:  De kwaliteitsnormen van de Vlaamse Wooncode en de Woninghuurwet ....................... 31 

A.  Doelstellingen en juridische context ......................................................................................... 31 

B.  Probleemstelling ........................................................................................................................ 32 

C.  Beleidsopties ............................................................................................................................. 32 

Thema III:  renovatiehuur ................................................................................................................ 34 

A.  Doelstellingen en juridische context ......................................................................................... 34 

B.  Probleemstelling ........................................................................................................................ 34 

B.1   Renovatiehuur: vatbaar voor misbruiken ......................................................................... 34 

B.2  Renovatiehuur: strijdig met de gewestelijke kwaliteitsnormen? ..................................... 34 

C.  Beleidsopties ............................................................................................................................. 35 

Thema IV:  De plaatsbeschrijving..................................................................................................... 36 

A.  Doelstellingen en juridische context ......................................................................................... 36 

B.  Probleemstelling ........................................................................................................................ 36 

B.1  De kwaliteit van de plaatsbeschrijving .............................................................................. 36 

B.2  De plaatsbeschrijving bij het einde van de huur ............................................................... 36 

C.  Beleidsopties ............................................................................................................................. 37 

C.1  De kwaliteit van de plaatsbeschrijving .............................................................................. 37 

C.2  De plaatsbeschrijving op het einde van de huur ............................................................... 37 

D.  Conclusie ................................................................................................................................... 38 

IX.  Bevindingen Werkgroep ‘Toegang, selectie en discriminatie’ .................................................. 39 

A.  Doelstellingen en juridische context ......................................................................................... 39 

B.  Probleemstelling ........................................................................................................................ 40 

B.1  Begripsomschrijving: legitieme selectie vs. ongeoorloofde discriminatie ........................ 40 

Page 7: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

3  

B.2  De affichering van de huurprijs en de gemeenschappelijke lasten .................................. 40 

B.3  Discriminatie door vastgoedmakelaars ............................................................................. 41 

B.4  Handhaving van het discriminatieverbod ......................................................................... 41 

B.5   Achterliggende factoren en gevolgen van discriminatie ................................................... 42 

C.   Beleidsopties ......................................................................................................................... 42 

C.1  Verankering in de Vlaamse Wooncode ............................................................................. 42 

C.2  Legitieme selectie vs. ongeoorloofde discriminatie .......................................................... 43 

C.3  Transparantie en sensibilisering ........................................................................................ 44 

C.4  Nood aan een versterkt meldingsbeleid ........................................................................... 45 

C.5  De aantoonbaarheid van discriminatie verhogen ............................................................. 46 

C.6  Het ontwikkelen van een handhavingsbeleid ................................................................... 47 

C.7  Het ontwikkelen en versterken van een toegangsbeleid .................................................. 48 

D.  Conclusie ................................................................................................................................... 50 

X.  Bevindingen Werkgroep ‘Procedure en bemiddeling’ .................................................................. 52 

A.  Doelstellingen en juridische context ......................................................................................... 52 

B.   Probleemstelling .................................................................................................................... 53 

B.1  De toegang tot een snelle, accurate en goedkope justitie ................................................ 53 

B.2  De mogelijkheid tot arbitragebedingen ............................................................................ 54 

B.3  De verplichte verzoeningspoging of minnelijke schikking ................................................. 54 

B.4  Het toepassingsgebied van de bescherming bij uithuiszettingen ..................................... 54 

B.5  Doelmatigheid van de bescherming bij uithuiszettingen .................................................. 55 

C.   Beleidsopties ......................................................................................................................... 55 

C.1  Toegang tot een snelle, accurate en goedkope justitie .................................................... 55 

C.2  De facultatieve minnelijke schikking ................................................................................. 57 

C.3  Rechtspleging huurgeschillen: de verplichte verzoeningspoging ..................................... 58 

C.4  Het toepassingsgebied van de bescherming bij uithuiszettingen ..................................... 58 

C.5  Toegang tot een snelle, accurate en toegankelijke buitengerechtelijke instantie ........... 59 

C.6  Betaalbaarheid  en  woonzekerheid  voor  de  huurder,  rendementswaarborgen  voor  de 

verhuurder ..................................................................................................................................... 59 

D.  Conclusie ................................................................................................................................... 60 

XI.  Bevindingen Werkgroep ‘Huurprijs’ .......................................................................................... 62 

A.  Doelstellingen en juridische context ......................................................................................... 62 

B.   Probleemstelling .................................................................................................................... 62 

B.1  De basishuurprijs ............................................................................................................... 62 

Page 8: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

4  

B.2  Indexering van de basishuurprijs ....................................................................................... 64 

B.3   Herziening van de basishuurprijs ...................................................................................... 64 

B.4  De regeling inzake kosten en lasten .................................................................................. 65 

C.  Beleidsopties ............................................................................................................................. 65 

C.1  De basishuurprijs ............................................................................................................... 65 

C.2  De indexering van de basishuurprijs ................................................................................. 67 

C.3  De herziening van de basishuurprijs ................................................................................. 68 

C.4  De regeling inzake kosten en lasten .................................................................................. 71 

 

   

Page 9: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

5  

I. Opzet van het onderzoek 

 

Sinds 1  juli 2014 zijn de gewesten bevoegd voor de specifieke  regels betreffende de huur van voor 

bewoning bestemde goederen of delen ervan. Dit betekent dat de Vlaamse overheid voortaan een 

gewestelijk privaat woninghuurrecht kan aannemen.  

Wanneer de  regionalisering van deze materie met het Regeerakkoord van 2011  in het vooruitzicht 

werd gesteld, was een vaststelling echter dat de Woninghuurwet1 niet meer grondig werd geëvalueerd 

sinds  de  voorbereiding  van  de  wetswijziging  van  13  april  19972.  Een  harmonieuze  uitgekiende 

huurwetgeving  is  nochtans  van  essentieel belang om  voor huurders het  recht op  een  behoorlijke 

huisvesting te verzekeren en voor eigenaars tegelijkertijd een behoorlijk rendement op hun investering 

te  garanderen.  Bovendien  werd    op  federaal  niveau  vooral  een  huurbeleid  gevoerd  vanuit  het 

overeenkomstenrecht, waarbij  de  regels  uit  het Burgerlijk Wetboek  in hoofdzaak  trachten  om  de 

verhouding  tussen  huurder  en  verhuurder  te  regelen. Weliswaar worden daarbij  door dwingende 

bepalingen bepaalde belangen van de betrokken partijen beschermd, toch biedt de integratie van het 

woninghuurrecht in het Vlaamse woonbeleid meer mogelijkheden om de private huurmarkt te sturen. 

Met de bevoegdheidsoverdracht drong  zich dan ook een  grondige evaluatie op  van de bestaande 

reglementering. 

Het  doel  van  het  onderzoek  was  meer  bepaald  om  het  woninghuurrecht  aan  een  analyse 

onderwerpen,  te duiden welke knelpunten er zijn  in de  federale wetgeving en aan  te geven welke 

opportuniteiten de regionalisering van de woninghuur biedt. De uiteindelijke bedoeling was om op die 

manier  een  beleidsmatige  en  juridisch‐technische  insteek  te  geven  voor  een  toekomstig  Vlaams 

woninghuurrecht, rekening houdend met huidige en voorziene problemen op de private huurmarkt, 

een  inschatting  van  effecten  en  aandachtspunten  aangereikt  door  de  actoren  in  het  beleidsveld 

wonen. Het onderzoek bouwde daarmee verder op een eerdere studie naar de regionalisering van het 

woninghuurrecht,  waarbij  onder  meer  aandacht  werd  besteed  aan  de  totstandkoming  van  de 

bevoegdheidsoverdracht en de legistieke mogelijkheden tot integratie van het woninghuurrecht in de 

Vlaamse regelgeving rond wonen3.  

   

                                                            1 Wet  van 20  februari 1991  tot uitbreiding  van de bescherming  van de  gezinswoning, B.S. 22  februari 1991 (hierna: ‘Woninghuurwet’). 2 Zie: ‘Verslag van de Bijzondere Commissie voor de evaluatie van de gevolgen van de Wet van 20 februari 1991 houdende wijziging en aanvulling van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake huishuur’. 3 HUBEAU, B. & VERMEIR, D., Regionalisering van de federale huurwetgeving, Leuven, Steunpunt Wonen, 2013, 118 p. 

Page 10: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

6  

II. Methodologie 

In 2013 werd aangevangen met de evaluatie van het woninghuurrecht. Een eerste stap was om op 

basis van een  literatuurstudie en een rondvraag bij een brede groep van personen uit het werkveld 

(onder andere via SWOT‐analyses) te komen tot een situatieschets, waarin actuele knelpunten werden 

omschreven.  Dit  gebeurde  aan  de  hand  van  vier  overkoepelende  thema’s  (woonkwaliteit, 

woonzekerheid,  financiële  aspecten  en  een  restcategorie),  waarbij  zowel  juridisch‐technische  als 

beleidsmatige problemen aan bod kwamen. Op basis van deze nota werden door een forumgroep zes 

prioritaire  thema’s  vastgelegd  die  in werkgroepen  verder  zouden worden  onderzocht.  Naast  het 

onderzoeksteam  en  vertegenwoordigers  van  de  Administratie  Wonen‐Vlaanderen  bestonden  de 

forumgroep  en  de werkgroepen  uit  vertegenwoordigers  van middenveldorganisaties  en  juridische 

beroepen.  

Tijdens de bijeenkomsten van de werkgroepen was het de bedoeling om de betrokken organisaties 

vanuit hun onderscheiden belangen te laten meedenken over specifieke knelpunten en uitdagingen. 

Op die manier wou het onderzoek komen tot concrete aanbevelingen voor een toekomstig Vlaams 

woninghuurrecht. De  insteek voor de bespreking  in de werkgroepen werd telkens gevormd worden 

door  situerende  nota’s  die  door  het  onderzoeksteam  werden  samengesteld,  en  dit  volgens  de 

systematiek  van  de  reguleringsimpactanalyse  (RIA).  Ook  de  uiteindelijke  bevindingen  van  de 

werkgroepen werden op die manier weergegeven. Per thema gaat het telkens om een weergave van 

de beleidsdoelstellingen, een probleemanalyse, de belangrijkste beleidsopties en een overzicht van 

mogelijke effecten.  

In de periode september – december 2013 kwamen de eerste drie werkgroepen samen om de thema’s 

‘Financiële  aspecten:  de  huurwaarborg’,  ‘Contractuele  aspecten:  duur  en  opzegging’  en 

‘Woningkwaliteit: herstellingen aan het gehuurde goed, renovatiehuur, afstemming met de Vlaamse 

Wooncode en de plaatsbeschrijving’ te bespreken. De bevindingen van deze werkgroepen vormden 

de basis voor een eerste rapport4. Een tweede deel van het onderzoek werd opgestart in het najaar 

van 2014 en  liep  tot midden 2015.  Tijdens het  vervolgproject werden opnieuw drie werkgroepen 

opgericht  ter  bespreking  van  de  thema’s  ‘Toegang,  selectie  en  discriminatie’,  ‘Procedure  en 

bemiddeling’  en  de  ‘Huurprijs’.  Ook  hier  werd  de  insteek  voor  de  besprekingen  gevormd  door 

situerende  nota’s  en  werden  de  bevindingen  van  de  werkgroepen  weergegeven  volgens  de 

systematiek van de reguleringsimpactanalyse (RIA’s). 

Na  afronding  van de werkzaamheden  van de  thematische werkgroepen werd  vervolgens met  alle 

betrokken actoren een wegingsoefening gehouden die betrekking had op de beleidsopties die in de 

zes  werkgroepen  van  het  eerste  en  tweede  deel  van  het  onderzoek  werden  geformuleerd.  De 

bedoeling  van  deze  wegingsoefening  was  in  eerste  instantie  om  na  te  gaan  over  welke  van  de 

voorgestelde  beleidspistes  consensus  bestaat.  Daarnaast werd  in  kaart  gebracht welk  gewicht  of 

belang de betrokken organisaties aan de verschillende opties hechten. 

Als laatste onderdeel van het onderzoek werd een expertencommissie opgericht worden om feedback 

te geven bij de bevindingen van het werkveld, zoals geformuleerd in de zes thematische werkgroepen. 

Deze commissie werd samengesteld door academici met een juridische of economische achtergrond 

uit verschillende Vlaamse, Brusselse en Nederlandse universiteiten.   

                                                            4 HUBEAU B. & VERMEIR, D., Een evaluatie van het federale woninghuurrecht. Tussentijds rapport inzake duur en opzegging, waarborg en woningkwaliteit, Leuven, Steunpunt Wonen, 2014, 180 p. 

Page 11: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

7  

III. Inhoud van de bevoegdheidsoverdracht inzake woninghuur 

 

Het onderzoek naar de evaluatie van het woninghuurrecht vloeit voort uit de bevoegdheidsoverdracht 

van deze materie naar de gewesten. Krachtens artikel 15 van de bijzondere wet met betrekking tot de 

zesde  staatshervorming  zijn  de  gewesten  voortaan met  name  bevoegd  voor  de  specifieke  regels 

betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan. Vooraleer de resultaten 

van het evaluatieonderzoek weer te geven, worden de krachtlijnen van deze nieuwe bevoegdheid kort 

omschreven5.  De  overgedragen  materie  stemt  namelijk  niet  (volledig)  overeen  met  het 

toepassingsgebied  en  de  actuele  inhoud  van  de  Woninghuurwet.  Belangrijk  is  eveneens  om  te 

vermelden  dat  het  bestaande  federale  woninghuurrecht  van  toepassing  zal  blijven  zolang  geen 

gewestelijke initiatieven worden ondernomen. 

A. Voor bewoning bestemde goederen of delen ervan 

Een  eerste  component  van  de  bevoegdheidsverdelende  regel  is  dat  de  bevoegdheidsoverdracht 

betrekking heeft op de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan. De memorie van 

toelichting verduidelijkt wat onder deze notie moet worden verstaan. De bijzondere wetgever stelde 

met name dat niet alleen de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de 

huurder worden bedoeld, maar dat bijvoorbeeld ook de huur van studentenwoningen en –kamers, net 

zoals de huur van tijdelijke woonvormen, zoals de tweede woningen en vakantiewoningen, onder het 

toepassingsgebied  vallen.  De  inhoud  van  de  bevoegdheidsoverdracht  is  daarmee  ruimer  dan  het 

toepassingsgebied van de Woninghuurwet, dat beperkt blijft  tot de woning die de huurder tot zijn 

hoofdverblijfplaats  heeft  bestemd.  Verder  bevestigde  de  bijzondere  wetgever  dat,  zoals  in  de 

Woninghuurwet,  geen onderscheid wordt  gemaakt  tussen  roerende  en onroerende  goederen. De 

decreetgever wordt dus ook bevoegd voor de huur van voor bewoning bestemde roerende goederen, 

zoals caravans, woonwagens en woonboten6.  

De bestemming voor bewoning zal verder als richtinggevend principe moeten gehanteerd worden bij 

de beoordeling van de bevoegdheidsgrondslag. De gehanteerde formulering lijkt daarbij een feitelijke 

toetsing voor te staan. In navolging van de Vlaamse Wooncode, die van toepassing is op alle woningen 

in het Vlaamse gewest van  zodra  zij hoofdzakelijk worden bestemd voor huisvesting, kan dan ook 

geargumenteerd worden dat de beoordeling of het goed in kwestie al dan niet voor bewoning bestemd 

is, niet noodzakelijk samenvalt met de effectieve bewoning. Daarnaast zal bij gemengde woonvormen, 

waarbij de woonfunctie gecombineerd wordt met een andere, vaak economische bestemming, de 

hoofdbestemming  doorslaggevend  zijn  om  te  bepalen  welk  geheel  van  regels  de  overeenkomst 

beheerst en wie hiervoor bevoegd is7.  

   

                                                            5 Zie: VERMEIR, D. & HUBEAU, B., “De regionalisering van de woninghuur: naar een Vlaams huurrecht?”, in J. Velaers (ed.), De zesde staatshervorming: bevoegdheden, middelen en instellingen, Antwerpen, Intersentia, 2014, p. 471‐492 en HUBEAU, B. & VERMEIR, D., Regionalisering van de  federale huurwetgeving, Steunpunt Wonen, Leuven, 2013, 118 p. 6 Parl. St. Senaat, 2012‐2013, nr. 5‐2232/1, p. 82. 7 Wanneer het gaat om een pand dat zowel voor bewoning als voor handel bestemd is, of wanneer een hoeve deel uitmaakt van de landbouwexploitatie, gaat het alleszins wel om een gewestelijke aangelegenheid. Met de zesde staatshervorming werden namelijk ook de pacht en handelshuur naar de gewesten overgedragen. 

Page 12: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

8  

B. Specifieke regels betreffende de huur 

Een tweede component is dat de gewestelijke bevoegdheid slechts betrekking heeft op de specifieke 

regels  betreffende  de  huur  van  voor  bewoning  bestemde  goederen.  Hiermee wou  de  bijzondere 

wetgever aangeven dat het algemeen huur‐ en verbintenissenrecht een federale aangelegenheid blijft, 

terwijl  de  gewesten  slechts  een  bijzonder  gedeelte  (woninghuur)  kunnen  regelen8.  Het  Vlaamse 

woninghuurrecht  zal daarbij als  lex  specialis voorrang krijgen op het  (federale) algemeen huur‐ en 

verbintenissenrecht9,  terwijl deze  laatste  stelsels een dubbele  functie kennen. Enerzijds  is het van 

toepassing  op  alle  overeenkomsten  die  niet  onder  een  van  de  (geregionaliseerde)  bijzondere 

contractuele regimes vallen, anderzijds vult het lacunes binnen deze stelsels aan.   

Belangrijk  is dat de bijzondere wetgever evenwel de totaliteit van de specifieke regels heeft willen 

regionaliseren.  In  de  bijzondere  wet  wordt  dan  ook  gesteld  dat  wanneer  wordt  verwezen  naar 

bestaande wetgevende en reglementaire teksten, in feite de aangelegenheden worden geviseerd die 

geregeld worden  in  deze  teksten.  De  actuele  inhoud  kan  daarbij worden  opgeheven,  aangevuld, 

gewijzigd  of  vervangen10.  De  gewestelijke  bevoegdheid  inzake  het  private woninghuurrecht  blijft 

bijgevolg niet beperkt tot de aspecten die geregeld werden in de huidige Woninghuurwet. 

C. De bevoegdheid inzake prijzencontrole 

Naast de specifieke regels betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan 

worden de gewesten op basis van artikel 18, 1° van de bijzondere wet ook bevoegd voor het regelen 

van de prijzen in de aangelegenheden die tot hun materiële bevoegdheden behoren, zoals de huur van 

goederen bestemd voor bewoning. Het gaat onder meer om de bevoegdheid om gebruik te maken van 

instrumenten  zoals  het  vaststellen  van  individuele  of  sectoriële maximumprijzen11.  Dit  betekent 

bijvoorbeeld dat de decreetgever zich niet  langer  zal hoeven  te beperken  tot een  stelsel van niet‐

bindende prijzen bij een eventuele objectivering en/of beheersing van de huurprijzen12. 

   

                                                            8 Parl. St. Senaat, 2012‐2013, nr. 5‐2232/1, p. 82‐83. 9 In de memorie van toelichting wordt dit geïllustreerd door te stellen dat de federale overheid in de toekomst nog  steeds  kan  beslissen  om  de  interpretatieregels  voor  overeenkomsten  te  wijzigen,  met  name  door amendering van de artikels 1156 tot 1164 Burgerlijk Wetboek. Een dergelijke wetswijziging zou dan betrekking hebben op alle overeenkomsten, inclusief de huurovereenkomsten met betrekking tot goederen bestemd voor bewoning,  tenzij  de  bevoegde  regelgever  voor  deze  categorie  van  overeenkomsten  specifieke  regels  heeft vastgelegd. Zie: Parl. St. Senaat, 2012‐2013, nr. 5‐2232/1, p. 82. 10 Parl. St. Senaat, 2012‐2013, nr. 5‐2232/1, p. 2. 11 Parl. St. Senaat, 2012‐2013, nr. 5‐2232/1, p. 99‐100. 12 DAMBRE, M. & HUBEAU, B., Woninghuur, Antwerpen, Kluwer, p. 53. 

Page 13: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

9  

IV. Krachtlijnen van de Woninghuurwet 

 

Hierboven werd  reeds  aangehaald  dat  het woninghuurrecht  op  federaal  niveau  voornamelijk  een 

onderdeel van het contractenrecht uitmaakte. Sommige belangen van de betrokken partijen werden 

daarbij door dwingende bepalingen beschermd, maar toch willen de regels in het Burgerlijk Wetboek 

in  hoofdzaak  slechts  de  verhouding  tussen  huurder  en  verhuurder  regelen. De  federale  overheid 

ontwikkelde dan ook geen volwaardig beleidskader voor de private huurmarkt.  

Belangrijk is wel dat de Woninghuurwet werd ingevoerd om een ‘stabiel, duurzaam en evenwichtig’ 

wettelijk  kader  tot  stand  te brengen. De wet  vormde  als dusdanig  een  reactie  tegen  de  tijdelijke 

huurwetten  die  zich  voordien  in  snel  tempo hadden opgevolgd13. De  essentie  van de hervorming 

draaide uiteindelijk om de duur van de overeenkomst, die principieel werd voorzien op negen  jaar. 

Met deze regel wou de wetgever de woonzekerheid van de huurder en zijn gezin beter waarborgen. 

Tegelijkertijd zou de veronderstelde contractuele gelijkheid tussen de partijen worden hersteld en zou 

het verlengen van de duur van de overeenkomst het mogelijk maken om een evenwicht tussen de 

belangen  van   huurders  en eigenaars    te  realiseren. De onzekerheid  van huisvesting  zou namelijk 

verdwijnen, waardoor de huurder zijn rechten zou kunnen doen gelden met betrekking tot de staat en 

het onderhoud van het gehuurde goed, zonder het risico te lopen te worden uitgezet. 

Ieder stelsel van controle van de huurprijzen werd daarentegen uitdrukkelijk afgewezen, waardoor 

contractuele vrijheid tot op heden het uitgangspunt vormt bij het bepalen van de basishuurprijs. Naast 

de vrees voor een log administratief beheer werd immers aangehaald dat anders op termijn een kloof 

zou kunnen ontstaan tussen de toegepaste prijs en de marktprijs, met desinvestering in de sector tot 

gevolg. Bovendien werd als tegengewicht voor het principe van de negenjarige duur voorzien  in de 

mogelijkheid om de overeengekomen prijs van rechtswege te  indexeren, net als om de huurprijs te 

herzien wanneer aan bepaalde objectieve criteria en modaliteiten is voldaan. Daardoor zou ook tijdens 

de  loop  van  de  overeenkomst  een  behoorlijk  rendement  voor  de  eigenaar  gegarandeerd  blijven. 

Anderzijds streefde de wetgever wel naar een zekere huurprijsstabiliteit, onder meer met het oog op 

het garanderen van de woonzekerheid. Sterke en plotse prijsstijgingen wou men met name afvlakken 

of vermijden door de verplichte verlenging van de duur van de overeenkomst, waardoor het ritme van 

opeenvolging  van  contracten  zou  verlagen, net  als door de mogelijkheden  tot huurprijsherziening 

tijdens de overeenkomst te beperken. 

Een  derde  aspect  was  de  invoering  van  de  zogenaamde  ‘elementaire  vereisten  van  veiligheid, 

gezondheid  en  bewoonbaarheid’. Met  dit  stelsel  van  kwaliteitsnormen  wou  de  wetgever  ernaar 

streven eenieder te huisvesten in een woning die op vlak van veiligheid, gezondheid en woonkwaliteit 

is  aangepast  aan  de  sociale  en  economische  toestand  van  de  maatschappij.    Samen  met  het 

nagestreefde evenwicht inzake woonzekerheid voor de huurder en het verzekeren van een behoorlijk 

rendement  voor  de  verhuurder,  kan  het  streven  naar  een  zeker  woningkwaliteitsniveau  tot  de 

krachtlijnen van de Woninghuurwet worden gerekend.  

Bij  latere  wetswijzigingen  bleven  deze  principes  bovendien  behouden.  Sommige  organisaties  en 

auteurs merken wel op dat de wetgever bij de verschillende wijzigingsinitiatieven vooral oog had voor 

de bescherming van de huurder. Zeker in het lagere segment van de huurmarkt bevindt deze laatste 

                                                            13  PANNECOUCKE  I., DE DECKER P. en GOOSSENS,  L., Onderzoek naar  de mogelijkheden  voor  de  integratie  van  de particuliere huurmarkt in het Vlaams Woonbeleid, Antwerpen, OASeS, 2003, p. 8. 

Page 14: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

10  

zich dan ook vaak in een zwakkere onderhandelingspositie bij het sluiten van de huurovereenkomst. 

Een belangrijke vaststelling tijdens het evaluatieonderzoek was tenslotte dat alle betrokken actoren 

de krachtlijnen van de huidige Woninghuurwet aanvaarden en zelfs als positief beoordelen. Eerder 

dan de globale systematiek te wijzigen, wenst men dan ook slechts bepaalde modaliteiten of aspecten 

te herzien. 

V. Algemene bevindingen en aanbevelingen 

 

In  de  werkgroepen  en  de  expertencommissie  werden  een  aantal  bevindingen  en  aanbevelingen 

geformuleerd die betrekking hebben op het geheel van het woninghuurrecht en/of de positie van het 

woninghuurrecht binnen het ruimere Vlaamse beleid inzake de private huurmarkt. Deze bevindingen 

en aanbevelingen worden navolgend weergegeven.  

A.  De consistentie en samenhang van het (woninghuur)recht 

De  scope  van  de  besprekingen  binnen  de  werkgroepen  bleef  grotendeels  beperkt  tot  het 

woninghuurrecht. Bovendien werd in de verschillende thematische werkgroepen telkens gefocust op 

een welbepaald element daarvan. Daarom mag niet uit het oog verloren dat sommige problematieken 

intrinsiek verbonden kunnen zijn met andere thema’s van het woninghuurrecht. Het thema van de 

huurwaarborg, en in het bijzonder het onvermogen van het bestaande systeem om stigmatisering te 

voorkomen,  is  bijvoorbeeld  sterk  verbonden  met  de  kwestie  van  selectie  en  discriminatie. 

Tegelijkertijd  houdt  de  discussie  omtrent  de  hoogte  van  de  huurwaarborg  verband  met  de 

betaalbaarheid voor de huurder en het garanderen van een behoorlijk rendement voor de verhuurder, 

en  aldus met de problematiek die besproken werd  in de Werkgroep Huurprijs. Ook op punctueel 

niveau zal rekening moeten worden gehouden met de interne consistentie van het woninghuurrecht. 

B.  Reguleren vanuit een globaal perspectief 

Middenveldorganisaties en experten benadrukken dat het aangewezen  is om het globale evenwicht 

tussen rechten en plichten van huurder en verhuurder te respecteren. Het bereiken van een evenwicht 

tussen  de  belangen  van  huurder  en  verhuurder  wordt  zelfs  beschouwd  als  een  noodzakelijke 

voorwaarde voor een goed functionerende huurmarkt, aangezien de private huurmarkt alleen dan een 

aantrekkelijk alternatief vormt voor beide partijen, waardoor het aanbod wordt versterkt en de vraag 

ontstaat.  Aansluitend wijzen experten en middenveldorganisaties er op dat naast de juridische context 

ook  andere  factoren werkzaam  zijn  die  de  uitkomst  (of  beoordeling)  van  regulerende  initiatieven 

beïnvloeden.  Het  gaat  onder  meer  om  het  al  dan  niet  bestaan  van  inkomensondersteunende 

maatregelen, garanties met betrekking tot de betaling van de huur en mechanismen van intermediaire 

ondersteuning,  naast  elementen  van  de  (woon)fiscaliteit  en  de  procedure  bij  huurgeschillen.  Een 

tweede voorwaarde voor een goed functioneerde huurmarkt is dan ook dat de decreetgever met de 

genoemde factoren rekening houdt, om zo tot een evenwichtige, doelmatige en coherente regeling 

tot stand te brengen. Tenslotte werd vastgesteld dat de aantrekkelijkheid en het goed functioneren 

van  de  private  huurmarkt  samenhangt met  de  (concurrentie)positie  ten  opzichte  van  de  overige 

segmenten  van  de  woningmarkt.  Het  ontwikkelen  van  een  volwaardig  beleid  voor  de  private 

huurmarkt binnen een eigendomsneutraal woonbeleid strekt daarom tot aanbeveling. 

Page 15: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

11  

C.  Waken over een standvastig en duidelijk wettelijk kader 

Op de private huurmarkt zijn overwegend oudere particulieren actief , die slechts een beperkt aantal 

woningen te huur aanbieden. Bij verhuring dienen zij evenwel met een relatief uitgebreid geheel van 

regelgeving  rekening  te  houden14.  Verhuurdersorganisaties  geven  dan  ook  aan  dat  verhuring  als 

complex wordt ervaren. Daarnaast wordt de kenbaarheid van de toepasselijke regelgeving ook voor 

het huurderspubliek als een aandachtspunt beschouwd, niet  in het minst omdat huurders voor een 

deel  uit  maatschappelijk  kwetsbare  groepen  bestaan.  In  het  werkveld  bestaat  bijgevolg 

eensgezindheid  over  de  nood  aan  een  duidelijk  en  standvastig  regelgevend  kader.  In  de 

expertencommissie werd er ook op gewezen dat een toename van de complexiteit van de regelgeving 

ertoe zou kunnen dat kleinschalige verhuurders zich uit de markt terugtrekken, met een versterking 

van bestaande tekorten tot gevolg. Als belegging moet verhuren immers concurreren met alternatieve 

en vaak eenvoudigere instrumenten. Voortdurende wijzigingen en een toename van de complexiteit 

van de regelgeving kan alleszins best vermeden worden. 

D.  Streven naar een overlegd woninghuurrecht 

Op  federaal  niveau  zijn  de  Woninghuurwet  en  de  belangrijkste  wijzigingsinitiatieven  tot  stand 

gekomen  in overleg met de  sector. Alleen bij de wetswijzigingen van 2006 en 2007 was er weinig 

inspraak, maar samen met de vaststelling dat de nieuwe regels niet van een coherente visie getuigden, 

leidde dit  tot  een  grote onvrede. Het werkveld wenst dan ook betrokken  te blijven bij  eventuele 

wijzigingsinitiatieven. Consultatie van actoren zorgt namelijk voor transparantie en draagt ertoe bij dat 

alle relevante belangen bij de besluitvorming aan bod komen. Eveneens wordt bijgedragen aan een 

draagvlak voor de uitvoering van de reglementering en wordt de naleving ervan positief beïnvloed. 

Concreet  werd  voorgesteld  om  een  formeel  overlegorgaan  (een  “woninghuurcommissie”)  op  te 

richten,  waardoor  de  meest  relevante  actoren  met  zekerheid  en  op  regelmatige  basis  zouden 

geconsulteerd worden. 

E.  Differentiëren binnen het woninghuurrecht 

De Woninghuurwet is dwingend van toepassing op alle woninghuurovereenkomsten. In feite bestaat 

de private huurmarkt echter uit drie sterk verschillende deelsegmenten, waarbij alleen het onderste 

segment, dat ongeveer een derde van de markt uitmaakt, als problematisch kan worden beschouwd. 

Hier  wonen  socio‐economisch  zwakkere  gezinnen  in  oude  huurwoningen  van  lage  kwaliteit  en 

comfort, die bovendien weinig tevreden zijn over hun huidige woonsituatie. Omwille van hun beperkte 

financiële middelen hebben ze echter weinig andere keuze dan zich te richten tot de woningen met de 

laagste kostprijs. Een tweede segment bestaat uit huurders die een rendabele huur kunnen betalen en 

die  redelijk  recente woningen van behoorlijke kwaliteit betrekken. Een derde  segment bestaat uit 

huurders met  een  hoog  inkomen  en  een  grote  woontevredenheid,  die  huren  niet  zien  als  een 

definitieve keuze (bijvoorbeeld hoogopgeleide, jonge starters).  

De fundamentele verschillen tussen de verschillende deelsegmenten van de private huurmarkt doen 

daarbij de vraag rijzen of, zoals onder meer in Nederland het geval is, niet moet worden overwogen 

om ook binnen het woninghuurrecht te differentiëren, in plaats van uniform de volledige huurmarkt 

te willen vatten. Bepaalde problemen stellen zich immers hoofdzakelijk in het onderste marktsegment. 

                                                            14 Het gaat onder andere om het woninghuurrecht, de EPC‐normering, de kwaliteitsnormen en de privacy‐ en anti‐discriminatiewetgeving. 

Page 16: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

12  

Aansluitend  rijst de  vraag  of  deze  problemen  best  kunnen worden  aangepakt  via  een  regulerend 

ingrijpen, of veeleer door ondersteunende maatregelen (bijvoorbeeld door stimulerende maatregelen 

of rendementswaarborgen). Een toekomstig Vlaams huurrecht zou zich bijvoorbeeld kunnen richten 

op  het  middensegment,  met  bijzondere  aandacht  voor  het  overgangsgebied  met  het  onderste 

marktsegment,  terwijl  het  topsegment  zou  kunnen  worden  gedereguleerd.  Vanuit  de 

expertencommissie werd dan ook aanbevolen om de mogelijkheid tot het differentiëren binnen het 

woninghuurrecht verder te onderzoeken.    

Page 17: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

13  

VI. Bevindingen Werkgroep ‘Financiële aspecten: de huurwaarborg’ 

 

A.  Doelstellingen en juridische context 

Bij  het  afsluiten  van  een  huurovereenkomst  kunnen  de  partijen  vrij  overeenkomen  om  een 

huurwaarborg te voorzien. Een huurwaarborg moet meer bepaald toelaten om de belangen van de 

verhuurder  te  beschermen  wanneer  de  huurder  zijn  verplichtingen  niet  nakomt15.  Voor 

woninghuurovereenkomsten  regelt  artikel  10  van  de Woninghuurwet  daarbij  op  dwingende wijze 

bepaalde  huurwaarborgvormen,  met  name  de  waarborg  in  de  vorm  van  een  som  geld  en  de 

bankwaarborg.  De  reden  voor  de  wetgever  om  dwingend  tussen  te  komen,  was  enerzijds  om 

misbruiken  te  vermijden  en  anderzijds om de betaalbaarheid  en de  toegang  tot de huurmarkt  te 

verzekeren. 

Wat het vermijden van misbruiken betreft, heeft de wetgever bepaalt dat de huurwaarborg in de vorm 

van een som geld moet gestort worden op een geïndividualiseerde bankrekening op naam van de 

huurder. Het cash betalen in handen van de verhuurder wou de wetgever daardoor uitsluiten. Ook de 

beperking van het maximale bedrag van de waarborg en de verdere regeling omtrent de modaliteiten 

van  de  waarborg  (bijvoorbeeld  de  rente)  werd  ingegeven  vanuit  de  wens  om  misbruiken  te 

voorkomen. 

Het verzekeren van de betaalbaarheid en de  toegang  tot de huurmarkt wordt dan weer eveneens 

verzekerd door de beperking inzake het maximale bedrag van de waarborg. Voor de waarborg in de 

vorm van een som geld is er sprake van twee maanden huur, terwijl een bankwaarborg maximaal drie 

maanden huur mag bedragen. Ook het nieuw ingevoerde (2007) systeem van de bankwaarborg, dat 

toelaat om de waarborg over een termijn samen te stellen, werd daarnaast ingevoerd vanuit de wens 

om de betaalbaarheid te verzekeren. Bij dit systeem stelt een financiële  instelling zich borg voor de 

geldelijke gevolgen van de niet‐nakoming van de huurverplichtingen en verbindt de huurder zich er 

jegens de bank toe om de waarborg samen te stellen aan de hand van maandelijkse betalingen, die 

gespreid worden over de duur van de overeenkomst, met een maximum van drie jaar en zonder dat 

de duur van de overeenkomst kan worden overschreden.  

Een variante op het systeem van de bankwaarborg is tenslotte de bankwaarborg met tussenkomst van 

een OCMW, waarbij niet de huurder zelf maar wel een OCMW de financiële instelling verzoekt om een 

bankwaarborg toe te staan. In deze situatie ontstaat een dubbele borgstelling: de bank stelt zich borg 

ten gunste van de huurder en het OCMW ten gunste van de bank16. De doelstelling van dit systeem is 

eveneens om de betaalbaarheid te garanderen, maar door de invoering van een standaardformulier 

wou de wetgever er in deze gevallen eveneens voor zorgen dat de verhuurder niet op de hoogte zou 

zijn van de tussenkomst van het OCMW. Op die manier zou stigmatisering van het OCMW‐cliënteel 

worden voorkomen. 

                                                            15 Het kan gaan om huurschade, betalingsachterstand en/of onbetaald gebleven kosten en lasten. 16 Dit systeem is bedoeld voor personen met een laag inkomen of een vervangingsinkomen, waarbij het OCMW zelf kan bepalen of en in welke mate de huurder zelf financieel moet tussenkomen; Parl. St. Kamer 2006‐2007, nr. 51‐2873/001, p. 78. 

Page 18: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

14  

Tenslotte kan worden vermeld dat artikel 10 van de Woninghuurwet aan de huurder een keuzerecht 

toekent met betrekking tot de huurwaarborgvorm. De omvang van dit keuzerecht is echter voorwerp 

van discussie (zie B.1). 

B.  Probleemstelling 

B.1  Het toepassingsgebied van artikel 10 Woninghuurwet 

 

De wettelijke regeling  is van toepassing op een huurwaarborg die bestaat uit een som geld of een 

bankwaarborg.  Een  belangrijk  discussiepunt  is  echter  of  andere,  niet‐  gereglementeerde 

waarborgvormen mogelijk zijn, dan wel door de wet worden uitgesloten. Het belang van deze vraag 

hangt samen met de beperkingen en garanties die door artikel 10 van de Woninghuurwet worden 

geboden  met  betrekking  tot  de  wettelijke  waarborgen.  Voor  niet‐wettelijk  geregelde 

waarborgvormen17 gelden deze beperkingen namelijk niet, waardoor onder meer een waarborg kan 

gevraagd worden voor een bedrag dat hoger is dan twee of drie maanden huur. 

Een tweede discussiepunt is of de verhuurder een niet‐gereglementeerde waarborg kan opleggen. In 

de Woninghuurwet wordt namelijk gesteld dat de waarborg “naar keuze van de huurder drie vormen 

kan aannemen: ofwel een geïndividualiseerde  rekening op naam  van de huurder bij een  financiële 

instelling, ofwel een bankwaarborg die het de huurder mogelijk maakt om de waarborg progressief 

samen te stellen, ofwel een bankwaarborg ten gevolge van een standaardcontract tussen een OCMW 

en een  financiële  instelling”. Volgens  sommigen hangt de  toepassing van dit keuzerecht af van de 

initiële keuze voor een van de wettelijke waarborgvormen, terwijl anderen stellen dat de vorm van de 

waarborg  niet  aan  de  huurder  kan  worden  opgedrongen.  Door  onder  meer  het  VLAAMS 

HUURDERSPLATFORM  wordt  daarbij  vastgesteld  dat  de  verhuurder  minstens  in  het  onderste 

marktsegment  in  een  sterkere onderhandelingspositie  staat  en  hier  zeker  geen  sprake  is  van  een 

werkelijk keuzerecht voor de huurder. 

Een laatste kwestie houdt  tenslotte verband met de vraag of meerdere waarborgen kunnen worden 

gecumuleerd.  Voor  de  cumul  van  wettelijke  waarborgvormen  bestaat  daarbij  geen  discussie, 

aangezien  artikel  10 Woninghuurwet  duidelijk  stelt  dat  er  kan  gekozen  worden  voor  ofwel  een 

geïndividualiseerde rekening, ofwel een bankwaarborg, ofwel een bankwaarborg met tussenkomst van 

een OCMW. De mogelijkheid  om  een  van  de wettelijke waarborgen  te  cumuleren met  een  niet‐

wettelijke waarborgvorm, zoals bijvoorbeeld wanneer de waarborg in de vorm van een som geld zou 

gecombineerd worden met een borgstelling, vormt daarentegen het voorwerp van discussie.  

B.2  Het waarborgen van een behoorlijk rendement voor de verhuurder 

 

Het voorzien van een waarborg vloeit voort uit de wens om het  rendement van de verhuurder  te 

verzekeren  bij  niet‐nakoming  van  de  huurdersverplichtingen.  Onder meer  CIB  VLAANDEREN  en  de 

VERENIGDE EIGENAARS zijn daarbij sterk gekant tegen de recente verlaging van het maximale bedrag van 

de waarborg in de vorm van een som geld. Dit bedrag werd in 2007 meer bepaald verminderd van drie 

tot  twee  maanden  huur  om  de  betaalbaarheid  voor  de  huurder  te  verzekeren.  De  wetgever 

verantwoordde deze ingreep door te wijzen op de uiteenlopende evolutie van de huurprijzen en de 

                                                            17  Het  gaat  bijvoorbeeld  om  effecten,  verzekeringsproducten,  waardevolle  roerende  goederen  of  een borgstelling door een natuurlijke persoon. Een voorbeeld is de ‘Korfina‐waarborg’. 

Page 19: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

15  

kosten  voor de huurherstellingen. Herstellingen die  tien  jaar geleden met drie maanden huurprijs 

overeenkwamen, zouden nu met twee maanden huur overeenstemmen. Eigenaarsorganisaties wijzen 

er  echter op dat de huurwaarborg ook  tot  zekerheid  strekt  voor het betalen  van de huurprijs  en 

eventuele kosten, terwijl een bedrag van 2 maanden huur evenmin in verhouding zou staan tot de tijd 

die nodig is om een nalatige huurder uit de woning te zetten. Bijgevolg zouden de risico’s bij verhuring 

wel degelijk zijn toegenomen. Aansluitend stellen deze organisaties dat verhuurders daardoor sneller 

zullen overgaan tot een gerechtelijke procedure en dat ook vrederechters sneller bereid zouden zijn 

om de overeenkomst te ontbinden. Tenslotte wijzen ze erop dat de toegenomen risico’s bij verhuring 

tot gevolg kunnen hebben dat verhuurders zich selectiever opstellen bij het aangaan van een nieuwe 

huurovereenkomst,  terwijl  de  voornoemde  maatregel  net  bedoeld  was  om  de  huurmarkt 

toegankelijker te maken voor zwakkere huurdersprofielen.  

B.3  Het verzekeren van de betaalbaarheid voor de huurder 

 

Om  de  betaalbaarheid  bij  de  totstandkoming  van  de  huurwaarborg  beter  te  garanderen,  werd 

enerzijds het bedrag van de waarborg in de vorm van een som geld verlaagd tot twee maanden huur 

en anderzijds het systeem van de bankwaarborg ingevoerd. Het in één keer betalen van vier maanden 

huur, hetzij drie maanden waarborg en de eerste huurvergoeding, zou voor veel gezinnen namelijk een 

financiële hindernis vormen18. Op beide  initiatieven kwam echter veel kritiek. Een eerste knelpunt 

houdt met name verband met het toepassingsgebied van de wettelijk regeling, dat volgens sommigen 

beperkt  blijft  tot  de wettelijke waarborgvormen,  terwijl  andere waarborgen  niet  zouden worden 

uitgesloten. Het beschermingsniveau  zou  bijgevolg  afhankelijk  zijn  van  de  keuze  voor  één  van de 

wettelijke waarborgen of voor een andere vorm van zekerheidsstelling. Alternatieve waarborgvormen 

zijn dan uiteraard  interessanter voor de verhuurder, aangezien onder meer een hoger bedrag kan 

overeengekomen worden. Het beoogde resultaat, namelijk het verlagen van de financiële drempel tot 

de  huurmarkt,  wordt  daardoor  uitgehold. Wanneer  de  wettelijke  regeling  niet  sluitend  is,  komt 

bovendien ook het keuzerecht voor de huurder in het gedrang. 

Een  tweede  innovatie  bestond  uit  de  invoering  van  een  systeem  van  bankwaarborgen.  Alle 

betrokkenen zijn het evenwel eens dat dit systeem geen meerwaarde vormt. De bankwaarborg is in 

eerste instantie namelijk geen interessant product voor financiële instellingen, aangezien zij een risico 

op zich moeten nemen (kredietverlening aan niet‐kredietwaardige huurders) waarvoor ze nauwelijks 

worden  vergoed,  terwijl  het  toestaan  en  opvolgen  van  de  wedersamenstelling  ook  een 

arbeidsintensief proces zou vergen. Hoewel ze er wettelijk toe verplicht zijn, bieden sommige banken 

het  product  bijgevolg  niet  aan  of  slechts  onder  zeer  restrictieve  voorwaarden.  Ten  tweede  is  de 

bankwaarborg ook nadelig voor de huurder. Het bedrag van de waarborg is namelijk hoger dan bij een 

waarborg  in geld,  terwijl de bankwaarborg net bedoeld  is voor huurders met de minste  financiële 

draagkracht.  Ook  zou  het  systeem  weinig  gekend  zijn  en  kunnen  banken  hoge  dossierkosten 

aanrekenen  (in  de  praktijk  tot  €300).  Tenslotte  staan  huurders  vaak  in  een  zwakke  positie  bij  de 

contractonderhandeling,  waardoor  de  keuze  voor  een  bankwaarborg  niet  evident  is. 

Verhuurdersorganisaties raden hun cliënteel zelfs af om met een bankwaarborg te werken.  

                                                            18 Volgens het Grote Woononderzoek is de betaling van de huurwaarborg voor 24% van de huurders een zware of zeer zware last, terwijl ongeveer 19% dit min of meer een zware last vond en 23% een lichte last. De overige 35% vond dit absoluut geen probleem. Zie: Heylen, K., Grote Woononderzoek 2013. Deel 5. De private huurmarkt: vraag‐ en aanbodzijde, Leuven, Steunpunt Wonen, 2015, p. 21. 

Page 20: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

16  

B.4  Het vermijden van stigmatisering en uitsluiting 

 

Verder wil het systeem van de bankwaarborg een antwoord bieden op de problemen die bestaan bij 

de bijstand door de OCMW’s inzake de samenstelling van de waarborg, waaronder de stigmatisering 

van het OCMW‐cliënteel. De  tussenkomst  van  een OCMW wordt  immers  geïnterpreteerd  als  een 

signaal  omtrent  de  beperkte  financiële  draagkracht  van  de  huurder, met mogelijke  uitsluiting  tot 

gevolg19. De bankwaarborg, die een gespreide betaling mogelijk maakt, wil dan ook in eerste instantie 

een alternatief bieden voor OCMW‐steun. Wanneer een OCMW  toch  zou  tussenkomen, dan werd 

voorzien in een standaardformulier om te verhinderen dat de verhuurder hiervan op de hoogte zou 

zijn20.   

De bankwaarborg blijkt echter volstrekt ondoelmatig voor het bereiken van deze doelstelling. Volgens 

onder meer het VLAAMSE HUURDERSPLATFORM en de VERENIGDE EIGENAARS wordt ook het gebruik van de 

bankwaarborg namelijk aangezien als een signaal van  insolvabiliteit. De VERENIGDE EIGENAARS vinden 

bovendien dat het mogelijk moet zijn om de solvabiliteit van de huurder te testen en verzetten zich 

tegen  systemen  van  anonimisering.  Samen  met  andere  elementen,  zoals  de  loonfiche  en  de 

samenstelling  van  het  gezin,  wordt  het  in  één  keer  betalen  van  de  waarborg  zelfs  als  cruciaal 

beschouwd om een kandidaat te evalueren.  

B.5  Bijstand door de OCMW’s 

 

Een laatste knelpunt situeert zich eveneens bij de bijstand door OCMW’s, die naast de bankwaarborg 

ook de vorm kan aannemen van een borgstelling of het voorschieten van geld voor een waarborg op 

een geblokkeerde rekening. Een eerste probleem is met name dat bijstand geen afdwingbaar recht is 

en er geen algemeen geldende reglementering geldt omtrent de toekenningsvoorwaarden, waardoor 

lokale verschillen bestaan. Ten tweede blijkt dat het OCMW‐cliënteel wordt gestigmatiseerd en dat 

sommige verhuurders een andere huurder zoeken wanneer zich een kandidaat‐huurder aandient die 

bijstand  nodig  heeft.  Ten  derde  gaat  de  dienstverlening  steeds  gepaard met  een  administratieve 

wachttijd, aangezien voor elk dossier een individueel gemotiveerde beslissing nodig is, wat tot enkele 

weken in beslag kan nemen. Daardoor hebben huurders die een beroep moeten doen op het OCMW 

een concurrentieel nadeel ten opzichte van andere potentiele huurders. 

Opmerking expertencommissie: een knelpunt dat in de werkgroep niet aan bod kwam, is het feit dat 

de Woninghuurwet niet voorziet in een sanctie wanneer de wettelijke regeling wordt miskend, zodanig 

dat de huurder thans enkel een vordering kan instellen om te verkrijgen dat de verhuurder zich naar de 

desbetreffende wetsbepalingen zou schikken. De vraag is of in navolging van andere rechtsordes niet 

beter kan worden voorzien in een sanctie bij inbreuken op de wettelijke regeling, zoals bijvoorbeeld een 

of meerdere maanden huur. 

 

                                                            19 Bij het Grote Woononderzoek gaf 36% van de verhuurders aan dat ze andere huurder zouden zoeken wanneer zich een  kandidaat  zou aandienen die  voor de huurwaarborg afhankelijk  is  van  steun door het OCMW. Zie: Heylen, K., Grote Woononderzoek 2013. Deel 5. De private huurmarkt: vraag‐ en aanbodzijde, Leuven, Steunpunt Wonen, 2015, p. 12. 20 Dit formulier omvat slechts de bevestiging door de kredietinstelling dat de bankwaarborg werd toegestaan.  

Page 21: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

17  

 

C.  Beleidsopties     

Om een antwoord te bieden op de geschetste problemen werden drie beleidsopties uitgewerkt. Het 

gaat om het instellen van een waarborgfonds, een aanpassing van artikel 10 Woninghuurwet en het 

bijsturen van de bijstand door de OCMW’s. Deze beleidsopties worden navolgend voorgesteld. 

C.1  Het instellen van een waarborgfonds 

 

a.  Een centraal huurwaarborgfonds 

Voorgestelde wetswijziging ‐ Een eerste voorstel is om een ‘Centraal huurwaarborgfonds’ in te stellen. 

Kenmerkend  voor  een  dergelijk  fonds  is  dat  alle  huurwaarborgen  er  verplicht  in moeten worden 

ondergebracht, waardoor de mogelijke waarborgvormen moeten worden beperkt tot een som geld. 

Een  centraal  huurwaarborg  fonds  wil  daarbij  een  antwoord  bieden  op  de  problemen  van 

betaalbaarheid  en  zorgen  voor  een  anonimisering  van  de  waarborgstelling. Met  het  oog  op  de 

realisatie van deze doelstellingen  is het met name de bedoeling om de  rechtstreekse band  tussen 

huurder en verhuurder bij de totstandkoming van de huurwaarborg door te knippen. Het zou dan ook 

het fonds zijn dat aan de verhuurder een bewijs van waarborg versterkt en aan de huurder verzoekt 

om de waarborg samen te stellen. De bron en de wijze van samenstelling van de waarborg zouden 

bijgevolg niet langer gekend aan de verhuurder en niet kunnen leiden tot uitsluiting. De betaalbaarheid 

wordt  daarnaast  verzekerd  doordat  het  fonds  de waarborg  kan  voorschieten.  Afhankelijk  van  de 

financiële situatie van de huurder kunnen dan terugbetalingsmodaliteiten worden voorzien. Verder zal 

het gekapitaliseerde bedrag van de waarborg uiteindelijk aan de verhuurder (bij niet‐nakoming van de 

huurdersverplichtingen) of aan de huurder (na contractbeëindiging) moeten worden uitgekeerd. Dit 

betekent dat het fonds steeds moet beschikken over een deel liquide middelen, maar doorheen de tijd 

zal ook een permanent gedeelte aan financiële middelen ontstaan, dat kan geactiveerd worden voor 

andere doeleinden (bijvoorbeeld huurwaarborgleningen). 

Bevindingen en verwachte effecten ‐ Voor onder meer het VLAAMS HUURDERSPLATFORM en het NETWERK 

TEGEN  ARMOEDE  is  een  dergelijk  systeem  de meest  doelmatige  oplossing  voor  de  problemen  van 

betaalbaarheid en stigmatisering. Een verplicht en algemeen mechanisme zou de enige manier zijn om 

stigmatisering te voorkomen en er in het bijzonder voor zorgen dat diverse risicoprofielen in het fonds 

worden ondergebracht. Eigenaarsorganisaties vinden daarentegen dat een verplicht mechanisme voor 

de gehele private huurmarkt een te verregaande beperking op de contractuele vrijheid uitmaakt. Zij 

stellen dat de problemen met de huurwaarborg zich alleen voordoen aan de onderkant van de private 

huurmarkt en verzetten zich tegen een systeem waarbij alternatieve waarborgvormen zouden worden 

uitgesloten. Een vraag is echter of de nood aan niet‐gereglementeerde waarborgen momenteel niet 

vooral samenhangt met de mogelijkheid om een hogere waarborg te vragen. De  invoering van een 

centraal huurwaarborgfonds zou daarbij gepaard kunnen gaan met het optrekken van het bedrag van 

de  wettelijke  waarborg  tot  drie  maanden  huur,  aangezien  voor  zwakkere  huurders 

terugbetalingsmodaliteiten kunnen worden voorzien. Volgens verhuurders mag de mogelijkheid tot 

bijvoorbeeld  een  persoonlijke  borgstelling  echter  ook  niet  worden  uitgesloten.  Evenmin  zou  de 

waarborg  als  zekerheid  mogen  worden  verzwakt,  bijkomend  gecompliceerd  of  administratief 

verzwaard, en dit gelet op de problemen van de private huurmarkt, die onder meer gekenmerkt wordt 

door een krimpende aanbodzijde. Twee bijkomende argumenten tegen een fundamentele hervorming 

Page 22: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

18  

van het waarborgsysteem zijn verder dat partijen vertrouwd zijn met het huidige mechanisme en dat 

door  de  inperking  van  de  contractuele  vrijheid  inzake  de  plaats  waar  de  waarborg  wordt 

ondergebracht een monopolie ontstaat, waardoor elk ander privaat initiatief wordt uitgesloten.  

Naast de opportuniteitsvraag omtrent het al dan niet instellen van een centraal huurwaarborgfonds 

werden verder een aantal concrete modaliteiten geformuleerd waaraan huurders en verhuurder bij 

de eventuele  invoering van een centraal huurwaarborgfonds veel belang zouden hechten. Het gaat 

onder meer om de afbetaling van de waarborg en het feit dat de verhuurder reeds van bij het begin 

moet kunnen beschikken over het volledige bedrag van de waarborg, de bepaling van de doelgroep en 

het  eventuele onderzoek naar de  solvabiliteit, het  rendement  van het  fonds, de bestemming  van 

geactiveerde middelen en eventuele winsten, de  financiering en het systeem van teruggave van de 

waarborg. Op  sommige  vlakken bestaat eensgezindheid, maar ook hier doen  zich discussiepunten 

voor.  

Opmerking expertencommissie: het uitklaren van de modaliteiten is cruciaal, ook omdat geen enkel 

van  de  ons  omringende  rechtstelsels  een  dergelijk  systeem  kent.  In  de  werkgroep  werd  daarbij 

nagedacht over verschillende aspecten, maar een aantal kwesties blijven onbeantwoord. Zo blijft de 

vraag naar de doorwerking van de verhouding tussen de huurder (of verhuurder) en het fonds op het 

huurcontract. Aangewezen is alleszins om het systeem zo eenvoudig mogelijk op te zetten en met zo 

weinig mogelijk administratieve lasten en kosten (bijvoorbeeld door de ‘meeneembaarheid’ bij verhuis 

van de ene huurwoning naar de andere). 

b.  Een selectief huurwaarborgfonds 

Voorgestelde wetswijziging  ‐  Als  alternatief werd  door  eigenaarsorganisaties  voorgesteld  om  een 

selectief waarborgfonds  in te stellen. Dit fonds zou bestaan uit een kapitaal dat gefinancierd wordt 

door de overheid, waarop huurders met betaalbaarheidsproblemen een beroep kunnen doen voor het 

verkrijgen  van  een  huurwaarborglening.  Het  belangrijkste  verschilpunt  met  het  centraal 

huurwaarborgfonds is dat het zou gaan om een vrijblijvend systeem, dat niet verplicht van toepassing 

is  voor  alle  huurwaarborgen,  maar  waarop  slechts  huurders  die  problemen  kennen  om  de 

huurwaarborg in een keer samen te stellen een beroep zullen doen. 

Bevindingen en verwachte effecten – Voor verhuurdersorganisaties sluit het vrijblijvende karakter en 

het feit dat het fonds zich alleen zou richten tot huurders met betaalbaarheidsproblemen aan bij de 

vaststelling dat de problemen van betaalbaarheid zich situeren aan de onderkant van de huurmarkt. 

Vanuit deze vaststelling vinden ze het logischer en eenvoudiger om op maat te werken, in plaats van 

de gehele huurmarkt te vatten in een centraal huurwaarborgfonds. Ook kan de contractuele vrijheid 

behouden blijven met betrekking tot de vorm en plaats waar de waarborg wordt ondergebracht. In de 

werkgroep  waren  de  meeste  actoren  het  echter  eens  dat  de  instelling  van  een  selectief 

huurwaarborgfonds geen meerwaarde zou creëren  ten opzichte van de bijstand door de OCMW’s. 

Alleen diegenen die nood hebben aan een lening zullen namelijk een beroep doen op het fonds, wat 

eveneens zal worden geïnterpreteerd als signaal van  insolvabiliteit21. Bovendien worden  ‘slapende’ 

gelden  niet  geactiveerd  en  zullen  alleen  zwakkere  risicoprofielen  zich  aansluiten,  waardoor  een 

                                                            21 Verwezen werd onder meer naar het huurwaarborgfonds van het Brussels Hoofdstedelijke Gewest, dat geen doeltreffend  instrument  blijkt  te  zijn.  Zie:  LEMAHIEU,  P.  en  BUYST,  E., Naar  een  centraal  huurwaarborgfonds, Kenniscentrum Duurzaam Woonbeleid, Leuven, 2007, 76 p. 

Page 23: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

19  

selectief  fonds  zelf  geen  middelen  kan  voortbrengen  en  niet  kan  werken  via  een  systeem  van 

solidariteit. 

Opmerking expertencommissie: Bij de beoordeling van deze beleidsopties moet rekening gehouden 

worden  met  de  vaststelling  dat  commerciële  kredietinstellingen  vandaag  onwillig  zijn  om 

bankwaarborgen te verstrekken. De onwil van de banken laat toe om de oprichting van een selectief 

huurwaarborgfonds als positiever te beoordelen dan wat in de werkgroep het geval was, aangezien de 

oprichting van een dergelijk fonds een oplossing zou kunnen bieden voor deze problematiek.  

C.2  De aanpassing van artikel 10 Woninghuurwet 

 

Alle actoren zijn ontevreden over de huidige regeling. Voorstellen voor een eventuele wetswijziging 

lopen  echter  sterk  uiteen. Huurdersorganisaties  zien  een wetswijziging  bovendien  slechts  als  een 

voorlopige maatregel, in afwachting van de invoering van een centraal huurwaarborgfonds. 

a.  Een terugkeer naar het systeem van voor 2007 

Voorgestelde  wetswijziging  ‐  Voor  verhuurdersorganisaties,  waaronder  CIB  VLAANDEREN,  het 

BEROEPSINSTITUUT VAN VASTGOEDMAKELAARS en de VERENIGDE EIGENAARS, is de verlaging van het bedrag van 

de geldelijk waarborg  tot  twee maanden huur het belangrijkste pijnpunt  in de huidige  regeling. Zij 

wensen een terugkeer naar een huurwaarborg van drie maanden huur. 

Bevindingen en verwachte effecten – Verhuurders vinden dat een huurwaarborg van twee maanden 

huur niet voldoende  is om een behoorlijk  rendement  te waarborgen. Huurdersorganisaties vinden 

daarentegen dat het onderscheid tussen een waarborg van twee of drie maanden huur voor eigenaars 

niet doorslaggevend is, terwijl dit verschil voor bepaalde huurders wel een wezenlijk effect zou hebben 

op de betaalbaarheid en de toegang tot de huurmarkt. De beperking van de geldelijke waarborg tot 

twee maanden huur wordt door een meerderheid van de verhuurders immers nageleefd, zonder dat 

de maatregel aanwijsbaar meer eigenaars van de markt heeft gedreven. Ook wijzen zij er op dat de 

discussie  omtrent  het  investeringsklimaat  en  het  rendement  van  de  verhuring  niet mag  verengd 

worden  tot  de  huurwaarborg,  aangezien  ook  andere  factoren  van  belang  zijn.  CIB  VLAANDEREN 

suggereerde aansluitend om de verhoging van de waarborg eventueel te laten gepaard gaan met een 

uitbreiding van het stelsel van de huursubsidies en een sterkere installatiepremie.  

b.  De wettelijke regeling sluitend maken 

Voorgestelde wetswijziging ‐ Huurdersorganisaties willen de huidige wettige regeling sluitend maken 

en koppelen aan een exclusief keuzerecht voor de huurder. Ook het systeem van de bankwaarborg 

zou bijgestuurd moeten worden. Concreet wordt voorgesteld om te bepalen dat een huurwaarborg 

voortaan alleen kan bestaan uit de wettelijke waarborgen en daarbij aan de huurder een exclusief 

keuzerecht inzake de vorm van de waarborg toe te kennen. Om het systeem van de bankwaarborg te 

remediëren, meent onder meer het VLAAMS HUURDERPLATFORM dat de  toepasselijke  regeling verder 

moet omkaderd worden, zodat de maximale vergoeding en de mogelijke weigeringsgronden dwingend 

worden vastgelegd.  

Bevindingen  en  verwachte  effecten  ‐  Volgens  CIB  VLAANDEREN  en  het  BEROEPSINSTITUUT  VAN 

VASTGOEDMAKELAARS zou een wetgevend optreden waarbij andere waarborgvormen worden uitgesloten 

bijzonder  nefast  zijn.  Het  bedrag  van  de  waarborg  zou  momenteel  immers  te  laag  zijn  en  de 

Page 24: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

20  

contractuele  vrijheid omtrent de  vorm  zou worden beperkt. Huurdersorganisaties  stelden daarom 

voor om bijkomende huurwaarborgvormen te voorzien. Concreet werd voorgesteld om de wettelijke 

regeling te verruimen met de borgstelling door een natuurlijke persoon of rechtspersoon.  

Opmerkingen expertencommissie: door het werkveld wordt enkel het verhogen van het bedrag van 

de  huurwaarborg  als  een mogelijke  beleidsoptie  aanzien.  In  Frankrijk werd  het maximale  bedrag 

nochtans  teruggebracht  tot  een  maand  huur,  terwijl  in  Nederland  sprake  is  van  een  ‘redelijke’ 

waarborg, die in de praktijk varieert tussen een en drie maanden huur. Ook werd opgemerkt dat het 

effectief een meerwaarde zou kunnen betekenen om de borgstelling als mogelijke waarborgvorm toe 

te voegen, eventueel gebaseerd op het Franse model. Belangrijk is daarbij om de borgstelling goed te 

omkaderen, bijvoorbeeld voor wat betreft het maximale bedrag, de types van schulden die op de borg 

kunnen worden verhaald en de (on)mogelijke cumul van de waarborgen.  

C.3  Optimaliseren van de tussenkomst door de OCMW’s 

 

Als derde beleidsoptie werd nagegaan hoe de problemen bij de samenstelling van de waarborg met 

behulp van een OCMW kunnen worden geremedieerd. Belangrijk  is dat (een optimalisering van de) 

bijstand door een OCMW ook bij de overige twee beleidsopties nodig kan blijven. Bij de instelling van 

een waarborgfonds is dit het geval wanneer solvabiliteitsvereisten worden voorzien. Een deel van het 

huurderspubliek zal daarnaast ook betaalbaarheidsproblemen blijven kennen bij een aanpassing van 

de huurwaarborgregeling  (artikel  10 Woninghuurwet). Wanneer het bedrag  van de huurwaarborg 

opnieuw opgetrokken wordt tot drie maanden huur, zal dit aandeel zelfs toenemen. 

Voorstel – Om de bijstand door OCWM’s bij de  samenstelling van de huurwaarborg  te verbeteren 

wordt voorgesteld om  in  te  zetten op het ontwikkelen en  stimuleren van goede praktijken.  In het 

bijzonder moet aandacht geschonken worden aan een snelle toekenningsprocedure en het vermijden 

van stigmatisering.  

Bevindingen en verwachte effecten –  Een voorstel was om de procedure en de toekenningscriteria te 

gaan  reglementeren. Vanuit de  sector werd echter opgemerkt dat de  individuele aanpak  (met het 

voorafgaande sociaal onderzoek) net een sterkte  is. Huurdersorganisaties stelden daarentegen voor 

om  na  te  gaan  of  het  sociaal  onderzoek  kan  gedifferentieerd worden. Daarbij  zouden  een  aantal 

criteria snel kunnen onderzocht worden (bijvoorbeeld alimentatielast, huur en kosten), terwijl voor 

andere elementen niet zou geraakt worden aan de discretionaire bevoegdheid van de OCMW’s. Op dit 

punt kon geen eensgezindheid worden bereikt. Om een oplossing te bieden voor de administratieve 

wachttijd en de stigmatisering, lijkt het dan weer vooral belangrijk dat de OCMW’s snel en discreet te 

werk gaan. Eensgezindheid bestond dan ook omtrent het voorstel om good practices uit te werken en 

verder  te  verspreiden22. Voor  de  huurder  kunnen  dergelijke  gebruiken  een  anonieme  en  snellere 

dienstverlening verzekeren. Voor de OCMW’s vergt dit een aanpassing van hun werkwijze, waarvoor 

mogelijks ook bijkomende middelen noodzakelijk zijn (bij prefinanciering). 

                                                            22  Een  voorbeeld  is  de  principeverklaring, waarbij  een OCMW  zich  akkoord  verklaart  om  steun  te  verlenen wanneer een woning gevonden wordt voor een bepaalde huurprijs, en dit zolang de cliënt zijn financiële situatie niet  verbetert.  Een  ander  voorbeeld  is het  rechtstreeks  storten  van de  voorgefinancierde huurwaarborg op rekening van de huurder. De huurder kan dan zelf de borg doorstorten op een geblokkeerde rekening, zonder dat duidelijk wordt dat een OCMW bijstand verleende. 

Page 25: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

21  

 

D.  Conclusie 

Binnen  deze  werkgroep  werden  drie  beleidspistes  onderzocht:  het  instellen  van  een 

huurwaarborgfonds, de aanpassing van de regeling van artikel 10 Woninghuurwet en optimaliseren 

van de bijstand die door de OCMW’s geboden wordt bij het samenstellen van de huurwaarborg. 

‐ Wat  het  instellen  van  een  huurwaarborgfonds  betreft,  waren  de  meningen  in  de 

werkgroep sterk verdeeld. Door huurdersorganisaties werd voorgesteld om een centraal 

huurwaarborgfonds op te richten. Voor de genoemde organisaties is een dergelijk systeem 

zelfs  de  meest  doelmatige  oplossing  voor  de  problemen  van  betaalbaarheid  en 

stigmatisering.  Eigenaarsorganisaties  vinden  een  verplichtend  systeem  dat  de  gehele 

private  huurmarkt  zou  omvatten  daarentegen  een  te  verregaande  beperking  op  de 

contractuele  vrijheid.  Als  alternatief  werd  voorgesteld  om  een  selectief 

huurwaarborgfonds in te stellen. Onder de actoren bestond echter geen eensgezindheid 

over het feit dat dergelijk fonds al dan niet een meerwaarde zou betekenen ten opzichte 

van de huurwaarborg die wordt samengesteld met bijstand van een OCMW. Volgens de 

expertencommissie  is  er  alleszins  wel  een meerwaarde  ten  opzichte  van  de  huidige 

bankwaarborg,  gezien  de  onwil  van  financiële  instelling  om  aan  dit  systeem mee  te 

werken. 

‐ Inzake artikel 10 Woninghuurwet, dat de wettelijke regeling inzake de huurwaarborg voor 

woninghuurovereenkomsten  omvat,    kan  vastgesteld  worden  dat  alle  betrokkenen 

ontevreden zijn over de huidige  regeling. Door huurdersorganisaties worden eventuele 

aanpassingen echter gezien als een voorlopige maatregel, in afwachting van de oprichting 

van een centraal huurwaarborgfonds. Voor verhuurdersorganisaties  is de verlaging van 

het bedrag van de geldelijk waarborg tot twee maanden huur het belangrijkste pijnpunt. 

Zij wensen een terugkeer naar het oude systeem met een huurwaarborg van drie maanden 

huur. Huurdersorganisaties wensen op hun beurt de bestaande regeling sluitend te maken 

door  te bepalen dat een huurwaarborg alleen nog kan bestaan  uit de vormen die artikel 

10 Woninghuurwet reglementeert en door een exclusief keuzerecht inzake de vorm van 

de waarborg aan de huurder toe te kennen. Daarentegen bestond wel consensus over het 

feit dat het systeem van de bankwaarborg geen meerwaarde biedt. Huurdersorganisaties 

menen dat de toepasselijke regeling verder moet omkaderd worden, zodat de maximale 

vergoeding en de mogelijke weigeringsgronden dwingend worden vastgelegd. Wanneer 

de regeling sluitend wordt gemaakt, kan de decreetgever ook overwegen om bijkomende 

wettelijke waarborgvormen toe te voegen, zoals de persoonlijke borgstelling. 

‐ Wat het optimaliseren van de tussenkomst van de OCMW’s bij de samenstelling van de 

huurwaarborg  betreft,  werd  voorgesteld  om  goede  praktijken  te  ontwikkelen  en  het 

gebruik daarvan te stimuleren. In het bijzonder moet aandacht geschonken worden aan 

een  snelle  toekenningsprocedure  en  het  vermijden  van  stigmatisering  door  de 

tussenkomst  van  een OCMW. Huurdersorganisaties willen  de OCMW’s  echter  veeleer 

verplichten om het bedrag van de waarborg op de rekening van de huurder te storten en 

niet meer te werken met de borgstelling door het OCMW.  

Page 26: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

22  

VII. Bevindingen Werkgroep ‘Contractuele aspecten: duur en opzegging’ 

 

A.  Doelstellingen en juridische context 

Een centrale doelstelling van de Woninghuurwet  is het garanderen van de woonzekerheid, waarbij 

voor woninghuurovereenkomsten een negenjarige duur als principe wordt vooropgesteld. Dit principe 

moet  bovendien  ook  de  in  het  Burgerlijk Wetboek  veronderstelde  contractuele  gelijkheid  tussen 

huurder en verhuurder verzekeren, zorgen voor een zekere huurprijsstabiliteit en garanderen dat  de 

huurder zijn rechten kan doen gelden met betrekking tot de staat van de gehuurde woning, zonder het 

risico  om  te  worden  uitgezet.  De  negenjarige  huur  geldt  dan  ook  als  een  van  de  belangrijkste 

krachtlijnen van de Woninghuurwet. 

Het feit dat een woninghuurovereenkomst principieel wordt aangegaan voor een periode van negen 

jaar betekent nochtans niet dat de huurder en verhuurder voor een vaste periode verbonden zijn. 

Naast de gemeenrechtelijke wijzen van beëindiging van de overeenkomst  (in onderling akkoord of na 

beroep  op  de  rechter,  bijvoorbeeld  bij wanprestatie),  voorziet  de wet  namelijk  in  een  specifieke 

opzeggingsregeling. Voor de verhuurder zijn er meer bepaald drie wijzen om de overeenkomst op te 

zeggen: de verhuurder kan ten allen tijde opzeggen omwille van eigen gebruik of voor familieleden 

(artikel 3, §2), net zoals hij op het einde van de eerste of de tweede driejarige periode kan opzeggen 

wegens uitvoering van werken  (artikel 3,§3) of  zonder verdere  reden, maar mits betaling van een 

opzeggingsvergoeding (artikel 3,§4). De verhuurder zal daarbij steeds een opzeggingstermijn van zes 

maanden moeten respecteren en de huurder kan in deze gevallen een tegenopzegging geven, met een 

termijn van een maand. De huurder kan op zijn beurt ten allen tijde opzeggen, met inachtneming van 

een  termijn  van  drie  maanden,  waarbij  hij  alleen  in  de  eerste  driejarige  periode  een 

opzeggingsvergoeding verschuldigd is (artikel 3,§5, eerste en tweede lid)23.  

De wetgever heeft bovendien ook oog gehad voor bijzondere omstandigheden die tot een afwijkende 

duur  kunnen nopen  en heeft daarom  een  aantal uitzonderingen  voorzien op het beginsel  van de 

negenjarige  huur,  waardoor  woninghuurovereenkomsten  ook  kunnen  gesloten  worden  voor  een 

periode van maximaal drie jaar (artikel 3, §6 Woninghuurwet), voor een langere duur dan negen jaar 

(artikel 3, §7 Woninghuurwet) of zelfs levenslang (artikel 3, §8 Woninghuurwet). De mogelijkheid tot 

een kortlopende overeenkomst werd daarbij onder meer  ingevoerd om de verhuurder die op korte 

termijn  terug  over  de woning wil  kunnen  beschikken  toch  de mogelijkheid  te  geven  om  deze  te 

verhuren of bijvoorbeeld eerst een proefperiode aan te gaan. Ook voor de huurder kan een kortere 

termijn beantwoorden aan specifieke situaties, zoals bijvoorbeeld bij een hoge arbeidsmobiliteit. 

Na de invoering van de Woninghuurwet bleek echter al snel dat kortlopende overeenkomsten veeleer 

de regel dan de uitzondering vormden. Op het einde van de huurovereenkomst kan de verhuurder 

echter  met  een  eenvoudige  opzegging  de  overeenkomst  beëindigen,  waardoor  de  beoogde 

woononzekerheid sterk wordt uitgehold en/of de huurder onder druk kan gezet worden om navolgend 

een hogere huurprijs te aanvaarden. Daarom werd  in 1997 bepaald dat een huurovereenkomst van 

korte  duur  slechts  eenmaal  en  onder  dezelfde  voorwaarden  kan  worden  verlengd met  dezelfde 

huurder.  Eveneens werd  voorzien dat de basishuurprijs  gedurende  negen  jaar wordt  geblokkeerd 

                                                            23  VAN  RANSBEECK,  R.,  “De  duur  van  de woninghuurovereenkomst,  de  beëindiging  door  opzegging  en  de verlenging wegens buitengewone omstandigheden“ in VAN OEVELEN, A. (ed.), Woninghuur, Brugge, Die Keure 2009, p. 107 ev. 

Page 27: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

23  

wanneer een woning het voorwerp uitmaakt van opeenvolgende kortlopende overeenkomsten met 

verschillende huurders, die telkens worden beëindigd door de verhuurder. 

Een  meer  recente  wijziging  (2006)  vloeide  dan  weer  voor  uit  de  vaststelling  dat  de 

registratieverplichting  vaak  dode  letter  bleef,  terwijl  deze  formaliteit  bescherming  biedt  aan  de 

huurder bij overdracht van de woning en eveneens belangrijke  informatie kan aanleveren voor het 

woonbeleid. Om het aantal geregistreerde huurcontracten te verhogen werd dan ook bepaald dat de 

registratie van woninghuurovereenkomsten gratis kan verlopen en dat het de verhuurder is die moet 

instaan voor deze verplichting. Tegelijkertijd werd  in de Woninghuurwet als sanctie voorzien dat de 

huurder de overeenkomst kan opzeggen zonder  termijn of vergoeding wanneer de  registratie niet 

(tijdig) wordt uitgevoerd. 

B.  Probleemstelling 

B.1  De tegenopzegging 

 

Indien de verhuurder de overeenkomst opzegt, kan de huurder een tegenopzegging geven. Discussie 

bestaat omtrent de vraag of de wettelijke verplichtingen van de opzeggende verhuurder in dergelijk 

geval behouden blijven of ze daarentegen komen te vervallen. Op basis van cassatierechtspraak werd 

zeer lang aangenomen dat de verhuurder bij een tegenopzegging niet langer gehouden was om aan 

zijn  verplichtingen  te  voldoen.  Het  Grondwettelijk  Hof  heeft  een  dergelijke  interpretatie  van  de 

Woninghuurwet echter in strijd verklaard met de Grondwet. 

B.2   De opzeggingsmogelijkheden bij contracten van korte duur 

 

Een  kortlopende huur wordt  aangegaan  voor een  vaste periode. De opzeggingsmogelijkheden die 

gelden bij de negenjarige huur zijn dan ook niet van toepassing. Wel kan een huurovereenkomst van 

korte duur op elk ogenblik door de partijen in onderling akkoord worden beëindigd. Discussie bestaat 

echter over de vraag of partijen contractuele opzeggingsmogelijkheden kunnen overeenkomen bij het 

aangaan  van het  contract. Het merendeel  van de  rechtspraak en de  rechtsleer  staan hier positief 

tegenover en dan vooral wanneer het gaat om een opzeggingsmogelijkheid ten gunste van de huurder. 

De afwijkende opinies die desondanks geformuleerd worden, nopen evenwel tot een verduidelijking 

door de decreetgever. 

B.3   De opzeggingsmogelijkheid bij niet‐registratie 

 

De huurder kan de overeenkomst opzeggen  zonder  termijn of vergoeding wanneer de verhuurder 

nalaat  om  de  overeenkomst  tijdig  ter  registratie  aan  te  bieden.  De  doelstelling  van  deze 

opzeggingsmogelijkheid  is om het aantal geregistreerde overeenkomsten op  te drijven. De vraag  is 

echter of de voornoemde sanctie doelmatig is. Hoewel de wetswijziging beoogt om de woonzekerheid 

te verhogen, bestaat de sanctie immers uit een mogelijke opzegging. Voorts vinden verhuurders dat 

de  sanctie  disproportioneel  zwaar  is.  Daartegenover  staat  echter  dat  het  aandeel  geregistreerde 

overeenkomsten wel substantieel is toegenomen en de ingreep op dit vlak dus een succes was. Toch 

bestaat ook het risico dat dit effect zal verwateren. Om de sanctie bij niet‐registratie toe te passen, zal 

de huurder zich namelijk moeten informeren op het bevoegde registratiekantoor omtrent het feit of 

de huurovereenkomst al dan niet geregistreerd werd. In de praktijk blijkt het echter niet evident om 

hierover accurate informatie te bekomen. Merkwaardig is daarnaast dat het toepassingsgebied van de 

Page 28: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

24  

sanctie beperkt blijft tot overeenkomsten die onder het stelsel van de negenjarige huur vallen, met 

uitsluiting  van  andere  types  van  contracten. Volgens het Grondwettelijk Hof  is  er weliswaar  geen 

sprake  van  strijdigheid  met  het  gelijkheidsbeginsel24,  maar  de  vraag  kan  gesteld  worden  of  de 

decreetgever het  toepassingsgebied niet beter zou uitbreiden. Ook voor overeenkomsten met een 

afwijkende duur kan de registratie immers nuttig zijn, en dit zowel met het oog op het versterken van 

de woonzekerheid  als omwille  van het opdrijven  van de beschikbare data omtrent de huurmarkt. 

Tenslotte  blijkt  ook  de  juridisch‐technische  uitwerking  niet  te  volstaan.  Het  is  bijvoorbeeld  niet 

duidelijk of er een kennisgeving noodzakelijk is en hoe de huurder precies moet vertrekken.  

B.4  Veelvuldige contracten van korte duur 

 

Het verzekeren van de woonzekerheid is een centrale doelstelling in de Woninghuurwet. Daartoe werd 

voorzien  dat woninghuurovereenkomsten  in  principe  voor  negen  jaar wordt  aangegaan  en  vallen 

afwijkende termijnen onder een uitzonderingsregime. Onderzoek toonde echter aan dat 53% van de 

geregistreerde  huurcontracten  van  korte  duur  is. Het  Grote Woononderzoek  kwam  op  basis  van 

andere data dan weer tot de conclusie dat 32,4 % van de contracten van korte duur is, terwijl in 38,9% 

van de gevallen sprake is van een periode van drie jaar of meer en er in 28,7% van de contracten geen 

duur is opgenomen25. Een belangrijk probleem bij deze veelvoorkomende overeenkomsten van korte 

duur is alleszins dat de woonzekerheid niet adequaat wordt verzekerd. De verhuurder kan dergelijke 

overeenkomst naar het einde van de (beperkte) termijn toe namelijk eenvoudig beëindiging door een 

opzegging. 

B.5.  De opzeggingsmogelijkheden voor de verhuurder 

 

Wat de opzeggingsmogelijkheden voor de verhuurder betreft, worden uiteenlopende  standpunten 

geformuleerd.   Enerzijds vinden sommige academici de opzeggingsmogelijkheid voor eigen gebruik, 

die  ten  allen  tijde  kan  gegeven worden,  te  soepel,  anderzijds  vinden  verhuurdersorganisaties  de 

opzeggingsmogelijkheid bij  verbouwingswerken, die  temporeel beperkt blijft  tot het  einde  van de 

eerste en tweede driejarige periode, te streng. Deze regeling zou volgens verhuurders meer bepaald 

een rem betekenen op de renovatie van het woningpatrimonium, terwijl de bestaande beperkingen 

ook  nefast  zouden  zijn  voor  de  doelmatigheid  van  andere  beleidsmaatregelen.  Fiscale 

gunstmaatregelen zouden bijvoorbeeld hun doel voorbij schieten bij gebrek aan toestemming om in 

de woning werkzaamheden uit te voeren. 

C.   Beleidsopties 

C.1  De tegenopzegging 

 

Voorgestelde wetswijziging – voorgesteld wordt om het woninghuurrecht aan  te passen,  zodat de 

verhuurder ook bij een tegenopzegging gehouden blijft om het opzeggingsmotief te vervullen. 

                                                            24 GwH 9 juli 2009, nr. 109/2009 en 4 februari 2010, nr. 10/2010. 25 Tratsaert, K., Huurprijzen en richthuurprijzen. De  registratie van huurcontracten als  informatiebron voor de private huurmarkt, Leuven, Steunpunt Ruimte en Wonen, 2012, p. 13‐16 en HEYLEN, K., Grote Woononderzoek 2013. Deel 5. De private huurmarkt: vraag‐ en aanbodzijde, Leuven, Steunpunt Wonen, 2015, p. 18. 

Page 29: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

25  

Bevindingen  en  verwachte  effecten  ‐  onder  de  actoren  bestond  consensus  omtrent  het  feit  dat, 

behoudens  overmacht,  het  opzeggingsmotief  door  de  verhuurder  ook  bij  tegenopzegging  moet 

worden  gerealiseerd.  Een  wetswijziging  in  die  zin  stemt  overeen  met  de  zienswijze  van  het 

Grondwettelijk Hof en zal de rechtszekerheid verhogen. 

C.2  Opzeggingsmogelijkheden bij kortlopende overeenkomsten 

Voorgestelde wetswijziging [beleidsoptie 1] – Een eerste mogelijkheid is om uitdrukkelijk toe te laten 

dat opzeggingsmogelijkheden  in het  stelsel van de  kortlopende huur  contractueel kunnen worden 

bedongen. De inhoud van het opzeggingsbeding kan daarbij eveneens aan de contractuele vrijheid van 

de  partijen  worden  overgelaten  of  kan  door  decreetgever  worden  gereguleerd.  Te  preciseren 

modaliteiten zijn eventueel het al dan niet naleven van een opzeggingstermijn, het moment van de 

opzegging en de hoogte van de eventuele opzeggingsvergoeding. 

Voorgestelde wetswijziging [Beleidsoptie 2] –  Als alternatief kan de decreetgever er voor kiezen om 

een wettelijke  opzeggingsmogelijkheid  in  de wetgeving  te  voorzien, waardoor  een  opzegging  ook 

mogelijk zal zijn wanneer  in de huurovereenkomst niets werd voorzien. Ook hier kunnen specifieke 

modaliteiten worden vastgelegd. 

Bevindingen en verwachte effecten – Alle betrokkenen vragen om meer rechtszekerheid omtrent de 

opzegging  van  kortlopende  overeenkomsten.  Verhuurdersorganisaties  zouden  het  bovendien 

aanvaardbaar  vinden  mochten  alleen  huurders  kortlopende  overeenkomsten  krachtens  een 

contractuele bepaling kunnen opzeggen26. Huurdersorganisaties vinden echter dat de mogelijkheid tot 

een  contractueel  opzeggingsbeding  onvoldoende  is.  Het  bestaan  en  de  modaliteiten  van  de 

opzeggingsmogelijkheid  zouden,  omwille  van  de  zwakke  onderhandelingspositie waarin  sommige 

huurders  zich  bevinden,  namelijk  beter  dwingend  kunnen  gereguleerd  worden.  Verhuurders‐

organisaties  zijn daarbij akkoord met het standpunt dat de opzegging  ten allen  tijde moet kunnen 

geven worden, maar wijzen op het risico dat niet onmiddellijk een nieuwe huurder wordt gevonden. 

Bijgevolg bleek discussie  te bestaan over de modaliteiten van de opzegging. Verhuurders willen de 

modaliteiten  liefst overlaten aan de  contractuele vrijheid en  zijn bij een gereguleerde opzeggings‐

mogelijkheid voorstander van een (eventueel degressieve) opzeggingsvergoeding van drie maanden 

huur.  Huurdersorganisaties vinden een vergoeding van een maand daarentegen voldoende, gezien de 

vraaggarantie waarover de verhuurder beschikt.  

C.3  De opzegging bij niet‐registratie 

 

Voorgestelde  wetswijziging  [beleidsoptie  1]  –  De  decreetgever  kan  bepalen  dat  de  huurder  de 

eigenaar‐verhuurder in kennis moet stellen van de opzegging, waarbij naar analogie met artikel 3,§9 

Woninghuurwet kan voorzien worden dat de opzegging pas ingaat vanaf de eerste dag van de maand 

die volgt op de maand tijdens de welke de verhuurder in kennis werd gesteld.  

                                                            26 Bij gebrek aan opzeggingsmogelijkheden komt het nu voor dat de huurder een nieuwe huurder zoekt om de overeenkomst over te nemen. De rechtspraak stelt in dergelijke gevallen dat de overdracht van de huur alleen maar  kan  geweigerd worden wanneer  de  huurder  een minder  solvabele  tegenpartij  voorstelt. Verhuurders hebben de keuze van de huurder echter liever zelf in handen, waardoor verkozen wordt om aan de huurder de mogelijkheid te geven om op te zeggen.  

Page 30: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

26  

Bevindingen en verwachte effecten – Alle actoren waren het, omwille van de rechtszekerheid, eens 

met de voorgestelde maatregel. Ook bestond eensgezindheid omtrent het feit dat een formalisering 

van de vorm van de opzegging niet aangewezen is, aangezien dit een bron van conflicten zou vormen. 

Opmerking expertencommissie: Anders dan in de werkgroep werd aangenomen, vinden de experten 

dat het formaliseren van de opzegging de rechtszekerheid en de bescherming van de huurder net kan 

versterken. Bij betwisting zal de opzeggende partij  immers de correcte en tijdige opzegging moeten 

bewijzen en zal de opgezegde partij ook best een bewijs hebben tegen de wederpartij over de datum 

en  de wijze  van  opzegging  (bijvoorbeeld met  betrekking  tot  het motief).  In  de  praktijk wordt  de 

opzegging om deze redenen bovendien meestal reeds per (aangetekende) brief of e‐mail gedaan. Sinds 

artikel 2281 Burgerlijk Wetboek de elektronische kennisgeving aanvaardt  (per e‐mail, waardoor de 

kosten van een aangetekende brief kunnen worden uitgespaard), zou er dan ook geen bezwaar meer 

zijn om een schriftelijke kennisgeving van de opzegging te vereisen. 

Voorgestelde wetswijziging [beleidsoptie 2] –   Een tweede reeks voorstellen houdt verband met de 

kritiek dat de opzegging een disproportioneel zware sanctie zou zijn. Een concreet voorstel is om de 

sanctie bij niet‐registratie af te schaffen. Om de huurder te beschermen tegen de gevolgen van de 

overdracht  van  het  gehuurde  goed  aan  een  derde,  kan  dan  aansluitend worden  voorzien  dat  de 

verkrijger  altijd  in  de  rechten  en  verplichtingen  treedt  van  de  verhuurder,  ongeacht  of  de 

huurovereenkomst  is  geregistreerd.  Als  alternatief  kan  de  decreetgever  een minder  verregaande 

sanctie voorzien. Een proportionele en tegelijkertijd toch voldoende overtuigende sanctie werd in de 

werkgroep echter niet gevonden. 

Bevindingen en verwachte effecten – de bovenstaande voorstellen vloeien voort uit de kritiek dat de 

voorziene  sanctie  disproportioneel  zwaar  zou  zijn,  aangezien  het  in  wezen  gaat  om  een  fiscale 

verplichting en de huurder ook zelf de overeenkomst ter registratie kan aanbieden. Ook werd erop 

gewezen  dat  de  sanctie  veronderstelt  dat  de  huurder  zich  informeert  omtrent  het  feit  of  de 

overeenkomst geregistreerd werd, terwijl dergelijke  informatie op de registratiekantoren niet altijd 

beschikbaar  blijkt  te  zijn  en  de  Vlaamse  overheid  niet  bevoegd  is  om  in  te  grijpen  in  de 

registratiepraktijk. Daartegenover  staat wel dat een positief effect werd vastgesteld op het aantal 

geregistreerde overeenkomsten en bijgevolg ook voor het beschermingsniveau van de huurder en de 

informatie die beschikbaar is voor het woonbeleid. Om die reden werd gezocht naar een alternatieve 

sanctie, waarbij de bedoeling zou zijn om het aantal geregistreerde overeenkomsten op peil te houden, 

zonder dat de voornoemde problemen zich nog  stellen. De huurder verliest dan hoe dan ook wel de 

mogelijkheid om een overeenkomst zonder termijn of vergoeding op te zeggen. 

Opmerking  expertencommissie:  een  mogelijke  piste  om  het  gebrek  aan  informatie  omtrent  de 

registratie  te  remediëren,  is om een mededelingsplicht aan de  verhuurder op  te  leggen, waardoor 

binnen een bepaalde termijn het bewijs van registratie moet ter kennis worden gebracht. Als sanctie 

bij niet‐naleving  zou de decreetgever daarbij het vermoeden kunnen  formuleren dat de verhuurder 

naliet om het contract te registreren. Daardoor zal uiteindelijk de bewijslast worden verlegd en zal de 

huurder makkelijker kunnen kiezen voor de opzegging. Om geschillen te vermijden kan het bovendien 

best gaan om een onweerlegbaar vermoeden. 

Page 31: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

27  

Voorgestelde wetswijziging [beleidsoptie 3] –  Een derde beleidsoptie is om het toepassingsgebied van 

de sanctie bij niet‐registratie uit te breiden, zodat deze sanctie ook van toepassing is bij kortlopende 

huurovereenkomsten. 

Bevindingen en verwachte effecten – Huurdersorganisaties zijn voorstander van een uitbreiding van 

het toepassingsgebied van de sanctie bij niet‐registratie. Niet alleen zou de woonzekerheid daardoor 

beter worden gegarandeerd, ook zou een dergelijke wetswijziging een verstrenging betekenen van het 

stelsel van kortlopende overeenkomsten, waardoor verhuurders worden aangemoedigd om te kiezen 

voor  een  negenjarig  contract.  Verhuurdersorganisaties  vinden  de  voornoemde  sanctie  echter 

disproportioneel zwaar en verzetten zich tegen een uitbreiding van het toepassingsgebied.  

C.4  Veelvuldige contracten van korte duur 

 

In het werkveld bestaat eensgezindheid omtrent het behoud van de krachtlijnen van de regeling inzake 

de duur van de overeenkomst. Dit betekent het behoud van de negenjarige duur als basisregime, 

terwijl  ook  over  de  legitimiteit  van  kortlopende  overeenkomsten  consensus  bestaat. Wel  wordt 

voorgesteld  om  aan  de  modaliteiten  van  beide  stelsels  te  sleutelen.  Over  geen  enkele  van  de 

navolgende beleidsopties bestond evenwel consensus. 

Voorgestelde wetswijziging [Beleidsoptie 1] – Om kortlopende overeenkomsten minder aantrekkelijk 

te maken kan de decreetgever de maximale termijn voor kortlopende overeenkomsten verlagen.  Een 

concreet voorstel  is om deze  termijn  te beperken  tot een  jaar. Als alternatief kan de mogelijkheid 

worden geschrapt  om een kortlopende overeenkomst eenmalig te verlengen. 

Bevindingen en verwachte effecten – Huurders zouden door de beperking van de maximale termijn 

en/of de afschaffing van de mogelijkheid tot verlenging sneller terecht komen  in het regime van de 

negenjarige  huur.  De  woonzekerheid  neemt  dan  toe,  aangezien  de  verhuurder  een  kortlopende 

overeenkomst tegen het einde van de termijn telkens eenvoudig kan beëindigen door een opzegging. 

Daarnaast zou ook de woonmobiliteit verhogen. Een negenjarige huur kan door de huurder namelijk 

ten  allen  tijde worden  opgezegd, mits  betaling  van  een  opzeggingsvergoeding.  Voor  verhuurders 

worden de mogelijkheden om bijvoorbeeld te werken met een proefperiode wel beperkt. Dit betekent 

onder meer dat de risico’s bij verhuring groter worden, aangezien de verhuurder minder snel/vaak de 

overeenkomst  kan beëindigen op het einde  van de huurperiode. Eigenaarsorganisaties  stellen dat 

sommige verhuurders zich zelfs niet zullen willen verbinden voor een jaar, aangezien elke verhuring 

kosten  met  zich  meebrengt.  In  tegenstelling  tot  wat  huurdersorganisaties  beweren,  zouden 

kortlopende contracten bovendien beantwoorden aan de flexibiliteit die door de huurder zelf, voor 

wie huren vaak een tijdelijke situatie is, wordt gevraagd. Huurdersorganisaties aanvaarden daarbij de 

nood aan een proefperiode, maar vinden dat een kortere periode volstaat. De stelling dat een korte 

huurperiode zou beantwoorden aan behoeftes van de huurder vinden ze niet correct. 

Opmerking  expertencommissie:  de  experten  vinden  de  beleidsoptie  om  de maximale  termijn  van 

kortlopende overeenkomsten af te bouwen geen goed idee. Het huidige systeem zou immers een goed 

opgebouwd alternatief vormen voor de negenjarige huur, waarbij de globale regeling het midden houdt 

tussen enerzijds de nood aan woonzekerheid en anderzijds de vraag voor mobiliteit en  flexibiliteit. 

Mocht de maximale termijn worden verlaagd, zou men een bepaald deel van het huurderspubliek, dat 

nood heeft aan flexibiliteit, in de kou laten staan. 

Page 32: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

28  

Voorgestelde  wetswijziging  [Beleidsoptie  2]  –  het  Hof  van  Cassatie  oordeelde  in  2012  dat  de 

vermelding  van  de  duur  van  de  overeenkomstgeen  wettelijke  vormvereiste  uitmaakt.  Een 

overeenkomst die bepaalt dat het gaat om een ‘huur van korte duur’ is dus rechtsgeldig. Een voorstel 

was om het achterwege  laten van deze vermelding voortaan te sanctioneren met de nietigheid. Als 

alternatief zou de decreetgever het vermelden van de begin‐ en einddatum kunnen opnemen  in de 

opsomming  van  artikel  1bis  Woninghuurwet.  Krachtens  dit  artikel  moet  elke  woninghuur‐

overeenkomst schriftelijk en met een bepaalde minimuminhoud worden opgesteld.  

Bevindingen en verwachte effecten – Het verplicht vermelden van de begin‐ en einddatum van de 

overeenkomst moet ertoe bijdragen dat geschillen worden vermeden en de rechtszekerheid wordt 

verhoogd.  Voor  de  meeste  actoren  is  de  nietigheid  echter  een  disproportionele  maatregel.  De 

werkelijke  bedoeling  van  de  partijen  bij  het  aangaan  van  het  contract  zou  daarentegen  centraal 

moeten  staan. Alle  betrokkenen willen  evenwel  de  rechtszekerheid  verhogen  en  zouden  het  een 

meerwaarde  vinden mochten  het  vermelden  van  de  begin‐  en  einddatum  deel  uitmaken  van  de 

opsomming van artikel 1bis Woninghuurwet. 

Opmerking  expertencommissie:  de  nietigheid  lijkt  effectief  disproportioneel  en  ongeschikt.  Het 

onderbrengen van deze verplichting onder artikel 1bis Woninghuurwet impliceert echter een beroep op 

de rechter en is evenzeer onwenselijk. Een mogelijk alternatief is om een vorm van ‘wettelijke conversie’ 

te voorzien, waarbij het niet‐vermelden van de begin‐ en einddatum bijvoorbeeld zou betekenen dat de 

huurovereenkomst automatisch voor de maximale korte duur is. 

C.5  De opzeggingsmogelijkheden bij negenjarige huur 

 

Binnen de negenjarige huur geldt een specifieke opzeggingsregeling voor huurder en verhuurder. In 

principe zou de woonzekerheid daarbij kunnen worden bevorderd door de opzeggingsmogelijkheden 

voor de verhuurder te verstrengen. Een verstrenging van de negenjarige huur dreigt echter tot gevolg 

te  hebben  dat  vaker  wordt  teruggegrepen  naar  kortlopende  huurovereenkomsten,  terwijl  een 

veelvuldige toepassing van dergelijke contracten de woonzekerheid net ondergraaft. Om die reden 

kon  een  zekere  consensus  gevonden worden  tussen  huurders  en  verhuurders  over  verschillende 

beleidsopties heen: het versoepelen van de opzeggingsmogelijkheden voor de verhuurder binnen het 

negenjarig stelsel zou voor alle betrokkenen aanvaardbaar zijn, op voorwaarde dat deze maatregel 

gekoppeld wordt aan een verstrenging van het regime van de kortlopende huur.  

Voorgestelde wetswijziging–  Een  voorstel  is om de opzegging omwille  van  verbouwingswerken  te 

versoepelen, met name door het moment waarop opgezegd kan worden uit te breiden (bijvoorbeeld 

ten allen tijde, ten allen tijde vanaf het einde van de eerste driejarige periode of ten allen tijde vanaf 

het einde van het eerste jaar). 

Bevindingen en verwachte effecten – Momenteel voorziet de wet dat de huurovereenkomst slechts op 

het  einde  van  de  eerste  en  tweede  driejarige  periode  kan  worden  opgezegd  omwille  van 

verbouwingswerken. Deze beperking zou een rem zijn op de renovatiedynamiek en zou bijgevolg beter 

kunnen worden  versoepeld.  Binnen  een  algemene  evenwichtsoefening, waarbij  de  korte  termijn 

minder  aantrekkelijk  wordt  gemaakt  en  de  negenjarige  huur  wordt  versoepeld,  zouden  ook 

huurdersorganisaties akkoord zijn met een dergelijke wetswijziging. Daarbij zal er in eerste instantie 

een positief effect zijn voor de woningkwaliteit. Bovendien zullen negenjarige overeenkomsten ook 

Page 33: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

29  

aantrekkelijker worden voor de verhuurder en zal het uiteindelijke effect voor de woonzekerheid (en 

de woonmobiliteit) evenzeer positief zijn. 

D.  Conclusie 

Binnen de werkgroep  ‘Duur en Opzegging’ werden een aantal voorstellen geformuleerd die beogen 

om de rechtszekerheid te verhogen. Daarnaast werden ook pistes geformuleerd om de woonzekerheid 

van de huurder en het behoorlijk rendement van de verhuurder beter te garanderen. 

‐ Wat  het  verhogen  van  de  rechtszekerheid  betreft,  bestond  consensus  omtrent  de 

problematiek van de  tegenopzegging: het opzeggingsmotief moet door de verhuurder 

gerespecteerd worden,  ook  in  geval  van  tegenopzegging.  Verder willen  huurders‐  en 

verhuurderorganisaties  meer  duidelijkheid  over  de  opzeggingsmogelijkheden  bij 

contracten van korte duur. Zowel huurders‐ als verhuurdersorganisaties vinden dat een 

opzeggingsmogelijkheid  voor  de  huurder  zou moeten  bestaan,  die  ten  allen  tijde  kan 

worden  toegepast. Omtrent de modaliteiten bestond echter geen eensgezindheid. Wel 

bestond er eensgezindheid over de nood aan het verder omkaderen van de sanctie bij niet‐

registratie. Concreet wordt voorgesteld om de verhuurder verplicht  in kennis te stellen 

van de opzegging. Eventueel kan overwogen worden om eveneens het moment te bepalen 

vanaf wanneer de overeenkomst effectief beëindigd wordt. 

‐ Inzake  de  veelvoorkomende  kortlopende  huurovereenkomsten,  werd  door 

huurdersorganisaties voorgesteld om de wet  te verstrengen door de maximale  termijn 

voor  kortlopende  overeenkomsten  te  beperken  of  de  mogelijkheid  tot  éénmalige 

verlenging af  te schaffen. Hierover kon echter geen eensgezindheid gevonden worden.  

Wat in het bijzonder het vermelden van de duur van de overeenkomst betreft, gaven alle 

betrokkenen wel aan dat men het belangrijk vindt om de rechtszekerheid te verhogen. 

Omtrent de modaliteiten kon  in de werkgroep geen overeenstemming bereikt worden, 

maar door de experten werd hierbij een vorm van wettelijke reconversie voorgesteld. 

‐ Over de sanctie bij niet‐registratie van de overeenkomst zijn de meningen sterk verdeeld. 

Wel kan vastgesteld worden dat het aantal geregistreerde overeenkomsten fors gestegen 

is sinds de invoering van deze sanctie. Toch vinden niet alle actoren dat de sanctie bij niet‐

registratie  voor  alle  huurovereenkomsten  zou  moeten  gelden. Momenteel  vallen  de 

kortlopende  overeenkomsten  buiten  het  toepassingsgebied.  Ook  de  sanctie  zelf  is 

voorwerp  van  discussie.  Volgens  verhuurders  is  de  huidige  regeling  disproportioneel 

streng, voor huurders is een strenge burgerrechtelijke sanctie noodzakelijk. Omtrent een 

alternatief kon door de actoren geen eensgezindheid worden bereikt. De experten stelden 

op hun beurt voor om de registratieverplichting te koppelen aan een mededelingsplicht. 

‐ Wat de opzeggingsmogelijkheden in het stelsel van de negenjarige huur betreft, waren 

huurders‐ en verhuurdersorganisaties het eens over het feit dat de opzeggingsmogelijk‐

heden voor de verhuurder binnen het regime van de negenjarige huur niet restrictiever 

moeten worden geregeld. Binnen een algemene evenwichtsoefening, waarbij het doel 

uiteindelijk  is om de negenjarige huur  aantrekkelijker  te maken  en de woonzekerheid 

beter te garanderen,  en op voorwaarde dat het regime voor kortlopende overeenkomsten 

zou  verstrengd  worden,  vinden  ook  huurdersorganisaties  het  versoepelen  van  de 

opzeggingsmogelijkheden  voor  de  verhuurder  binnen  de  negenjarige  huur  wel  een 

aanvaardbare beleidsoptie.   

Page 34: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

30  

VIII. Bevindingen Werkgroep  ‘Woningkwaliteit  ‐    afstemming  op  de  Vlaamse Wooncode, 

renovatiehuur, herstellingen en de plaatsbeschrijving’ 

Thema I:  Herstellingen aan het gehuurde goed 

 

A.  Doelstellingen en juridische context 

Krachtens het algemeen huurrecht moet de verhuurder de woning  in goede  staat van onderhoud 

leveren en als zodanig onderhouden, behalve voor wat betreft de herstellingen die ten laste vallen van 

de  huurder  (artikel  1720  Burgerlijk Wetboek). De  herstellingsplicht  van  de  huurder wordt  daarbij 

gedefinieerd aan de hand van een niet‐limitatieve opsomming van herstellingen, met verwijzing naar 

de plaatselijke gebruiken (artikel 1754 Burgerlijk Wetboek). Een uitzondering op de herstellingsplicht 

van de huurder zijn de herstellingen die noodzakelijk worden door overmacht of ouderdom. Hiervoor 

blijft de verhuurder verantwoordelijk (artikel 1755 Burgerlijk Wetboek).  

De voornoemde regeling is van aanvullend recht en wil in feite louter de rechtszekerheid garanderen 

wanneer  partijen  contractueel  niets  overeenkwamen  omtrent  herstellingen.  Het  feit  dat  de 

voornoemde bepalingen uit het algemeen huurrecht van aanvullend recht zijn, betekent  in principe 

ook dat de partijen er van kunnen afwijken. Door de Woninghuurwet, die van dwingend recht is, wordt 

deze mogelijkheid echter uitgesloten voor woninghuurovereenkomsten (artikel 2,§2 Woninghuurwet 

). De onderhoudsplicht bleek immers regelmatig en op verregaande wijze te worden afgewenteld op 

de huurder.  

B.  Probleemstelling 

B.1  Juridisch‐technische en legistieke verbeteringen 

 

Algemeen wordt aangenomen dat partijen contactueel kunnen afwijken van dwingende bepalingen, 

voor zover de afwijking in het voordeel is van de beschermde partij, met name de huurder. Een vraag 

is of de decreetgever de mogelijkheid niet beter zou expliciteren. Daarnaast wordt opgemerkt dat 

artikel  2,§2  Woninghuurwet  betrekking  heeft  op  herstellingen  tijdens  de  huur,  terwijl  het 

desbetreffende artikel voor het overige gaat over kwaliteitsvereisten bij aanvang van de huur. 

B.2  Afbakening van de onderhouds‐ en herstelplicht 

 

De wettelijke verdeling van de verplichtingen inzake onderhoud en herstellingen is gebaseerd op een 

niet‐limitatieve en verouderde omschrijving van wat herstellingen ten  laste van de huurder precies 

zijn. Als uitgangspunt wordt dan nog in de eerste plaats verwezen naar de ‘plaatselijke gebruiken’. De 

verplichtingen van de verhuurder moeten dan weer afgebakend worden aan de hand van eliminatie 

van de herstellingen die ten laste vallen van de huurder. Onder de actoren bestaat daarbij een grote 

eensgezindheid over het  feit dat de huidige  regeling weinig doelmatig  is om de  rechtszekerheid  te 

verhogen. 

   

Page 35: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

31  

C.  Beleidsopties 

C.1  Juridisch‐technische en legistieke verbeteringen 

 

Voorgestelde wetswijziging – de decreetgever kan verduidelijken dat in het voordeel van de huurder 

kan afgeweken worden van de wettelijke herstellingsplicht. Ook kan legistiek een onderscheid worden 

gemaakt met de kwaliteitsvereisten die gelden bij aanvang van de overeenkomst. 

Bevindingen en verwachte effecten – Alle betrokken waren het eens met de voorgestelde maatregelen. 

In het bijzonder  zal de mogelijkheid om  af  te wijken  van dwingend  recht  in het  voordeel  van de 

beschermde partij duidelijker zijn voor de rechtszoekende zonder adviseur. 

C.2  Afbakening van de onderhouds‐ en herstelplicht  

 

Voorgestelde wetswijzigingen –   Om de wet te verduidelijken wordt voorgesteld om een algemeen 

principe in te voeren aan de hand waarvan zowel de herstellingen ten laste van de huurder, als van de 

verhuurder worden gedefinieerd27. Een alternatief is om het huidige mechanisme te moderniseren en 

meer  gedetailleerd  uit  te werken. Ook  hierbij wordt  voorgesteld  om  de  herstellingsplicht  van  de 

huurder anders te formuleren28, maar anders dan bij het eerste voorstel zou de herstellingsplicht van 

de verhuurder nog steeds worden gedefinieerd aan de hand van eliminatie. In beide gevallen wordt 

ook  voorgesteld  om  het  algemene  principe  te  verduidelijken  door  een  niet‐exhaustieve  lijst  van 

herstellingen ten laste van de huurder en verhuurder. Een aanbeveling was om daartoe een technische 

werkgroep op te richten met vertegenwoordigers uit de sector. 

Bevindingen en verwachte effecten – Alle actoren zijn het eens dat artikel 1754 Burgerlijk Wetboek 

gedateerd is en dat het in de praktijk een moeilijke oefening is om uit te maken welke partij voor welke 

herstellingen verantwoordelijk is. Een duidelijker juridisch kader zal bijdragen aan het vermijden van 

conflicten en het verhogen van de rechtszekerheid. Een aandachtspunt is de vraag of de verdeling van 

de onderhouds‐ en herstelplicht wordt gewijzigd door de invoering van een nieuw verdelingsprincipe. 

Een  voordeel  van  het  tweede  voorstel  is  dan  ook  de  grotere  vertrouwdheid met  het  geschetste, 

bestaande mechanisme en het behoud van de huidige evenwicht inzake de herstellingsplicht. 

Thema II:  De kwaliteitsnormen van de Vlaamse Wooncode en de Woninghuurwet 

 

A.  Doelstellingen en juridische context 

De Woninghuurwet  voorziet  in  zogenaamde  ‘elementaire  vereisten  van  veiligheid,  gezondheid  en 

bewoonbaarheid’ waaraan woningen van bij aanvang van de huur moeten voldoen, terwijl ook in de 

Vlaamse Wooncode een stelsel van kwaliteitsnormen werd uitgewerkt. Het sanctiemechanisme van 

beide stelsels  is daarbij zeer verschillend. Bij  inbreuken op de Woninghuurwet kan de huurder met 

                                                            27 Een concreet voorstel is: ‘De herstellingen die nodig worden door gebruik vallen ten laste van de huurder, met uitzondering van overmacht en slijtage, terwijl herstellingen die verband houden met de eigendom van het goed ten laste zijn van de verhuurder’. 28 Een concreet voorstel is: ‘De huurder is verantwoordelijk voor de kleine herstellingen en de herstellingen die nodig worden door een oneigenlijk gebruik of door een gebrek aan onderhoud als een goede huisvader, met uitzondering van de herstellingen die nodig worden door ouderdom of overmacht.’ 

Page 36: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

32  

name ofwel de uitvoering van werken vorderen om het goed in overeenstemming te brengen met de 

kwaliteitsnormen  (eventueel  met  tijdelijke  huurprijsvermindering),  ofwel  de  ontbinding  van  de 

overeenkomst  met  bijgaande  schadevergoeding.  De  Vlaamse  kwaliteitsreglementering  voorziet 

daarentegen in  een geheel van administratieve en strafrechtelijke sancties. 

B.  Probleemstelling 

De federale en Vlaamse kwaliteitsnormen staan in principe autonoom ten opzichte van elkaar, maar 

hebben  de  facto  betrekking  op  hetzelfde  aspect  van  dezelfde  verhouding  tussen  huurder  en 

verhuurder.  De  Vlaamse  kwaliteitsnormen,  die  invulling  geven  aan  het  grondrecht  op wonen  en 

strafrechtelijk worden gesanctioneerd, raken daarbij echter de openbare orde. Krachtens artikelen 6, 

1131 en 1133 betekent dit dat een niet‐conforme woning niet het voorwerp kan uitmaken van een 

overeenkomst. Wordt een niet‐conforme woning toch verhuurd, dan kan de nietigheid van rechtswege 

worden uitgesproken. De nietigverklaring houdt daarbij in dat de partijen, indien mogelijk, in dezelfde 

toestand  worden  geplaatst  als  die  waarin  zij  zich  zouden  bevinden  indien  zij  niet  hadden 

gecontracteerd.  

De nietigheid lijkt echter niet altijd tot billijke en gewenste gevolgen te leiden. Zo zal geen rechtsgrond 

meer bestaan om langer in het goed te blijven of de uitvoering van herstellingen te eisen. Ook voor de 

verhuurder  is de nietigheid bovendien een erg  verregaande maatregel.  In beginsel  zal de huurder 

namelijk alle door hem betaalde huurgelden kunnen terugvorderen. Ook heeft de verhuurder na de 

nietigverklaring  geen  rechtsgrond  meer  om  achterstallige  huur  in  te  vorderen  of  een 

wederverhuringsvergoeding te eisen. De verhuurder kan in deze gevallen wel een beroep doen op de 

regeling  inzake  buitencontractuele  aansprakelijkheid  (artikel  1382  B.W.), maar  zeker    bij  kleinere 

inbreuken  blijft  de  automatische  toepassing  van  de  nietigheidssanctie  een  zeer  zware maatregel. 

Verder  wordt  binnen  het  sanctieapparaat  van  de  Vlaamse  Wooncode  alleen  de  eigenaar 

verantwoordelijk gehouden voor het respecteren van de minimum kwaliteitsnormen en wordt bij deze 

‘automatische’ nietigverklaring niet in rekening gebracht wie schuld heeft aan de inbreuk.  

Een bijkomend resultaat van de nietigheidssanctie is daarenboven dat geen beroep meer kan gedaan 

worden  op  de  gemeenrechtelijke  sancties  bij  contractuele  wanprestatie,  aangezien  er  geen 

overeenkomst meer bestaat op het moment dat de  rechter daarover uitspraak  zou moeten doen. 

Nochtans  lijken  de  ontbinding  met  schadevergoeding  en  vooral  de  uitvoering  van  werken  veel 

geschiktere  sancties  om  doelstellingen  van  het  woonbeleid,  zoals  het  bevorderen  van  de 

woonzekerheid en de woningkwaliteit, te realiseren. In de rechtspraktijk blijken vrederechters dan ook 

niet zelden creatief om te springen met de nietigheidssanctie, waarbij toch aansluiting wordt gezocht 

bij de burgerrechtelijke sancties (ontbinding met schadevergoeding of de uitvoering van werken). Het 

gevolg is uiteindelijk dat een zeer disparate rechtspraak is ontstaan, met rechtsonzekerheid tot gevolg. 

C.  Beleidsopties 

In  de  werkgroep  werd  een  uitgebreide  discussie  gevoerd  omtrent  het  sanctiemechanisme  bij 

inbreuken op de  kwaliteitsnormen. Vooral de  vraag naar het bepalen  van wie  schuld heeft bij de 

inbreuk werd daarbij hevig gecontesteerd. Alle actoren zijn het echter eens dat er nood is aan billijker, 

meer coherent en fijnmaziger mechanisme. 

Page 37: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

33  

Voorgestelde wetswijziging  [beleidsoptie 1] – Een eerste voorstel  is om de nietigheidssanctie af  te 

schaffen. De ontbinding met schadevergoeding en de uitvoering van werken zouden daardoor de enige 

mogelijke  burgerrechtelijke gevolgen zijn bij een inbreuk op de kwaliteitsnormen. Een variante op dit 

voorstel  is  om  de  toepassing  van  de  nietigheidssanctie  te  beperken  tot  een  aantal  uitdrukkelijk 

omschreven  gevallen,  zoals  het  bereiken  van  een  aantal  strafpunten,  het  bestaan  van  bepaalde 

structurele gebreken of een besluit tot onbewoonbaarverklaring. Voorgesteld wordt om in dit scenario 

alleszins aansluiting te zoeken bij het bestaande woonkwaliteitsinstrumentarium, waarbij een besluit 

tot onbewoonbaarverklaring volgens sommigen het meest logische aanknopingspunt zou vormen. 

Bevindingen en verwachte effecten – Door de ‘automatische’ nietigheidssanctie af te schaffen of het 

toepassingsgebied  ervan  te  beperken,  zullen  de  partijen  op  burgerrechtelijk  vlak  niet  langer 

geconfronteerd worden met de ongewenste gevolgen ervan29. Bij een inbreuk op de kwaliteitsnormen 

zal het dan de huurder zijn die, als beschermde partij, de keuze heeft tussen het  instellen van een 

vordering tot ontbinding, met eventueel een bijkomende schadevergoeding, of een vordering tot het 

uitvoeren van werken, met eventueel een tijdelijke aanpassing van de huurprijs. Hoewel de nietigheid 

en de ontbinding met schadevergoeding op vlak van financieel resultaat toch relatief dicht bij elkaar 

liggen30, is een belangrijk verschilpunt wel dat de ontbinding minder eenvoudig kan bekomen worden 

dan  de  nietigheid.  Volgens  het  VLAAMS HUURDERPLATFORM  zou  er  tijdens  de  procedure  bovendien 

voldoende  ruimte  zijn  om  kleine  overtredingen  te  herstellen  en  de  nietigheid  te  vermijden. Deze 

organisatie  relativeerde  dan  ook  enigszins  de  bovenstaande  kritiek  en  is  voorstander  om  de 

nietigheidssanctie  toch  te  behouden,  onder meer  omdat  anders  afbreuk  wordt  gedaan  aan  het 

openbare orde‐karakter van de Vlaamse kwaliteitsnormen. Wanneer het initiatief bij de huurder ligt, 

wordt meer  bepaald  gevreesd  dat  sommige  zwakkere  huurders  er  voor  zullen  kiezen  om  in  de 

(mogelijks onveilige en ongezonde) woning te blijven, bij gebrek aan andere mogelijkheden. Om onder 

meer aan deze kritiek te beantwoorden, werd dan ook voorgesteld om de nietigheid niet af te schaffen, 

maar te beperken tot ernstige gevallen. Wanneer een woning niet‐conform is, zal de huurder dan in 

beginsel kunnen kiezen voor ontbinding of de uitvoering van werken. Wanneer bepaalde drempels 

worden overschreden, wordt aan de inbreuk dan echter de nietigheid van rechtswege gekoppeld en 

blijft het openbare orde‐karakter van de kwaliteitsnormen overeind. 

Voorgestelde wetswijziging [beleidsoptie 2] – een tweede voorstel wil meer rekening houden met wie 

schuld heeft aan de inbreuk. De decreetgever zou met name kunnen voorzien dat de overeenkomst 

alleen kan worden vernietigd wanneer er sprake is van een gebrek aan zorgvuldigheid of voorzorg door 

de verhuurder. Deze beleidsoptie kan gerealiseerd worden door een ‘moreel element’ te introduceren, 

waardoor  bij  de  beoordeling  van  de  nietigheid  een  onderscheid  wordt  gemaakt  naargelang  de 

verhuurder al dan niet schuldig is aan de vastgestelde inbreuk, rekening houdend met het gedrag van 

de  fictieve  redelijke en voorzichtige huurder. Net als bij de eerste beleidsoptie kan eventueel ook 

sprake zijn van een koppeling aan bepaalde drempels waaraan de inbreuk moet voldoen, waardoor de 

nietigheid beperkt blijft tot ernstige gevallen. 

                                                            29 Ook andere betrokkenen, waaronder de  stad of gemeente  (als bemiddelaar), het OCMW en de makelaar (commissie op het sluiten van de overeenkomst), zullen niet langer worden geconfronteerd met de nietigheid van rechtswege. 30 Het Hof van Cassatie bevestigde in een arrest van 10 mei 2012 dat het mogelijk is om na de vaststelling van nietigheid een bezettingsvergoeding toe te kennen aan de huurder  in functie van het huurgenot dat mogelijk was. De financiële gevolgen van de nietigheid (teruggave van alle huurgelden) kunnen dus gemilderd worden. 

Page 38: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

34  

Bevindingen  en  verwachte  effecten  – De  nietigheidssanctie wordt  beperkt  tot  gevallen waarin  de 

verhuurder schuldig is aan de inbreuk. Wanneer tegelijkertijd bepaalde drempels worden ingevoerd, 

wordt de nietigheid  verder beperkt  tot  gevallen waarin de  verhuurder  schuldig  is  aan  ernstige of 

flagrante  inbreuken  op  de  kwaliteitsnormen.  In  andere  gevallen  zal  de  verhuurder  niet  worden 

geconfronteerd met de ongewenste gevolgen van de nietigheid van rechtswege. De huurder wordt op 

zijn  beurt  geresponsabiliseerd  om  te  voldoen  aan  zijn  herstellingsplicht  en/of  desgevallend  de 

verhuurder  te verwittigen wanneer herstellingen nodig zijn. Het  invoeren van een moreel element 

betekent wel dat de nietigheid samenhangt met het aantonen van de schuld van de verhuurder. Het 

objectieve karakter van de minimale kwaliteitsnormen wordt daardoor uitgehold. 

Thema III:  renovatiehuur 

 

A.  Doelstellingen en juridische context 

Renovatiehuur wil de huurder toelaten om op eigen kosten werken uit te voeren om de woning te 

verbeteren  of  zelfs  in  overeenstemming  te  brengen  met  de  minimale  kwaliteitsvereisten.  De 

achterliggende doelstelling  is om de  kwaliteit  van het private woningenbestand  te bevorderen en 

huurders tegelijkertijd een mogelijkheid te geven om een woning aan meer voordelige voorwaarden 

te huren, namelijk door de inbreng van arbeid. Om discussies en misbruiken te voorkomen, heeft de 

wetgever  renovatiehuur  evenwel  aan  voorwaarden  gekoppeld.  Zo  zal  de  overeenkomst  steeds 

schriftelijk moeten worden aangegaan en zal vooraf moeten worden aangegeven binnen welke termijn 

de werken zullen worden uitgevoerd. Om te vermijden dat geen evenwaardige tegenprestatie wordt 

overeengekomen, zal de verhuurder zich ook minstens moet verbinden om: a) af te zien van het recht 

om de overeenkomst te beëindigen; b) af te zien van het recht om een huurprijsherziening te vorderen; 

of  c) de huurprijs  kwijt  te  schelden  (of  te  verlagen). Wanneer wordt  afgeweken  van de minimale 

kwaliteitsnormen moet bovendien ook voldaan zijn aan vier bijkomende voorwaarden, die cumulatief 

van  toepassing  zijn:  a)  de werken  strekken  ertoe  om  het  gehuurde  goed  in  overeenstemming  te 

brengen met de minimale kwaliteitsnormen; b) de werken worden precies omschreven; c) de aanvang 

van de werken wordt binnen een redelijk tijdstip bepaald; d) tijdens de werken zijn geen huurgelden 

verschuldigd. 

B.  Probleemstelling 

B.1   Renovatiehuur: vatbaar voor misbruiken 

 

Ondanks de vernoemde voorwaarden blijft het gevaar bestaan voor misbruiken.  Zo voorziet de wet in 

geen enkele waarborg  inzake de duur van de overeenkomst en kan een renovatiehuurcontract zelfs 

voor een korte  termijn worden gesloten. Het afzien van het  recht om een einde  te  stellen aan de 

huurovereenkomst  is  immers slechts een mogelijke tegenprestatie en geen verplichting. Bovendien 

bestaat  het  risico  dat  het  systeem wordt misbruikt  als  strategie  om  niet‐conforme woningen  te 

verhuren.  

B.2  Renovatiehuur: strijdig met de gewestelijke kwaliteitsnormen? 

 

Voor renovatiehuur bij niet‐conforme woningen voorziet de Woninghuurwet in een uitzondering op 

Page 39: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

35  

de  regel  dat  van  bij  de  aanvang  van  de  huur moet  voldaan  zijn  aan  de  kwaliteitsnormen.  Deze 

uitzondering geldt echter niet voor de kwaliteitsregeling van de Vlaamse Wooncode. Een vraag is dus 

of renovatiehuur mogelijk is wanneer de woning niet beantwoord aan de Vlaamse kwaliteitsnormen. 

Volgens de Vlaamse Wooninspectie is er echter niet echt sprake van een juridisch spanningsveld. Het 

systeem van renovatiehuur is namelijk voldoende gedetailleerd uitgewerkt, zodat de Wooninspectie 

aanvaardt dat een geldige renovatiehuurovereenkomst een afwijking op de Vlaamse kwaliteitsnormen 

kan  rechtvaardigen.  Ook  zal  een  administratieve  procedure  tot  ongeschikt‐  en 

onbewoonbaarverklaring pas worden opgestart na een klacht. Wanneer het gaat om een bonafide 

renovatiehuur zou de kans daartoe klein zijn. Toch kan het parket in principe steeds anders beslissen 

en overgaan  tot strafrechtelijk vervolging. Misbruik van het systeem kan  in dergelijke gevallen een 

verzwarend element uitmaken. 

C.  Beleidsopties 

Alle actoren zijn het eens dat de mogelijkheid om een renovatiehuurovereenkomst af te sluiten moet 

behouden blijven. Wel bestond discussie over de mogelijkheid om een renovatiehuurovereenkomst af 

te  sluiten voor werken die ertoe  strekken om de woning  in overeenstemming  te brengen met de 

minimale kwaliteitsnormen, net als over de vraag of meer controle nodig  is op de naleving van de 

wettelijke verplichtingen. 

Voorgestelde  wetswijzigingen  –  een  eerste mogelijkheid  is  het  behoud  van  de  huidige  regeling. 

Momenteel stellen zich namelijk niet echt juridische problemen met renovatiehuur, terwijl werken bij 

niet‐conforme woningen in de praktijk slechts uitzonderlijke zouden voorkomen. Als alternatief kan de 

decreetgever  er  echter  ook  voor  kiezen  om  renovatiehuur  voortaan  alleen  nog  toe  te  laten  voor 

conforme woningen. Daardoor zou bij elke verhuring het gehuurde goed reeds vooraf moeten voldoen 

aan de kwaliteitsnormen. Een tussenpositie werd dan weer ingenomen bij een derde voorstel, waarbij 

renovatiehuur  voor  niet‐conforme  woningen  zou  worden  verstrengd,  bijvoorbeeld  door 

onbewoonbare woningen uit te sluiten of meer controle in te voeren.  

Bevindingen en verwachte effecten – bij het eerste voorstel gaat het om de nuloptie. In vergelijking 

met de overige voorstellen zullen de partijen zonder verdere beperkingen de mogelijkheid behouden 

om een  renovatieovereenkomst af  te  sluiten, ook wanneer het gaat om niet‐conforme woningen. 

Wanneer niet‐conforme woningen daarentegen worden uitgesloten, worden de mogelijkheden voor 

de huurder om door  inbreng  van  arbeid de huurprijs  te  verlagen enigszins beperkt, maar worden 

misbruiken en het gevaar om  in een ongeschikte of onbewoonbare woning  terecht  te komen wel 

uitgesloten.  Ook  voor  de  verhuurder  nemen  de mogelijkheden  af  om  zonder  inbreng  van  eigen 

middelen werken te laten uitvoeren. Voor beide partijen zijn de gevolgen echter allicht vrij beperkt, 

aangezien renovatiehuur weinig voorkomt bij niet‐conforme woningen. Toch bestond geen consensus 

en werd ook voorgesteld om renovatiehuur bij niet‐conforme woningen te verstrengen. Wanneer een 

bepaalde ondergrens wordt overschreden, zou renovatiehuur dan niet meer toegelaten zijn, waardoor 

misbruiken en gevaarlijke woonsituaties kunnen worden vermeden. Wanneer de overheid ook meer 

controle wil invoeren op het naleven van de wet, zal daartoe de nodige technische en administratieve 

capaciteit moeten worden voorzien. 

 

 

Page 40: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

36  

Opmerking expertencommissie: Ondanks de principiële voordelen van renovatiehuur blijkt dat maar 

weinig gebruik wordt gemaakt van het systeem.  Naast onder meer een gebrek aan vertrouwen in de 

technische capaciteiten van de huurder, hangt de onwil om in het mechanisme van renovatiehuur in te 

stappen daarbij  samen met een aantal beperkingen van de huidige wettelijke  regeling. Zo voorziet 

Woninghuurwet onder meer niet in een sanctie wanneer de uitvoering van de overeengekomen werken 

niet plaatsvindt. Daarnaast zal de verhuurder, na de uitvoering van de werken, de huurovereenkomst 

ook ten allen tijde kunnen opzeggen voor eigen gebruik, tenzij de specifieke tegenprestatie van het 

afzien  van  het  recht  om  aan  de  overeenkomst  een  einde  te  stellen  werd  overeengekomen.  Om 

renovatiehuur aan te moedigen, moet de wettelijke regeling alleszins aantrekkelijker gemaakt worden 

voor de huurder en de verhuurder. 

Thema IV:  De plaatsbeschrijving 

 

A.  Doelstellingen en juridische context 

Krachtens artikel 1730 Burgerlijk Wetboek zijn de huurder en verhuurder verplicht om een omstandige 

plaatsbeschrijving op te stellen bij het begin van de huur, en dit op tegenspraak en voor gezamenlijke 

rekening. De plaatsbeschrijving heeft tot doel om betwistingen omtrent de staat van de woning te 

vermijden, met name door op het einde van de huur een vergelijking  te kunnen maken  tussen de 

actuele staat en de staat van de woning bij het begin van de huur, zoals blijkt uit de plaatsbeschrijving. 

De huurder zal het goed op het einde van de huur  immers moeten  teruggeven zoals hij het heeft 

ontvangen,  met  uitzondering  van  de  herstellingen  die  ten  laste  vallen  van  de  verhuurder.  De 

toevoeging dat het moet gaan om een ‘omstandige’ plaatsbeschrijving werd daarbij ingevoerd vanuit 

de vaststelling dat plaatsbeschrijvingen zeer vaak summier werden opgesteld, waardoor ze hun nut 

verloren.  Artikel  1731  Burgerlijk  Wetboek  voorziet  daarenboven  dat  wanneer  geen  omstandige 

plaatsbeschrijving werd opgemaakt, wordt vermoed dat de huurder het gehuurde goed ontvangen 

heeft in dezelfde staat als waarin het zich bevindt op het einde  van de huurovereenkomst, behoudens 

tegenbewijs, dat door alle middelen kan worden geleverd.  

B.  Probleemstelling 

B.1  De kwaliteit van de plaatsbeschrijving 

 

Hoewel de wet spreekt over een ‘omstandige’ plaatsbeschrijving, blijft het voornaamste probleem dat 

de kwaliteit van plaatsbeschrijvingen vaak te wensen overlaten. Soms zou bijvoorbeeld de uittredende 

plaatsbeschrijving van de vorige huurder hergebruikt worden of zou  louter vermeld worden dat de 

staat van het goed ‘ok’ is. De vraag rijst of partijen wel voldoende op de hoogte zijn van het belang van 

deze verplichting. Ook is het merkwaardig dat huurder moet bijdragen aan de eventuele kosten voor 

het opstellen  van de plaatsbeschrijving, om  vervolgens de bescherming  te  verliezen die hij geniet 

krachtens het wettelijke vermoeden van artikel 1731 Burgerlijk Wetboek. 

B.2  De plaatsbeschrijving bij het einde van de huur 

 

Momenteel voorziet de Woninghuurwet niets inzake de plaatsbeschrijving bij het einde van de huur. 

Nochtans  krijgt  de  plaatsbeschrijving  pas  ten  volle  zin  wanneer  op  het  einde  van  de  huur  een 

Page 41: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

37  

vergelijking plaatsvindt met de staat bij aanvang van de huur. Ook stelt zich in de praktijk het probleem 

dat sommige huurders zonder meer vertrekken tegen het einde van de contractueel bepaalde periode, 

waardoor geen plaatsbeschrijving op tegenspraak kan worden opgemaakt.  

C.  Beleidsopties 

C.1  De kwaliteit van de plaatsbeschrijving 

 

In het werkveld bestaat consensus over de noodzaak om de kwaliteit van de plaatsbeschrijvingen te 

verhogen. Navolgende maatregelen worden voorgesteld. 

Voorgestelde  maatregelen  –  een  eerste  mogelijkheid  is  om  huurders  en  verhuurders  beter  te 

informeren en te sensibiliseren omtrent het belang van de plaatsbeschrijving. Een concreet voorstel is 

om  in  de  bijlagen  bij  de  huurovereenkomst meer  uitleg  te  verschaffen.  Een  alternatief  kan  eruit 

bestaan om  een model of  checklist  voor  een  kwaliteitsvolle plaatsbeschrijving op  te  stellen  en  te 

verspreiden, eventueel  in samenspraak met huurders‐ en verhuurdersorganisaties. Belangrijk  is dat 

het niet gaat om een verplicht model. 

Bevindingen  en  verwachte  effecten  –  Verwacht wordt  dat  het  aantal  plaatsbeschrijvingen  en  de 

kwaliteit ervan zou toenemen. Geschillen omtrent de staat van het goed kunnen daardoor worden 

vermeden. Wanneer de bijlagen bij het contract sterk zouden worden uitgebreid, kan de werkbaarheid 

en overzichtelijkheid ervan echter wel afnemen. Bij het tweede voorstel  is een voordeel dat ook de 

nood aan externe deskundigheid kan verminderen. 

C.2  De plaatsbeschrijving op het einde van de huur 

 

Voorgestelde maatregel – De decreetgever zou het opstellen van een plaatsbeschrijving op het einde 

van de huur wettelijk kunnen omkaderen, onder meer door het opstellen ervan binnen een bepaalde 

termijn te verplichten. 

Bevindingen  en  verwachte  effecten  –  volgens  verhuurdersorganisaties  blijken  sommige  huurders 

zonder meer te vertrekken op het einde van de huur, waardoor geen uittredende plaatsbeschrijving 

op tegenspraak kan worden opgemaakt. De woning kan dan niet betrokken worden door een nieuwe 

huurder zonder dat de verhuurder het risico loopt om de eventuele huurschade niet meer te kunnen 

bewijzen.  In dergelijke gevallen kan de verhuurder wel overwegen om vaststellingen te  laten doen 

door  een  deurwaarder,  maar  deze  vaststellingen  worden  niet  altijd  gelijkgesteld  met  een 

plaatsbeschrijving op tegenspraak. Het uitwerken van een wettelijk kader voor de plaatsbeschrijving 

bij het einde van de huur zou daarom een meerwaarde kunnen betekenen. Toch bestaat omtrent deze 

beleidsoptie geen consensus. Ook verhuurdersorganisaties stellen zich bijvoorbeeld de vraag welke 

adequate sanctie zou kunnen gevonden worden wanneer een huurder manifest onwillig  is om zijn 

medewerking aan het opstellen van de plaatsbeschrijving te verlenen. 

Page 42: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

38  

D.  Conclusie 

Binnen  de  werkgroep  Woningkwaliteit  werden  vier  thema’s  behandeld:  de  regeling  inzake 

herstellingen aan het gehuurde goed, de afstemming van de woninghuurwetgeving op de Vlaamse 

Wooncode, de renovatiehuur en de plaatsbeschrijving. 

‐ Wat de herstellingen aan het gehuurde goed betreft, waren alle betrokkenen het eens 

over het feit dat het toepasselijke wetsartikel verouderd is en dat het in de praktijk moeilijk 

is om uit  te maken wie voor welke herstellingen moet  instaan. Voorgesteld wordt om 

artikel 1754 Burgerlijk Wetboek  te  actualiseren en  te  verduidelijken. Een mogelijkheid 

daartoe is om een algemeen principe in te voeren dat de verplichtingen van de huurder en 

de  verhuurder  omschrijft.  Als  alternatief  kan  ook  het  bestaande  mechanisme 

geherformuleerd worden. De herstellingen van de verhuurder worden dan bepaald aan de 

hand van eliminatie. Consensus bestaat ook over de meerwaarde van niet‐exhaustieve 

lijsten van herstellingen om meer houvast te bieden in de praktijk. Er wordt voorgesteld 

om een technische werkgroep op te starten dergelijke lijst samen te stellen en regelmatig 

te actualiseren. Daarnaast bestond ook consensus omtrent twee legistieke aanpassingen: 

de  bepaling  van  artikel  2,§2 Woninghuurwet  kan  best  in  een  afzonderlijk wetsartikel 

worden opgenomen en in dit artikel kan best expliciet bepalen dat het mogelijk is om af te 

wijken  van de wettelijke  regeling  in het  voordeel  van de beschermde partij, hetzij  de 

huurder. 

‐ Inzake  de  burgerrechtelijke  gevolgen  van  een  inbreuk  op  de  gewestelijke 

kwaliteitsnormen is de vraag of de nietigheid wel tot de gewenste resultaten leidt en of 

er  geen  nood  is  aan  een  duidelijker  en  fijnmaziger mechanisme. Ook  kan  vastgesteld 

worden dat de rechtspraak op dit vlak sterk uiteenloopt en de rechtszekerheid bijgevolg 

niet  gewaarborgd  is. Voorgesteld werd  om  de  nietigheidssanctie  af  te  schaffen, maar 

hierover bestaat geen consensus.  Er is wel consensus over het feit dat de decreetgever 

als alternatief kan overwegen om de toepassing van de nietigheidssanctie te beperken tot 

een  beperkt  aantal  gevallen  en/of  een moreel  element  te  introduceren, waardoor  de 

nietigheid alleen nog zou kunnen vastgesteld worden wanneer de verhuurder schuld heeft 

aan de inbreuk op de kwaliteitsnormen..  

‐ Omtrent  de  renovatiehuur  zijn  de  actoren  het  eens  dat  de  mogelijkheid  om  een 

renovatiehuurovereenkomst af  te sluiten moet behouden blijven. Huurdersorganisaties 

stellen wel voor om een vorm van controle in te voeren om misbruiken tegen te gaan. Ook 

bestond discussie over de mogelijkheid tot renovatiehuur voor werken die ertoe strekken 

om  de  woning  in  overeenstemming  te  brengen  met  de  minimale  kwaliteitsnormen. 

Voorgesteld werd dergelijke werken uit te sluiten, maar hierover bestond geen consensus. 

Wel vond een grote meerderheid van de actoren dat renovatiehuur niet mogelijk mag zijn 

voor onbewoonbare woningen. Tenslotte werd door de experten gesteld dat de wettelijke 

regeling  aantrekkelijker  moet  gemaakt  worden  om  het  aantal 

renovatiehuurovereenkomsten op te drijven. 

‐ Wat de plaatsbeschrijving betreft, bestond consensus over de noodzaak om de kwaliteit 

van de plaatsbeschrijvingen te verhogen. Concreet wordt voorgesteld om te  informeren 

en  te  sensibiliseren  omtrent  het  belang  en  de  inhoud  van  een  ‘omstandige’ 

plaatsbeschrijving. Aanvullend wordt ook voorgesteld om een checklist of model van een 

plaatsbeschrijving  uit  te werken  en  te  verspreiden. Wat  de  plaatsbeschrijving  betreft, 

Page 43: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

39  

wordt als een tweede knelpunt aangehaald dat geen wettelijke regeling bestaat omtrent 

de  plaatsbeschrijving  bij  het  einde  van  de  huur.  Een mogelijkheid  is  om  dit  beter  te 

omkaderen, zoals door het opstellen van een plaatsbeschrijving op het einde van de huur 

te  verplichten. Hierover  bestond  geen  consensus.  Een  vraag  is  bovendien  of  bij  deze 

verplichting een adequate sanctie kan gevonden worden.  

IX. Bevindingen Werkgroep ‘Toegang, selectie en discriminatie’ 

 

A.  Doelstellingen en juridische context 

In principe is het de verhuurder toegelaten om vrij een keuze te maken tussen kandidaat‐huurders. Als 

basisbeginsel  geldt  immers  het  principe  van  de  contractvrijheid,  dat  onder meer  inhoudt  dat  de 

verhuurder vrij is om te beslissen of men een overeenkomst wil sluiten, net als om te kiezen met wie 

een  overeenkomst  gesloten  wordt.  De  keuzes  die  daarbij  doorheen  het  verhuurproces  gemaakt 

worden, mogen  evenwel  alleen  op  ‘relevante’  criteria  gebaseerd  zijn.  Fundamentele  normen  en 

waarden, zoals het gelijkheidsbeginsel en het verbod op racisme, begrenzen immers de contractuele 

vrijheid. Deze normen vinden doorwerking in het contractenrecht via algemene leerstukken op basis 

waarvan discriminatie  kan  aangevochten worden,  zoals de  regels  inzake openbare orde  en  goede 

zeden. De Vlaamse en federale anti‐discriminatiewetgeving vormt daarbij een verdere concretisering 

van de voornoemde normen en wil vooral een duidelijkere rechtsbron bieden. Deze regelgeving legt 

dan ook een aantal beschermde criteria uitdrukkelijk vast op basis waarvan een verschil in behandeling 

niet mag gegrond zijn. Een belangrijke uitzondering is echter dat niet elk onderscheid op basis van een 

van de beschermde criteria discriminatie uitmaakt. Een verschil in behandeling kan namelijk objectief 

gerechtvaardigd te worden door een  legitiem doel, wanneer de middelen om dit doel na te streven 

passend  en  noodzakelijk  zijn.  In dergelijke  gevallen  is  er  geen  sprake  van discriminatie, maar  van 

legitieme selectie.  

Tot voor de zesde staatshervorming vormden drie federale wetten het wettelijke kader ter bestrijding 

van discriminatie op de private huurmarkt31. Het  bestrijden van discriminatie wordt echter opgevat 

als  een  horizontale  bevoegdheid,  waarvoor  iedere  regelgever  bevoegd  is  binnen  het  eigen 

bevoegdheidsdomein. Sinds de regionalisering van de woninghuur zal bijgevolg een beroep moeten 

worden gedaan op het Vlaamse Gelijkekansendecreet. Een belangrijk onderscheid tussen de Vlaamse 

en  federale  anti‐discriminatiewetgeving  is daarbij  dat op het  federale niveau  geopteerd werd om 

inbreuken op de Antiracismewet strafrechtelijk te sanctioneren, terwijl  in het Gelijkekansendecreet 

uitsluitend  burgerrechtelijke  sancties werden  voorzien. Net  als  de  federale wetgeving  omvat  het 

Gelijkekansendecreet verder onder meer een specifieke bewijsregeling. Deze bijzondere bewijsregels 

houden een omkering van de bewijslast  in, namelijk wanneer door de eisende partij  feiten kunnen 

worden aangevoerd die het bestaan van discriminatie doen vermoeden.  

Daarnaast werden ook in het woninghuurrecht bepalingen aangenomen om discriminatie en uitsluiting 

te voorkomen. Bij de regeling omtrent de huurwaarborg is een uitdrukkelijke doelstelling bijvoorbeeld 

om stigmatisering van het OCMW‐cliënteel te voorkomen. Verder is vooral de regeling van artikel 1716 

Burgerlijk  Wetboek  belangrijk.  Volgens  deze  bepaling  zal  de  verhuurder  de  huurprijs  en  de 

                                                            31 Het gaat om de zogenaamde Antidiscriminatiewet, de Antiracismewet en de Genderwet. 

Page 44: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

40  

gemeenschappelijke lasten namelijk moeten bekend te maken bij elke publieke aankondiging van de 

te huurstelling (de zogenaamde ‘afficheringsplicht’). Het vooraf bekendmaken van de huurprijs moet 

er daarbij voor zorgen dat de gevraagde huurprijs niet om discriminatoire redenen wordt aangepast 

wanneer een bepaalde kandidaat‐huurder zich aandient. Daarnaast was het doel om de transparantie 

van de huurmarkt en de efficiëntie van het verhuurproces  te verhogen. De huurder weet  immers 

vooraf of de huurprijs  al dan niet  financieel haalbaar  is en  kan de prijs  van  verschillende  te huur 

gestelde woningen beter vergelijken. 

B.  Probleemstelling 

B.1  Begripsomschrijving: legitieme selectie vs. ongeoorloofde discriminatie 

 

Een  verschil  in  behandeling  op  basis  van  een  beschermd  criterium maakt  geen  discriminatie  uit 

wanneer het onderscheid objectief kan gerechtvaardigd worden.  In dat geval  is er  sprake van een 

legitieme  vorm  van  selectie.  In  de  praktijk  blijkt  het  echter  moeilijk  om  legitieme  selectie  en 

ongeoorloofde  discriminatie  te  onderscheiden,  of  toch  minstens  voor  sommige  gronden  van 

onderscheid. Voor het criterium ‘vermogen’ is het bijvoorbeeld toegestaan om een selectie te maken 

tussen  verschillende  kandidaat‐huurders  op  grond  van  hun  capaciteit  om  de  huur  te  betalen. De 

hoogte  van  het  inkomen  kan  daarbij  een  objectieve  indicatie  vormen  van  de  solvabiliteit  van  de 

kandidaat‐huurder. De aard of de bron van het inkomen vormt daarentegen geen relevant criterium, 

tenzij uit de aard van het inkomen blijkt dat de hoogte ervan onvoldoende is om de huur te betalen. 

Het probleem kan echter zijn dat de hoogte van een vervangingsinkomen ook laag  is, waardoor het 

niet duidelijk is wat de achterliggende beweegredenen of intenties precies zijn om een kandidaat met 

een vervangingsinkomen te weigeren. Naast het intentionele karakter hangt de problematiek van het 

onderscheid tussen selectie en discriminatie bovendien ook samen met de vaststelling dat in de anti‐

discriminatiewetgeving brede criteria en algemene begrippen worden gehanteerd. Daardoor wordt de 

complexiteit  en  diversiteit  aan  individuele  situaties  wel  in  de  wetgeving  gevat,  maar  wordt  de 

toepassing wel in belangrijke mate aan de beoordeling in de praktijk overgelaten.  

B.2  De affichering van de huurprijs en de gemeenschappelijke lasten 

Omtrent  de  verplichting  van  artikel  1716  Burgerlijk  Wetboek  bestaan  een  aantal  technische 

discussiepunten.  Het  gaat  onder meer  om  de  vraag wanneer  een  aankondiging  als  ‘publiek’  kan 

worden aanzien (wat bijvoorbeeld bij sociale media?) en de vraag of de bekendgemaakte huurprijs 

geldt als een bindend aanbod. Door de actoren werd echter aangegeven dat zich op dit vlak  in de 

praktijk weinig of geen problemen stellen. Een belangrijker probleem stelt zich evenwel op vlak van de 

handhaving van de afficheringsplicht, die door de wetgever werd overgelaten aan de lokale overheden. 

De gemeente waar de woning zich bevindt kan namelijk optreden tegen inbreuken door middel van 

een  GAS‐boete,  op  voorwaarde  dat  het  lokale  politiereglement  daartoe  voorafgaandelijk  werd 

gewijzigd. Het bestrijden van discriminatie behoort echter niet tot de kerntaken van lokale besturen, 

terwijl aan de gemeenten evenmin bijkomende middelen werden toegekend om de handhaving te 

verzekeren.  Onder  meer  de  VERENIGING  VAN  VLAAMSE  STEDEN  EN  GEMEENTEN  en  het  KENNISCENTRUM 

VLAAMSE STEDEN stelde dan ook de vraag of de huidige afficheringsplicht wel een adequaat middel  is 

om discriminatie tegen te gaan.   

Page 45: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

41  

B.3  Discriminatie door vastgoedmakelaars 

Onderzoek toont aan dat discriminatie op de private huurmarkt een belangrijk probleem blijft32. Het 

gaat  daarbij  in  hoofdzaak  om  gevallen  van  raciale  discriminatie  en  discriminatie  op  grond  van 

vermogen, en dit zowel door particulier verhuurders als door vastgoedmakelaars. Een vaststelling  is 

echter ook dat steeds meer verhuurders een beroep doen op bemiddeling door een vastgoedmakelaar 

en dat deze laatsten daarbij vaak de vraag krijgen om bepaalde bevolkingsgroepen uit te sluiten. Een 

belangrijke vraag is bijgevolg hoe makelaars met dergelijke verzoeken omgaan. De verwachting mag 

alleszins zijn dat zij een neutrale toegangspoort tot de huurmarkt vormen, aangezien het gaat om een 

gereglementeerd beroep, dat gekoppeld wordt aan voorwaarden met preventieve en sensibiliserende 

werking (stage, diplomavereiste, competentietest, jaarlijkse opleiding), net als aan een deontologische 

code, die door het BEROEPSINSTITUUT VAN VASTGOEDMAKELAARS gehandhaafd wordt door middel van een 

tuchtprocedure.  

Uit  de Diversiteitsbarometer Huisvesting  blijkt  echter  dat  een  groot  aandeel makelaars  direct wil 

ingaan  op  discriminerende  vragen  (38%  bij  allochtone  kandidaat‐huurders,  54%  voor  werkloze 

kandidaten).  Anderen  weigeren  dan  weer  om  discriminerende  criteria  te  hanteren  (36%  voor 

allochtonen en 10% voor werklozen), terwijl een laatste deel van de makelaars stelt dat ze de eigenaar 

zouden proberen overtuigen van objectief geschikte kandidaat‐huurders, maar dat ze zich wel bij de 

eisen van de eigenaars neerleggen (tweemaal 36%). Samen met de bevindingen van eerder onderzoek 

en de  vaststelling dat nauwelijks  tuchtsancties worden uitgesproken,  rijst dan ook de  vraag of de 

hierboven  geschetste  instrumenten  volstaan.  Zo  zijn  volgens  onder  meer  het  INTERFEDERAAL 

GELIJKEKANSENCENTRUM  meer  proactieve  acties  noodzakelijk,  waaronder  het  ontwikkelen  van  een 

systeem van mystery shopping.  

B.4  Handhaving van het discriminatieverbod 

 

Naast  de  professionele  vastgoedmakelarij  stellen  zich  ook  problemen  inzake  discriminatie  bij 

particuliere verhuurders en rijzen ook meer algemeen vragen bij de doelmatigheid van de bestaande 

initiatieven om discriminatie  te bestrijden. Ondanks het principiële  verbod op discriminatie en de 

bestaande verdeling van de bewijslast, blijkt daarbij een groot probleem op vlak van handhaving te 

bestaan.  De  handhaving  zou  namelijk  in  eerste  instantie  te  kampen  hebben  met  een  geringe 

bereidheid om een klacht neer te leggen, waarbij het onderliggende probleem het mogelijke resultaat 

van de klacht zou zijn. Zelfs wanneer een slachtoffer er in zou slagen om een inbreuk te bewijzen, zal 

het gevolg immers nooit zijn dat een oplossing wordt geboden voor de huisvestingsnoden, terwijl aan 

de procedure wel kosten verbonden zijn.  In plaats van tijd en middelen te  investeren  in een klacht, 

verkiezen afgewezen kandidaat‐huurders bijgevolg om hun zoektocht naar een woning gewoon voort 

te zetten. Daarnaast blijkt het ook zeer moeilijk te zijn om discriminatie te bewijzen, met name doordat 

discriminatoire contractweigering grotendeels verborgen blijft. Zo zal een verhuurder slechts zelden 

zijn precieze motieven om een kandidaat‐huurder te weigeren te kennen geven en kunnen tijdens het 

verhuurproces  zelfs  stilzwijgende  acties  worden  ondernomen  om  ongewenste  kandidaten  uit  te 

sluiten. Gevallen van discriminatie die hebben geleid tot een veroordeling hadden dan ook meestal 

betrekking op expliciete discriminaties, die aantoonbaar waren in tot het publiek gerichte voorstellen, 

                                                            32 Voorbeelden  zijn de Diversiteitsbarometer Huisvesting van het  Interfederaal Gelijkekansencentrum en het HIVA, het Grote Woononderzoek van het Steunpunt Wonen en een veldonderzoek in Gent en Antwerpen van de Gentse vakgroep Sociologie. 

Page 46: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

42  

en dit terwijl onderzoek aantoont dat discriminatie vaak subtieler is en zich ook in latere stadia van het 

verhuurproces voordoet. 

B.5   Achterliggende factoren en gevolgen van discriminatie 

 

De schaarste op de private huurmarkt en het profiel van huurders en verhuurders speelt eveneens een 

rol bij het bestrijden van discriminatie. Door het onevenwicht tussen vraag en aanbod wordt de markt 

gedomineerd door aanbieders en heeft de verhuurder een ruim huurpotentieel, waarbij de keuze voor 

de meest  solvabele  tegenpartij wordt gemaakt om het  rendement  te waarborgen. Gezien er vaak 

meerdere  kandidaat‐huurders  zijn  voor  dezelfde woning  zal  er  zelfs  een  keuze moeten  gemaakt 

worden. Het verzwakkende profiel van het huurderspubliek en de daarmee gepaard gaande risico’s 

voor de  verhuurder  zetten  aan  tot  verdere  selectie.  Samen met de  vaststelling dat op de private 

huurmarkt  vooral  kleine  eigenaars  actief  zijn die  slechts een of enkele woningen  verhuren en die 

risico’s maar moeilijk kunnen spreiden, kan bijgevolg geconcludeerd worden dat een kader gecreëerd 

wordt voor selectie en discriminatie. Een bijkomend probleem is dat de draagwijdte van de geboden 

bescherming beperkt blijft. Zelfs na een succesvolle procedure kan het vinden van een huurwoning 

namelijk  een  probleem  blijven.  Het  ondervangen  van  risico’s  bij  verhuring  zou  dus  bijvoorbeeld 

doelmatiger kunnen zijn om discriminatie op grond van vermogen tegen te gaan. Bovendien hebben 

legitieme vormen van selectie en ongeoorloofde discriminatie hetzelfde objectief resultaat tot gevolg, 

namelijk  dat bepaalde bevolkingsgroepen systematisch worden uitgesloten. Alle actoren vinden dan 

ook dat de overheid een antwoord moet bieden op de effecten van opeenvolgende weigeringen om 

met een bepaalde kandidaat te contracteren, zonder dat het de taak is van private verhuurders om de 

gevolgen hiervan te dragen. Het uitwerken van een beleid dat ingrijpt op de gevolgen van structurele 

uitsluiting  zou  bovendien  de  discussie  omtrent  het  afbakenen  van  selectie  en  discriminatie  deels 

kunnen ontmijnen. De achterliggende redenen om een kandidaat te weigeren zijn daarbij immers niet 

relevant. 

C.   Beleidsopties 

Omwille van de vastgestelde problemen bestaat onder de actoren een grote eensgezindheid omtrent 

de noodzaak om een toegangs‐ en antidiscriminatiebeleid te ontwikkelen voor de private huurmarkt. 

Alle betrokken organisaties gaven aan bereid te zijn om hieraan mee te werken. De overheid zou meer 

bepaald moeten inzetten op verschillende sporen. De actoren waren daarbij unaniem overtuigd van 

het belang van transparantie en sensibilisering. Samen met het begeleiden van kwetsbare huurders en 

het verhogen van de meldingsbereidheid vormt dit voor CIB VLAANDEREN en de VERENIGDE EIGENAARS 

zelfs de meest aangewezen beleidsoptie. Voor onder meer het NETWERK TEGEN ARMOEDE en het VLAAMS 

HUURDERSPLATFORM moet daarnaast ook de aantoonbaarheid van discriminatie verhoogd worden. Ook 

zou volgens deze organisaties een publieke  instantie bevoegd moeten zijn om discriminatie vast te 

stellen en te verbaliseren, als sluitstuk van de handhavingsketen. Tenslotte bestond consensus over de 

meerwaarde van een  ingrijpen op de achterliggende factoren (aanbod op de huurmarkt, profiel van 

huurders  en  verhuurders)  en  de  gevolgen  van  structurele  uitsluiting.  Navolgend  worden  de 

belangrijkste beleidsopties geschetst. 

C.1  Verankering in de Vlaamse Wooncode 

 

Voorgestelde wetswijziging – De decreetgever kan artikel 4,§2 van de Vlaamse Wooncode aanvullen, 

Page 47: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

43  

zodat voortaan bepaald wordt dat  ‘het woonbeleid gericht  is op het bevorderen van gelijke kansen 

voor iedereen, met inbegrip van een gericht toegangs‐en antidiscriminatiebeleid waartoe de Vlaamse 

overheid de nodige stappen kan ondernemen’. 

Bevindingen en verwachte effecten – De betrokkenen waren het eens over de meerwaarde van het 

ontwikkelen van een toegangs‐ en antidiscriminatiebeleid  voor de private huurmarkt. Het algemene 

gelijkekansenbeleid  lijkt  immers  geen  adequaat  antwoord  te  bieden  op  de  specifieke  problemen 

waarmee de private huurmarkt te kampen heeft. Daarom zou artikel 4,§2 van de Vlaamse Wooncode 

kunnen worden verduidelijkt, zodat deze bepaling expliciet de doelstelling omvat om een toegangs‐ 

en antidiscriminatiebeleid voor de private huurmarkt te ontwikkelen. Het signaal wordt dan gegeven 

dat zal gekozen worden voor een actiever beleid, aangestuurd door de Vlaamse overheid, waardoor 

onder meer het gevoel van machteloosheid en de negatieve percepties inzake de rol van de overheid 

kunnen worden doorbroken. 

Opmerking  expertencommissie:  Wanneer  de  decreetgever  maatregelen  zou  uitwerken  in  het 

Gelijkekansendecreet moet rekening gehouden worden met artikel 10 en 11 van de Grondwet. Concreet 

moet er over gewaakt worden dat door het afwijken van de anti‐discriminatiewetgeving geen nieuwe, 

niet te rechtvaardigen ongelijkheden worden gecreëerd. 

C.2  Legitieme selectie vs. ongeoorloofde discriminatie 

 

Voorgestelde maatregelen – In de werkgroep bestond eensgezindheid omtrent de wenselijkheid van 

maatregelen om het bestaande wettelijke kader te verduidelijken. Concreet wordt voorgesteld om bij 

het  opzetten  van  informatie‐  en  sensibiliseringcampagnes  (C.3)  op  een  praktijkgerichte  manier 

aandacht te besteden aan de toepasselijke regelgeving. Ook het verder ontwikkelen, actualiseren en 

aanmoedigen van rechtszekere instrumenten, zoals bijvoorbeeld de standaardinlichtingenfiche, strekt 

vanuit deze optiek tot aanbeveling. 

Bevindingen  en  verwachte  effecten  –  Eerder  werd  aangehaald  dat  het  moeilijk  blijkt  om  een 

onderscheid  te maken  tussen  selectie en discriminatie.  In beide gevallen gaat het  immers om een 

keuze van de verhuurder die resulteert in eenzelfde objectief gevolg, met name de weigering van een 

kandidaat‐huurder. Het problematische karakter van de bewijsvoering heeft daarbij te maken met het 

intentionele  element  van  de  weigeringsgrond.  De  mogelijkheid  om  in  bepaalde  gevallen  het 

onderscheid  op  basis  van  een  beschermd  criterium  te  rechtvaardigen,  vormt  een  bijkomende 

complicatie.  De  actoren  vinden  het  evenwel  niet  aangewezen  om  het  Gelijkekansendecreet  te 

concretiseren. De complexiteit en diversiteit aan  individuele situaties zou het vastleggen van meer 

specifieke  criteria  in de weg  staan. Wel  zou de decreetgever maatregelen  kunnen nemen om het 

wettelijk kader voor de gebruiker  te verduidelijken. Zowel bij de hierna voorgestelde maatregelen 

inzake sensibilisering, als bij de beleidsopties tot verhogen van de aantoonbaarheid en het ontwikkelen 

van een handhavingsbeleid,  stelt  zich  immers het probleem van het onderscheid  tussen  legitieme 

selectie  en  ongeoorloofde  discriminatie.  Bij  de  privacywetgeving  stelt  zich  daarenboven  een 

gelijkaardige  problematiek  (welke  informatie mag  in welke  fase  van  het  verhuurproces  gevraagd 

worden?). Het verduidelijken van de regelgeving zou daarbij de rechtszekerheid kunnen verhogen en 

ertoe bijdragen dat  inbreuken worden vermeden die het gevolg  zijn van een gebrek aan  feitelijke 

kennis  omtrent  de  regelgeving.  Een  helder  juridisch  kader  kan  bovendien  het  draagvlak  voor  de 

introductie van andere maatregelen verhogen. 

Page 48: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

44  

C.3  Transparantie en sensibilisering 

 

a.  Het opzetten van een sensibiliseringscampagne 

Voorgestelde maatregel – De actoren wensen dat de Vlaamse overheid een sensibiliseringscampagne 

zou opzetten in samenwerking met belanghebbenden (koepelorganisaties van verhuurders, huurders, 

vastgoedmakelaars,  lokale  overheden,  enzovoort).  Deze  campagne  moet  gericht  zijn  op  het 

verduidelijken  van  de  regelgeving,  het  gevoerde  beleid  en  eventueel  de  mogelijkheden  voor 

slachtoffers van discriminatie, naast het bewerkstellingen van een mentaliteitswijziging. 

Bevindingen en verwachte effecten – In het werkveld bestaat eensgezindheid over het belang van het 

opzetten  van  sensibiliseringscampagnes.  Voor  sommige  organisaties,  zoals  CIB  VLAANDEREN  en  de 

VERENIGDE  EIGENAARS,  is  sensibilisering  en  het  verspreiden  van  informatie  zelfs  de  voornaamste 

beleidsoptie. Verder zou het aangewezen zijn dat de Vlaamse overheid een regierol opneemt bij de 

realisatie van een dergelijke campagne, terwijl voor de implementatie best zou kunnen samengewerkt 

worden met de koepelorganisaties en de lokale overheden. Sensibiliseren en informeren lijken zelfs 

een noodzakelijke stap te vormen om een antidiscriminatiebeleid uit te bouwen. Door het bewustzijn 

over de problematiek te vergroten, kan namelijk het draagvlak voor andere maatregelen bevorderd 

worden, terwijl een gevolg ook kan zijn dat de discussie omtrent de feitelijke kennis van de regelgeving 

wordt ontzenuwd. De uiteindelijke bedoeling is hoe dan ook om verhuurders en vastgoedmakelaars te 

ontmoedigen om kandidaten discriminatoir te weigeren. 

b.  Optimaliseren van de afficheringsplicht 

Voorgestelde maatregel – Ondanks de bestaande problemen met de  afficheringsplicht wensen de 

actoren  de  regeling  te  behouden.  De  afficheringsplicht  kan  een  gunstig  effect  hebben  op  het 

voorkomen van discriminatie en levert hoe dan ook een belangrijke bijdrage aan de transparantie en 

efficiëntie van het verhuurproces. Om de kennis en het gebruik van het  instrument  te  stimuleren, 

zouden enerzijds lokale besturen en anderzijds huurders, verhuurders en makelaars wel verder kunnen 

geïnformeerd  worden  over  het  bestaan  en  de  draagwijdte  van  deze  verplichting.  Een  dergelijke 

maatregel kan een onderdeel vormen van een algemene sensibiliseringscampagne. 

Bevindingen en verwachte effecten – In de werkgroep bestond twijfel omtrent de effectiviteit van de 

afficheringsplicht  bij  het  bestrijden  van  discriminatie.  Ook  werd  vastgesteld  dat  handhaving 

achterwege  blijft,  aangezien  aan  de  gemeenten  daartoe  geen middelen werden  toegekend33. Het 

voorstel  om  de  controle  op  eventuele  inbreuken  niet  langer  afhankelijk  te maken  van  de  lokale 

besturen en een gelijke regeling uit  te werken voor het volledige Vlaamse Gewest, zou echter een 

doorschuiven van deze problematiek betekenen, aangezien zich hetzelfde probleem inzake capaciteit 

en middelen zou stellen. Verder werd door verschillende actoren aangegeven dat de lokale overheid 

intrinsiek het meest geschikte bestuursniveau is om de handhaving te verzekeren. Bovendien zouden 

op gemeentelijk niveau een aantal initiatieven zijn ontstaan, waarbij wordt gesensibiliseerd omtrent 

de afficheringsplicht. Ondanks een algemeen gebrek aan doelgerichte controles wordt op die manier 

dus wel  een  zeker bewustzijn  gecreëerd, waarbij de  vraag  is of dergelijke  initiatieven  anders niet 

                                                            33 In een aantal grotere steden, waaronder Kortrijk, Gent, Ieper en Sint‐Niklaas, werd alleszins voorzien in een strafbaarstelling. Sommige steden, zoals bijvoorbeeld Gent, zouden daarbij regelmatig sanctioneren (gemiddeld €60). In alle steden lijkt hoe dan ook eerst gesensibiliseerd te worden en wordt pas bij aanhoudende problemen beboet. 

Page 49: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

45  

zouden verdwijnen. Om die redenen werd geconcludeerd dat de handhaving best op lokaal niveau kan 

behouden  blijven.  Omwille  van  het  bevorderen  van  de  transparantie  van  de  huurmarkt  en  de 

efficiëntie van het verhuurproces wordt het daarenboven  zinvol geacht om meer  te  sensibiliseren 

omtrent het bekendmaken van de huurprijs. 

c.  Informeren en sensibiliseren van vastgoedmakelaars en particuliere verhuurders 

Naast  algemene  maatregelen  inzake  sensibilisering  worden  navolgend  een  aantal  beleidsopties 

geschetst die zich specifiek richten tot de sector van de vastgoedmakelaardij. 

Voorgestelde maatregelen  [beleidsoptie  1]  –  Een  eerste  voorstel  is  om  versterkt  in  te  zetten  op 

bestaande  instrumenten. Concreet wordt  gedacht  aan  vorming, opleiding,  communicatiebeleid  en 

positieve sensibilisering, in de vorm van nuttige tips en positieve verhalen. Daarnaast willen de actoren 

ook  het  gebruik  van  de  standaardinlichtingenfiche,  die  door  het  Beroepsinstituut  van 

Vastgoedmakelaars en het Interfederaal Gelijkekansencentrum werd ontwikkeld en die conform is aan 

de geldende privacy‐ en anti‐discriminatiewetgeving, verder aanmoedigen. 

Bevindingen en  verwachte effecten – CIB VLAANDEREN en het BIV vinden  sensibilisering een van de 

voornaamste  instrumenten om discriminatie  tegen  te  gaan. Andere  actoren  vinden  sensibilisering 

minstens  ook  belangrijk  en  bevestigen  dat  de  representatieve  beroepsverenigingen  en 

belangenorganisaties een grote  rol  kunnen  spelen. Het gebruik  van de  standaardinlichtingenfiches 

vindt men in het bijzonder belangrijk omdat ze niet alleen een bijdrage leveren aan het waarborgen 

van de rechten van de huurder, maar ook problemen omtrent rechtszekerheid en de feitelijke kennis 

van de wetgeving kunnen opvangen. 

Voorgestelde maatregelen [beleidsoptie 2] – Een tweede mogelijkheid  is om een vorm van mystery 

shopping in te voeren. De finaliteit van deze maatregel zou zijn om te sensibiliseren, het probleem van 

discriminatie in kaart te brengen en eventueel te rapporteren naar het beleid. In een tweede fase kan 

mogelijks ook sanctionerend opgetreden worden door middel van tuchtsancties, hoewel dit volgens 

CIB VLAANDEREN moeilijk zou liggen, onder meer gezien de problematiek inzake ‘uitlokking’.  

Bevindingen  en  verwachte  effecten  – mystery  shopping  zou  voor  alle  betrokken  organisaties  een 

belangrijk instrument kunnen betekenen om discriminatie tegen te gaan, een bijdrage te leveren aan 

het  positief  imago  van  de  sector  en  er  voor  kunnen  zorgen  dat  de  eerlijke  concurrentie  onder 

makelaars wordt versterkt. Makelaars die bereid zijn om in te gaan op discriminerende eisen van de 

verhuurder hebben momenteel namelijk een competitief voordeel ten opzichte van makelaars die zich 

wetsconform opstellen. Het BEROEPSINSTITUUT VAN VASTGOEDMAKELAARS en CIB VLAANDEREN  zijn onder 

bepaalde voorwaarden, waaronder het louter sensibiliserende karakter, bereid om deze mogelijkheid 

verder te onderzoeken. 

C.4  Nood aan een versterkt meldingsbeleid 

 

Voorgestelde maatregelen  –  Een  aandachtspunt  is  om  de meldingsbereidheid  te  vergroten.  Een 

concreet  voorstel  is  om  slachtoffers  de  mogelijkheid  te  geven  om  inbreuken  te  melden  bij  de 

gemeentelijke  huisvestingsdiensten. De  nabijheid  en  de  vertrouwdheid  van  deze  diensten  zou  de 

drempel om een klacht neer te leggen verlagen (‘one‐stop‐shop’). Bijkomend zou de melding kunnen 

gekoppeld worden  aan een bundeling  van  klachten, waardoor probleemadressen  in  kaart worden 

Page 50: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

46  

gebracht. Verder kan best    ingezet  te worden op verschillende  sporen. Naast het verlagen van de 

drempel  om  een  klacht  neer  te  leggen,  kunnen  onder  meer  het  opzetten  van  informatie‐  en 

sensibiliseringscampagnes  en  het  aanreiken  van  instrumenten  om  discriminatie  te  bewijzen  een 

bijdrage leveren. De bundeling van klachten kan op zijn beurt het zichtbaar maken van de problematiek 

bevorderen, waardoor gerichte initiatieven kunnen worden ontwikkeld. 

Bevindingen  en  verwachte  effecten  –  Ondanks  het  bestaan  van Meldpunten  Discriminatie  in  de 

centrumsteden en een laagdrempelige procedure bij het BIV, blijkt de individuele bereidheid om een 

klacht  neer  te  leggen  zeer  laag  te  liggen. Nochtans  zou  een  grotere meldingsbereidheid  kunnen 

betekenen dat de zichtbaarheid van de problematiek vergroot en de pakkans bij discriminatoire  te 

huurstelling toeneemt. Binnen het werkveld bestond dan ook een grote eensgezindheid omtrent het 

belang ‐ van initiatieven die tot doel hebben om het aantal meldingen te verhogen. 

C.5  De aantoonbaarheid van discriminatie verhogen 

 

Ondanks de verdeling van de bewijslast in de anti‐discriminatiewetgeving wordt de bewijsvoering door 

alle  actoren  als  een  knelpunt  ervaren,  en  dit  zowel  in  de  burgerrechtelijke,  strafrechtelijke  als 

tuchtrechtelijke procedure. Onder de betrokkenen kon evenwel geen consensus gevonden worden 

inzake de onderstaande beleidsopties 

a.  Een reglementair kader voor praktijktesten 

Voorgestelde  wetswijziging  –Een  voorstel  is  om  een  kader  uit  te  werken  waarin  de  concrete 

voorwaarden worden bepaald om de praktijktest als bewijsmiddel te aanvaarden34.  In tegenstelling 

tot mystery  shopping  is  de  finaliteit  niet  sensibiliserend, maar  sanctionerend.  Eventueel  zou  het 

toepassingsgebied  van  de  praktijktest  als  bewijsmiddel  wel  beperkt  kunnen  blijven  tot  de 

burgerrechtelijke  (en  eventueel  tuchtrechtelijke)  procedure.  Daarnaast  kan  de  decreetgever 

overwegen om a) het gebruik van de praktijktest te beperken tot gevallen van discriminatie op grond 

van  raciale  criteria,  waar  de  problematiek  van  het  moeilijke  onderscheid  tussen  selectie  en 

discriminatie  zich  in  veel mindere mate  stelt;  b)  het  gebruik  van  de  praktijktest  te  beperken  tot 

klachten  die  aangevoerd  worden  in  kader  van  een  tuchtprocedure.  Bij  de  professionele 

vastgoedmakelaar rust immers ook de deontologische verplichting om de toepasselijke regelgeving na 

te  leven;  c)  de  invoering  vooraf  te  laten  gaan  door  een  informatie‐  en  sensibiliseringscampagne 

omtrent de problematiek van discriminatie en de toepasselijke wetgeving. Een mogelijk gebrek aan 

feitelijke kennis zou daardoor deels kunnen opgevangen worden, terwijl ook een draagvlak zou kunnen 

gecreëerd worden om de handhaving te versterken 

Bevindingen en verwachte effecten –  praktijktesten willen een methode aanleveren om discriminatie 

te  bewijzen  na  een  concrete  klacht. Belangrijke  voordelen  van  deze  testen  zijn  dat  ze  betrekking 

kunnen  hebben  op  de  verschillende  fasen  van het  verhuurproces  en dat  ze  ook  kunnen  gebruikt 

worden om  inbreuken door particulieren vast te stellen. CIB VLAANDEREN en de VERENIGDE EIGENAARS 

wijzen er echter op dat een dergelijke maatregel zeer moeilijk zou liggen. Het gevoel zou zelfs kunnen 

ontstaan dat verhuurders en vastgoedmakelaars geviseerd  worden (‘een heksenjacht’), waardoor de 

                                                            34 In het Gelijkekansendecreet wordt reeds gesteld dat ‘gegevens waaruit blijkt dat de situatie van het slachtoffer van de ongunstigere behandeling vergelijkbaar is met de situatie van de referentiepersoon’ een vermoeden van discriminatie kunnen uitmaken. 

Page 51: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

47  

aantrekkelijkheid om te  investeren  in de private huurmarkt zou verminderen. Ook betwijfelen deze 

organisaties of een test kan ontworpen worden waarbij met zekerheid discriminatie wordt gemeten 

en geen legitieme selectie. Praktijktesten zouden bovendien neerkomen op een vorm van uitlokking. 

Verder werd  verwezen  naar  bezwaren  die  verband  houden met  het  profiel  van  verhuurders,  de 

feitelijke kennis van de wetgeving en de vrees dat verhuurders die  ter goeder  trouw handelen op 

dezelfde manier zouden behandeld worden als eigenaars die flagrant en intentioneel discrimineren. 

Volgens het BEROEPSINSTITUUT VOOR VASTGOEDMAKELAARS zou het gebruik van praktijktesten ook binnen 

de tuchtrechtelijke procedure moeilijk  liggen en zou men niet over de bevoegdheid beschikken om 

dergelijke testen zelf uit te voeren. Huurdersorganisaties erkennen daarbij dat het afbakenen van de 

grens tussen selectie en discriminatie een probleem kan vormen. Zij wijzen er echter op dat men geen 

praktijktesten wenst in te voeren voor randgevallen. Met praktijktesten zou men daarentegen alleen 

de aantoonbaarheid en sanctioneerbaarheid willen vergroten bij flagrante gevallen, waarbij de grens 

van het toelaatbare manifest wordt overschreden. 

b.   Het gelijkstellen van bepaalde objectieve handelen met een vermoeden van discriminatie 

Voorgestelde wetswijziging – een tweede piste om discriminatie beter aantoonbaar te maken, is om 

bepaalde objectieve handelingen te beschouwen als een vermoeden van discriminatie. Gelet op de 

voornoemde  verdeling  van  de  bewijslast  zou  dit  tot  gevolg  hebben  dat  het  vervolgens  aan  de 

verhuurder of de makelaar  is om te bewijzen dat er geen sprake  is van discriminatie. Een concreet 

voorstel  is  om  het  systematische  gebruik  van  uitgebreide  inlichtingenfiches  bij  het  begin  van  het 

verhuurproces  gelijk  te  stellen met  een  vermoeden  van  discriminatie.  Ook  het  invullen  van  een 

inlichtingenfiche als voorwaarde om een woning te kunnen bezichtigen vindt men onaanvaardbaar en 

zou een vermoeden van discriminatie kunnen uitmaken. 

Bevindingen en verwachte effecten –  Het voorstel wil de bewijsvoering vereenvoudigen en daardoor 

bijdragen  tot  de  handhaving  van  het  discriminatieverbod.  Voor  de  VERENIGDE  EIGENAARS  en  CIB 

VLAANDEREN is dit voorstel echter buitenproportioneel. De concrete intentie van de verhuurder of de 

vastgoedmakelaar zou centraal moeten staan.  

C.6  Het ontwikkelen van een handhavingsbeleid 

 

Naast de voornoemde maatregelen  is de vraag of de overheid geen publieke handhavingsinstantie 

dient  te  introduceren. De vaststelling geldt  immers hoe dan ook dat  slachtoffers  tijd en middelen 

moeten investeren in een procedure die geen oplossing kan bieden voor hun huisvestingsnoden. Het 

gevolg van individuele beslissingen om geen actie te ondernemen is evenwel dat de pakkans laag blijft 

en de toegang tot de huurmarkt niet wordt bevorderd. Een vorm van publieke handhaving zou daarom 

een sluitstuk kunnen vormen in het Vlaamse antidiscriminatiebeleid. Een vaststelling is echter dat ook 

deze instantie te kampen zal hebben met bewijsproblemen.  

a.  Strafrechtelijke handhaving 

Voorgestelde  wetswijziging  –  de  decreetgever  kan  de  Vlaamse  Wooninspectie  de  bevoegdheid 

verlenen  om  discriminatie  vast  te  stellen  en  te  verbaliseren. Deze mogelijkheid  veronderstelt  het 

Page 52: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

48  

penaliseren van  inbreuken op het Gelijkekansendecreet35. Wanneer deze beleidsoptie  zou worden 

geïmplementeerd,  wordt  bijkomend  voorgesteld  om  a)  een  bijzonder  opzet  te  vereisen;  b)  de 

strafrechtelijke handhaving te beperken tot flagrante gevallen. Daarnaast kan overwogen worden om 

het invoeren van strafrechtelijke sancties te beperken tot discriminatie op grond van raciale criteria, 

net zoals in de federale anti‐discriminatiewetgeving het geval was.  

Bevindingen en verwachte effecten –  Door discriminatie op de huurmarkt strafbaar te stellen kunnen 

inbreuken vervolgd worden  in de keten van de strafrechtelijke handhaving. Hieraan zijn belangrijke 

voordelen  verbonden.  Publieke  instanties  beschikken  bijvoorbeeld  over meer mogelijkheden  tot 

onderzoek en de geringe individuele bereidheid om te investeren in een procedure wordt opgevangen. 

Het  beschermingsniveau  voor  de  huurder  blijft  bovendien  op  dezelfde  hoogte  als  voor  de 

staatshervorming, aangezien discriminatie op grond van raciale criteria ook in de Antiracismewet als 

een  misdrijf  werd  omschreven.  De  vraag  rijst  evenwel  of  het  strafrechtelijk  sanctioneren  van 

discriminatie  een  adequate  oplossing  is.  Een  daadwerkelijke  handhaving wordt  bijvoorbeeld  niet 

gegarandeerd wanneer discriminatie geen prioriteit zou vormen bij de vervolging door het parket. CIB 

VLAANDEREN  vreest  daarenboven  dat  door  het  penaliseren  het  gevoel  van  een  heksenjacht  zou 

ontstaan.  

b.  Administratieve handhaving 

Voorgestelde wetswijziging  –  Als  alternatief werd  voorgesteld  om  een  vorm  van  administratieve 

handhaving te ontwikkelen. Anders dan bij de eerste beleidsoptie zou de bevoegde administratieve 

instantie niet alleen de mogelijkheid krijgen om inbreuken op te sporen en te verbaliseren, maar zou 

ook een systeem van administratieve sancties worden geïntroduceerd.  

Bevindingen en verwachte effecten –    in vergelijking met de eerste beleidsoptie  is een grotere  inzet 

van middelen vereist, evenals een grotere aanpassing van de regelgeving (omschrijven van verboden 

gedragingen en sancties, het aanduiden van een bevoegde instantie, enzovoort). Een voorstel was om 

de Vlaamse Wooninspectie deze bevoegdheid toe te kennen, maar sommige actoren vinden dat de 

administratieve  en  de  strafrechtelijk  handhaving  best  kunnen  gescheiden  blijven. De  bedoeling  is 

alleszins om de sanctionering los te koppelen van de nadelen van vervolging door een derde instantie, 

met name het parket. Voor huurders  en  verhuurders  zijn de  effecten  verder  gelijklopend met de 

strafrechtelijke handhaving. 

C.7  Het ontwikkelen en versterken van een toegangsbeleid 

 

Voor alle  actoren  is het belangrijk dat ook  stimulerende en ondersteunende maatregelen worden 

ondernomen,  die  gericht  zijn  op  het  verhogen  van  het  aanbod  aan  betaalbare  en  kwalitatieve 

woningen. Een aantal actoren, waaronder eigenaarsorganisaties en het KENNISCENTRUM VLAAMSE STEDEN, 

vinden dergelijke maatregelen zelfs een van de meest aangewezen beleidsopties. Belangrijk is ook dat 

de problematiek van het onderscheid tussen selectie en discriminatie wordt vermeden.  

                                                            35 De werkwijze  van de Wooninspectie houdt namelijk  in dat  inbreuken worden geverbaliseerd, waarna het proces‐verbaal wordt  doorgestuurd  naar  het  parket  voor  verdere  afhandeling. Wanneer  inbreuken  op  het discriminatieverbod geen misdrijf uitmaken, zou de Wooninspectie dus geen rol van betekenis kunnen spelen. 

Page 53: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

49  

a.  Inzetten op begeleiding van huurders en verhuurders 

Ongeacht  of  het  gaat  om  selectie  of  discriminatie  ontstaat  een  structureel  probleem  wanneer 

bepaalde bevolkingsgroepen systematisch worden uitgesloten. Huurders en verhuurders vinden dan 

ook  dat  de  overheid  moet  tussenkomen  om  een  antwoord  te  bieden  op  de  gevolgen  van 

opeenvolgende  weigeringen  om  te  contracteren.  Hoewel  het  voeren  van  een  categoriaal  beleid 

bepaalde risico’s met zich mee brengt, bestaat dan ook de bereidheid om voorstellen te onderzoeken 

waarbij de toegang tot de private huurmarkt voor kwetsbare doelgroepen gefaciliteerd of begeleid 

wordt.  

Voorgestelde maatregelen  –  Voorgesteld wordt  om  versterkt  in  te  zetten  op  de  begeleiding  van 

huurders.  Daarbij  zou  het  aangewezen  zijn  dat  lokale  instanties  instaan  voor  de  implementatie, 

aangezien  deze  instanties  vertrouwd  zijn met  het  doelpubliek  en  reeds  over  bepaalde  informatie 

beschikken. Een concrete beleidsoptie is om kandidaat‐huurders te begeleiden door de introductie van 

een  stelsel  van  ‘glij‐huren’36.  Aansluitend  kan  ook  versterkt  worden  ingezet  op  coaching  van 

verhuurders, zoals bijvoorbeeld door het informeren omtrent bepaalde praktische topics (informatie 

omtrent wetgeving, premies, enzovoort). 

Bevindingen en verwachte effecten –   Begeleiding moet verhuurders overtuigen om een woning te 

verhuren  aan minder  sterke  of  traditionele  huurdersprofielen,  in  ruil  voor  garanties  omtrent  het 

correct naleven  van het  contract. De  toegangsdrempel wordt daardoor  verlaagd. Bij  coaching  van 

verhuurders  is de bedoeling dan weer om het vertrouwen aan te sterken en hen te overtuigen om 

woningen te verhuren aan minder evidente profielen. Tegelijkertijd wordt de kennis van de wetgeving 

vergroot.  Een  voorwaarde  voor  de  realisatie  van  deze  beleidsopties  is  de  inzet  van  bijkomende 

overheidsmiddelen, ter ondersteuning van lokale actoren. 

b.  Betaalbaarheid  en  woonzekerheid  voor  de  huurder  en  rendementswaarborgen  voor  de 

verhuurder  

Een tweede categorie van maatregelen heeft tot doel hebben om de risico’s bij de te huur stelling op 

te  vangen  en  de  betaalbaarheid  te  versterken,  waardoor  het  belang  van  de  solvabiliteit  als 

selectiecriterium zou afnemen en het aanbod van huurwoningen zou toenemen. 

Voorgestelde maatregel – een voorstel  is om het  stimulerend  instrumentarium  te verruimen of  te 

versterken. Daarbij  kan onder meer  gedacht worden aan a) het uitbreiden  van het  stelsel  van de 

huursubsidie/huurpremie,  gekoppeld  aan  een maximum huurprijs; b) evaluatie  en  versterking  van 

Fonds ter preventie van uithuiszettingen; en c) uitbreiding van het aanbod aan SVK‐woningen. Een 

tweede voorstel was om het bedrag van de huur rechtstreeks te betalen aan de verhuurder wanneer 

de kandidaat‐huurder over een vervangingsinkomen beschikt. De verhuurder verwerft dan zekerheid 

omtrent een correcte betaling.  

Bevindingen en  verwachte effecten – een uitbreiding van het  stelsel van huursubsidie/huurpremie 

wordt door alle actoren principieel onderschreven, maar vergt de inbreng van bijkomende middelen 

                                                            36 De specificiteit ligt in de woonbegeleiding en ‐bemiddeling door een intermediaire organisatie gedurende een bepaalde termijn. De verhuurder heeft tijdens deze periode de mogelijkheid om af te toetsen of het gaat om een ‘goede huurder’. Dit kan de verhuurder stimuleren om een vervolgcontract van lange duur af te sluiten na de afloop van een ‘transit‐huurcontract’. 

Page 54: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

50  

door de Vlaamse overheid37. Het Fonds ter preventie van uithuiszettingen wordt daarnaast als weinig 

succesvol aanzien. Nochtans bestaat ook eensgezindheid over de meerwaarde van het basisprincipe. 

Onder meer de VERENIGING VOOR VLAAMSE STEDEN EN GEMEENTEN en  het KENNISCENTRUM VLAAMSE STEDEN 

vinden dan ook dat het mechanisme moet behouden blijven, maar dat de uitwerking moet worden 

herzien. Verder werd voorgesteld om het aanbod aan sociale huurwoningen en SVK‐woningen op te 

trekken. Door een verruiming van het aanbod zal de problematiek van selectie en discriminatie zich 

immers minder scherp stellen, terwijl  de toekenningsregeling verzekert dat de toewijzing uitsluitend 

gebeurt in functie van woonbehoeftigheid. De rechtstreekse betaling van de huur speelt dan weer in 

op de vrees dat de hoogte van de uitkering onvoldoende is om de huur betalen. Voor de VERENIGING 

VAN VLAAMSE STEDEN EN GEMEENTEN, het VLAAMS HUURDERSPLATFORM en het NETWERK TEGEN ARMOEDE is dit 

echter geen aanvaardbare optie. Zij wijzen op problemen van stigmatisering en de overbelasting van 

de OCMW’s. Belangrijk is bovendien dat hulpverlening wil bijdragen aan de zelfredzaamheid en slechts 

een tijdelijk karakter heeft. Door de voorgestelde maatregelen zou net de afhankelijkheid verhoogd 

worden. De VERENIGDE EIGENAARS stellen daarentegen dat de stabiliteit en de garantie van betaling de 

bovenhand zouden halen ten opzichte van het stigma dat met een vervangingsinkomen samenhangt.  

D.  Conclusie 

Binnen de werkgroep Toegang, Selectie en Discriminatie worden het principe van contractuele vrijheid 

en  de  legitimiteit  van  selectiemogelijkheden  tijdens  het  verhuurproces  erkend. Gelet  op  feitelijke 

vaststellingen  inzake discriminatie en het probleem van  toegang dat kan ontstaan  ten gevolge van 

opeenvolgende  (legitieme) weigeringen om met een bepaalde kandidaat  te  contracteren, bestond 

echter ook eensgezindheid over het feit dat een specifiek toegangs‐ en antidiscriminatiebeleid moet 

ontwikkeld worden voor de private huurmarkt. Alle actoren zijn daarbij bereid om mee te werken aan 

de verdere uitwerking. Duidelijk is ook dat moet ingezet worden op het ontwikkelen en versterken van 

verschillende oplossingssporen. 

‐ Wat  de  decretale  verankering  betreft,  wordt  voorgesteld  om  artikel  4,§2  Vlaamse 

Wooncode aan te vullen, zodat deze bepaling luidt dat ‘het woonbeleid gericht is op het 

bevorderen van gelijke kansen voor iedereen, met inbegrip van een gericht toegangs‐en 

antidiscriminatiebeleid waartoe de Vlaamse overheid de nodige stappen kan ondernemen’. 

‐ Inzake transparantie en sensibilisering bestaat in het algemeen consensus over het belang 

en  de  noodzaak  van  het  opzetten  van  sensibiliseringscampagnes.  Voor  sommige 

organisaties  is dit zelfs een van de voornaamste beleidsopties. Belangrijk  is onder meer 

om  het  onderscheid  tussen  legitieme  selectie  en  ongeoorloofde  discriminatie  te 

verduidelijken binnen het bestaande decretale kader. De Vlaamse overheid zou hierbij een 

regierol  moeten  opnemen,  de  implementatie  kan  in  samenwerking  met  de 

belangenorganisaties op het  lokale niveau plaatsvinden. Aansluitend wordt voorgesteld 

om  de  afficheringsplicht  van  artikel  1716  Burgerlijk Wetboek  in  zijn  huidige  vorm  te 

behouden.  Voornamelijk  de  bijdrage  van  dit  instrument  aan  het  verhogen  van  de 

transparantie van de huurmarkt en de efficiëntie van het verhuurproces, en  in mindere 

                                                            37 Concrete aanbevelingen werden geformuleerd door een gemengde werkgroep van academici en actoren. De werkgroep berekende dat opdat alle private huurders betaalbaar zouden kunnen wonen, aan 224.000 private huurders  een  huursubsidie  zou  moeten  toegekend  worden.  Zie:  GEMENGDE  WERKGROEP  HUURSUBSIDIE, “Aanbevelingen voor een volwaardig huursubsidiestelsel als bijdrage tot het Regeerakkoord 2009”, Departement RWO, 2009, Brussel, p. 30. 

Page 55: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

51  

mate de meerwaarde  voor het bestrijden  van discriminatie, worden daarbij belangrijk 

geacht.  Wat  het  specifieke  sensibiliseren  van  vastgoedmakelaars  en  particuliere 

verhuurders  betreft,  wordt  voorgesteld  om  versterkt  in  te  zetten  op  de  bestaande 

instrumenten, waaronder de standaardinlichtingenfiche. Bovendien zijn onder meer het 

BEROEPSINSTITUUT  VOOR  VASTGOEDMAKELAARS,  CIB  VLAANDEREN  en  het  INTERFEDERAAL 

GELIJKEKANSENCENTRUM bereid om de mogelijke invoering van ‘mystery shopping’ verder te 

onderzoeken. 

‐ Wat de nood aan versterkt meldingsbeleid betreft, bestond eveneens een grote mate van 

eensgezindheid. Een suggestie was om voor de neerlegging (en registratie) van klachten 

een beroep te doen op de gemeentelijke huisvestingsdiensten (beleidsoptie 1). Ook het 

opzetten van informatie‐ en sensibiliseringscampagnes kan bijdragen tot deze doelstelling. 

‐ Om de aantoonbaarheid van discriminatie te verhogen en een oplossing te bieden voor 

het vastgestelde probleem inzake bewijsvoering, werd voorgesteld om een reglementair 

kader  voor  praktijktesten  te  ontwikkelen  en/of  bepaalde  objectieve  handelingen  te 

beschouwen als een vermoeden van discriminatie. De standpunten hierover zijn echter 

sterk verdeeld. 

‐ Wat het ontwikkelen van een handhavingsbeleid betreft, stelden sommige organisaties 

voor om de Vlaamse Wooninspectie de bevoegdheid te verlenen om  inbreuken op het 

discriminatieverbod vast te stellen en te verbaliseren. Deze beleidsoptie veronderstelt het 

penaliseren van discriminatie, tenzij een systeem van administratieve sanctionering zou 

worden ontwikkeld. Hierover kon eveneens geen consensus bereikt worden. 

‐ Inzake het ontwikkelen en versterken van een toegangsbeleid bestaat consensus over het 

feit dat de overheid zou moeten tussenkomen om een antwoord te bieden op de gevolgen 

van opeenvolgende weigeringen om te contracteren met bepaalde groepen van huurders. 

Ook is de werkgroep het eens dat de problematiek van discriminatie zich minder scherp 

zou  stellen  indien het  aanbod  aan betaalbare en  kwalitatieve woningen op de private 

huurmarkt voldoende groot zou zijn. Het ontwikkelen van een  toegangsbeleid vindt de 

werkgroep bijgevolg sterk aangewezen. Concreet wordt in eerste instantie voorgesteld om 

versterkt  in te zetten op het begeleiden van huurders en verhuurders. Daarnaast  is het 

volgens  de werkgroep  aangewezen  om  de  betaalbaarheid  en woonzekerheid  voor  de 

huurder te bevorderen en het rendement voor de verhuurder beter te waarborgen. Het 

stimulerend instrumentarium zou daartoe versterkt kunnen ingezet worden. Het betreft 

het  uitbreiden  van  het  stelsel  van  de  huursubsidie,  de  versterking  van  het  Fonds  ter 

preventie van uithuiszettingen en de uitbreiding van het aanbod aan SVK‐woningen. Ook 

zouden rendementswaarborgen kunnen geboden worden door de rechtstreekse betaling 

van de huur bij vervangingsinkomens. Specifiek over deze  laatste beleidsoptie kon geen 

consensus bereikt worden. 

   

Page 56: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

52  

X. Bevindingen Werkgroep ‘Procedure en bemiddeling’ 

 

A.  Doelstellingen en juridische context 

Het procesrecht voorziet  in een aantal specifieke maatregelen om huurgeschillen op een snelle en 

toegankelijke manier op te  lossen of te berechten. Krachtens het Gerechtelijk Wetboek  is het meer 

bepaald de vrederechter die bevoegd  is om kennis  te nemen van huurgeschillen. De vrederechter 

wordt daarbij beschouwd als de nabijheidsrechter bij uitstek, die een antwoord tracht te geven op 

mensenmaat. De vordering  inzake de huur van goederen kan bovendien  ingeleid worden door een 

verzoekschrift op tegenspraak, wat een goedkopere methode is dan de gebruikelijke dagvaarding per 

gerechtsdeurwaardersexploot. Ook werd voorzien dat de partijen reeds worden opgeroepen om te 

verschijnen op de zitting binnen vijftien dagen na inschrijving van het verzoekschrift.  

Naast  de  snelheid  en  toegankelijkheid  van  de  procedure wordt  ook  veel  belang  gehecht  aan  het 

bereiken van minnelijke oplossingen, aangezien de relatie tussen huurder en verhuurder daardoor kan 

hersteld worden. Bij aanvang van elk geding omtrent een huurgeschil moet de vrederechter dan ook 

eerst nagaan of het mogelijk is om de partijen te verzoenen en pas nadien wordt het geding ten gronde 

behandeld38. Daarnaast kunnen de huurder en verhuurder zich steeds vrijwillig tot de vrederechter 

wenden om een poging tot minnelijke schikking te ondernemen (de ‘oproep in verzoening’). Het gaat 

daarbij om een laagdrempelige procedure, die kosteloos verloopt, niet aan voorschriften is gebonden 

en tot een gelijkwaardig resultaat kan leiden als een vonnis. 

Ten derde wordt in België het recht op juridische bijstand erkend als onderdeel van het recht op een 

menswaardig bestaan. Binnen het kader voor rechtshulpverlening in het Gerechtelijk Wetboek kreeg 

met name de advocatuur het vertrouwen om eerste‐ en tweedelijns juridische bijstand te organiseren. 

Ook kan rechtsbijstand verleend worden om de gerechtskosten te dragen. Eerstelijns juridisch advies 

wordt  verder ook  aangeboden door  verschillende  organisaties  die  actief  zijn op de huurmarkt.  In 

Vlaanderen voorziet artikel 56 van de Wooncode daartoe in een erkenning als huurdiensten, waarvan 

de werkings‐ en salariskosten in aanmerking komen voor subsidies. Op lokaal niveau kan de algemene 

dienstverleningsopdracht van de OCMW’s tenslotte ook de vorm kan aannemen van juridisch advies. 

De wet ter humanisering van de gerechtelijke uithuiszetting wil tenslotte de preventie en het beheer 

van uithuiszettingen versterken.  Een eerste doelstelling was met name om OCMW’s zo snel mogelijk 

in te  lichten over nakende uithuiszettingen en hen op die manier toe te  laten om zo goed mogelijk 

bijstand te verlenen. Concreet zal de griffier (of de deurwaarder) het OCMW moeten inlichten telkens 

een vordering  tot uithuiszetting wordt aanhangig gemaakt. Ook wil de voornoemde wet  tegemoet 

komen aan de problematiek van goederen die nog aanwezig zijn op het moment van de uitdrijving 

door de invoering van een informatieplicht ten laste van de gerechtsdeurwaarder. Ter realisatie van 

deze doelstellingen heeft de wetgever ook bepaald dat in principe een termijn van één maand tussen 

de betekening van het vonnis en de effectieve uitdrijving moet gerespecteerd worden39. 

                                                            38 De verplichte verzoeningspoging werd ingevoerd in 2002, maar werd later grondig gewijzigd. Waar de partij die een vordering wenst  in te stellen voorheen voorafgaandelijk aan de vordering een poging tot verzoening moest  ondernemen, moet  de  vrederechter  nu  slechts  in  de  geschilfase  nagaan  of  verzoening mogelijk  is. Daardoor is niet langer een afzonderlijke zitting noodzakelijk. 39  Een  andere  termijn  is mogelijk wanneer  het  goed  verlaten  is, wanneer  de  partijen  een  andere  termijn overeenkomen  of omwille van uitzonderlijke omstandigheden, rekening houdend met de belangen van beide partijen (bijvoorbeeld door de winterperiode). 

Page 57: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

53  

 

B.   Probleemstelling 

B.1  De toegang tot een snelle, accurate en goedkope justitie 

Van de overheid wordt verwacht dat een goed  functionerend  rechtssysteem wordt georganiseerd, 

zodat eenieder zijn rechten kan doen gelden. Uit het Grote Woononderzoek blijkt echter dat slechts 

13% van de verhuurders bij geschillen ooit de stap tot een gerechtelijke procedure heeft gezet, terwijl 

amper 1% van de huurders aangeeft ooit een beroep te hebben gedaan op de vrederechter. Zeker voor 

huurders  lijkt  dan  ook  een  probleem  te  bestaan  op  vlak  van  toegang  tot  justitie.  Als  verklaring 

verwijzen de actoren daartoe in eerste instantie naar de (onzekerheid omtrent de) kostprijs van een 

procedure, die vaak niet  in verhouding staat tot de kleine bedragen waarover huurgeschillen gaan. 

Vooral de advocatenkosten zouden met name voor drempels zorgen, waarbij het feit dat sinds kort 

BTW  verschuldigd  is op de diensten  van  de  advocaat de bestaande problematiek  heeft  versterkt. 

Daarnaast wordt ook aangegeven dat het vredegerecht weinig toegankelijk blijft door onder meer een 

gebrek aan kennis over de werking van het gerecht. Huurders zouden daarenboven vrezen voor een 

verzuring  van  de  relatie met  de  verhuurder, waardoor  ze  hun woning  zouden  kunnen  verliezen. 

Verhuurders geven op hun beurt te kennen dat ook zij aarzelen om in een procedure terecht te komen. 

Veelal gaat het immers om oudere particulieren, die net als huurders kunnen worden beschouwd als 

zogenaamde ‘one‐shotters’.  

Opmerking  expertencommissie:  de  vaststelling  dat  verhuurders  one  shotters  zouden  zijn,  is  een 

veralgemening die  voorbijgaat aan het  feit dat  sommige  verhuurders wel degelijk  kunnen worden 

aanzien als repeat players. Als gevolg van deze veralgemening komt men in de werkgroep op specifieke 

punten  tot  betwistbare  conclusies.  Een  voorbeeld  is  de  discussie  omtrent  het  uitbreiden  van  de 

beschermingsregeling bij uithuiszettingen, waarbij gesteld wordt dat het gevaar op omzeiling van de 

wettelijke  regeling  gering  is,  aangezien  de  meeste  verhuurders  one  shotters  zouden  zijn.  Deze 

vaststelling vormt evenwel geen argument om niet  in  te grijpen. Op de huurmarkt zijn  immers wel 

degelijk repeat players actief die hun voorkennis kunnen misbruiken. Vele zogenaamde one shotters 

laten zich bovendien bijstaan door vastgoedmakelaars en kunnen daardoor bezwaarlijk als onwetend 

worden beschouwd.  

Een  aandachtspunt  blijkt  verder  ook  de  snelheid  van  de  procedure.  Statistische  gegevens  zijn 

weliswaar niet beschikbaar, maar verhuurders stellen dat het drie tot zes maanden duurt vooraleer 

een nalatige huurder kan worden uitgezet. Samen met het feit dat de huurwaarborg in geld tot twee 

maanden  huur  verlaagd werd,  zou  deze  termijn  dan  ook  enkele maanden  huurverlies  betekenen 

wanneer  verhuurders  geconfronteerd  worden  met  een  nalatige  huurder.  Het  aanslepen  van 

gerechtelijke procedures zou bijgevolg zorgen voor een ongunstig investeringsklimaat, net als voor een 

meer selectieve houding bij het afsluiten van nieuwe overeenkomsten. In de rechtsleer wordt daarbij 

bevestigd dat het vaak meer dan drie maanden duurt vooraleer een huurder uit het pand kan worden 

gezet. Het aanreiken van een snelle procedure om geschillen op te lossen, zou dan ook een belangrijk 

element kunnen betekenen om eigenaars te overtuigen om hun woning op de huurmarkt te houden 

en selectie van sociaaleconomisch zwakkere huurders te voorkomen. 

Page 58: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

54  

B.2  De mogelijkheid tot arbitragebedingen 

Een bijzonder probleem inzake de toegang tot justitie is dat partijen contractueel kunnen bepalen dat 

hun geschillen aan arbitrage zullen worden voorgelegd. Het gevolg hiervan is dat de vrederechter zijn 

rechtsmacht verliest om zich over het geschil uit te spreken. De kostprijs van een arbitrageprocedure 

ligt evenwel hoger dan bij een procedure voor de vrederechter. Aangezien huurgeschillen vaak over 

kleine bedragen gaan, kan door een arbitrageclausule zelfs een onhaalbare financiële drempel worden 

gecreëerd.  De  vraag  rijst  of  de  decreetgever  dergelijke  arbitrageclausules  niet  beter  zou  kunnen 

uitsluiten. 

B.3  De verplichte verzoeningspoging of minnelijke schikking 

De standpunten omtrent de doeltreffendheid van de verplichte verzoeningspoging en de facultatieve 

minnelijke schikking zijn erg verdeeld. Ten eerste wordt in het algemeen kritiek geuit op bepalingen 

waarbij  een  poging  tot  verzoening  als  een  verplichting  wordt  ingesteld.  Verzoening  zou  immers 

essentieel  op  vrijwilligheid  steunen,  waardoor  een  verplichte  verzoeningspoging  in  feite  een 

contradictie vormt. Anderen nuanceren deze kritiek en wijzen op de cruciale rol van de vrederechter, 

die hun  taak actief en doelgericht zouden moeten  invullen. Slechts wanneer de verzoeningspoging 

formalistisch  en  zonder  veel  inzet  wordt  afgehandeld,  zou  het  gaan  om  een  nutteloos 

procedurevoorschrift.  Daarbij  werd  reeds  aangehaald  dat  de  regeling  inzake  de  verplichte 

verzoeningspoging aangepast werd vanuit de betrachting om tijdsverlies te voorkomen. Het nagaan of 

verzoening mogelijk  is  in de geschilfase  leidt echter tot de kritiek dat een verzoeningspoging op dat 

moment  nog  weinig  zinvol  is.  Partijen  hebben  immers  gerechtskosten  gemaakt,  eventueel  een 

advocaat aangesteld, en zouden nog veel minder bereid zijn om toegevingen te doen eens de stap naar 

een gerechtelijke procedure is gezet. Daarentegen zou men veel meer openstaan voor verzoening op 

het moment dat de afweging tussen een goedkope, snelle en eenvoudige minnelijke schikking en een 

rechtsvordering nog moet worden gemaakt. De vraag wordt dan ook gesteld of met de wetswijziging 

van  2008  de mogelijkheid  niet  is  verloren  gegaan  om  op  een  informele  en  kosteloze manier  een 

gesprek te hebben met de partijen buiten de procedure ten gronde om. 

Ondanks de  intrinsieke voordelen van de verplichte verzoeningspoging en de vrijwillige minnelijke 

schikking kan alleszins ook vastgesteld worden dat  in de praktijk  slechts uitzonderlijk een akkoord 

bereikt wordt.  Zo wordt  geschat  dat  in  70‐80%  van  de  gevallen  de  huurder  niet  komt  opdagen. 

Specifieke cijfers omtrent de verzoeningspoging bij huurgeschillen zijn evenwel niet beschikbaar. Uit 

de algemene cijfers die het Vast Bureau Statistiek en Werklastmeting publiceert omtrent de uitkomst 

van procedures tot minnelijke schikking bij de vredegerechten (niet beperkt tot huurgeschillen) blijkt 

wel dat het percentage geslaagde procedures ongeveer 21% bedraagt.  

B.4  Het toepassingsgebied van de bescherming bij uithuiszettingen 

Het Gerechtelijk Wetboek  voorziet  in een beschermingsregeling bij  vorderingen  tot uithuiszetting. 

Krachtens de  letter van de wet geldt deze bescherming echter alleen wanneer de vordering wordt 

ingesteld bij verzoekschrift, dagvaarding of vrijwillige verschijning. Nochtans kan een vordering  tot 

uitdrijving  ook  bij  conclusie  worden  ingesteld,  met  name  als  uitbreiding  of  wijziging  van  de 

hoofdvordering, of als tegeneis. Volgens sommige auteurs moet de beschermingsregeling ook in deze 

gevallen worden toegepast, maar hierover bestaat discussie. Wanneer een verschil wordt gemaakt 

naar gelang de wijze waarop het geding wordt  ingeleid, rijst echter de vraag of dit geen schending 

uitmaakt van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Bovendien wordt zo een mogelijkheid gelaten 

Page 59: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

55  

voor misbruiken. Door de uithuiszetting te vorderen bij conclusie kan namelijk de wachttermijn van 

een maand worden ontweken.  

B.5  Doelmatigheid van de bescherming bij uithuiszettingen 

Het Gerechtelijk Wetboek voorziet dat OCMW’s op de hoogte moet worden gebracht van vorderingen 

tot uithuiszetting en dat zij vervolgens op de meest aangewezen wijze hulp moeten aanbieden. Bij 

gebrek aan tijd en middelen zullen de meeste OCMW’s in de praktijk echter een onderscheid maken 

naargelang de vordering betrekking heeft op één van hun cliënten. Alleen wanneer de huurder tot het 

OCMW‐cliënteel behoort, wordt dan persoonlijk contact opgenomen.  In andere gevallen wordt de 

huurder veelal schriftelijk gecontacteerd met een aanbod tot hulp.  Een vraag is echter of de taak van 

de OCMW’s  daarmee  niet  te minimalistisch wordt  ingevuld. Vanuit  de  sector  zelf wordt  alleszins 

aangeklaagd dat met de beschikbare instrumenten en middelen onvoldoende preventief kan worden 

gewerkt.  

Concreet worden verschillende redenen aangehaald waarom de huidige regeling in de praktijk weinig 

bijdraagt tot preventie. Ten eerste zou slechts een beperkt gedeelte van de huurders reageren op een 

uitnodiging tot bemiddeling of bijstand. Ook blijft de geboden bijstand beperkt tot het voorleggen van 

een regeling tot afbetaling of een doorverwijzing naar juridische bijstand. Verder beschikken OCMW’s 

vaak niet meer over genoeg tijd om adequaat tussen te komen en blijkt de bereidheid om tot een 

minnelijke schikking te komen op het moment dat de vordering reeds is ingeleid zeer beperkt te zijn. 

De  recente  verlaging  van  het  bedrag  van  de  huurwaarborg  zou  de  ruimte  voor  preventie  en 

bemiddeling  daarbij  nog  verder  hebben  beperkt.  Tenslotte  bestaat  er  geen  verplichting  om  het 

eindvonnis  aan  het OCMW  over  te maken, waardoor OCMW’s  niet  kunnen  beoordelen  of  hoger 

beroep moet worden ingesteld.  

Uit deze knelpunten kan alleszins afgeleid worden dat de betrokken diensten best in een vroeg stadium 

kunnen verwittigd worden, net als dat ze best op de hoogte kunnen blijven van het proces. Idealiter 

zou de preventie  zelfs de  fase  voor de  gerechtelijke procedure moeten  voorafgaan om de  relatie 

huurder/verhuurder  zo  minimaal  mogelijk  te  schaden  en  huurachterstallen  te  vermijden.  De 

verschillende vormen van woonbegeleiding die  in de schoot van de OCMW’s worden georganiseerd 

leveren daarbij  reeds  een belangrijke  bijdrage  aan de  vroegtijdige  preventie  van uithuiszettingen. 

Verder zijn in de praktijk ook een aantal samenwerkingsverbanden ontstaan waarbij de betrokkenen 

op  vrijwillige  basis  trachten  om  de  voornoemde  knelpunten  op  te  vangen.  Zo wordt  in  sommige 

arrondissementen toch het eindvonnis aan de OCMW’s bezorgd of wordt vanuit de  lokale besturen 

samengewerkt met de vredegerechten met het oog op een maximale preventie. Aangewezen lijkt om 

dergelijke goede praktijken verder te verspreiden. 

 

C.   Beleidsopties 

C.1  Toegang tot een snelle, accurate en goedkope justitie 

Om de toegang tot justitie te verbeteren zijn huurders en verhuurderorganisaties voorstander van het 

versterken van de juridische bijstand. Een voorstel was om huurders en verhuurders de mogelijkheid 

te  geven  om  zich  in  rechte  te  laten  bijstaan  door  belangenorganisaties,  wat  betekent  dat  het 

pleitmonopolie van de advocaat zou doorbroken worden. Dergelijke bijstand zou de drempel tot de 

rechtbank verlagen, terwijl ook efficiëntiewinsten kunnen worden geboekt doordat het dossier tot bij 

Page 60: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

56  

de  rechter kan opgevolgd worden door dezelfde organisatie. Bovendien  zijn de ervaringen met de 

kwaliteit  van  pro  deo‐advocaten  soms  negatief  en  zou  door  advocaten  niet  altijd  voor  de meest 

eenvoudige en goedkope oplossing worden gekozen. De kern van het probleem zou meer bepaald zijn 

dat pro deo‐advocaten worden vergoed op basis van een puntensysteem, waarbij bepaalde prestaties, 

zoals verzoenen en bemiddelen, veel minder punten opleveren. Een mogelijke oorzaak van het relatief 

beperkte  aantal  succesvolle  verzoeningen  zou  bijgevolg  gelegen  zijn  bij  het  feit  dat  de  advocaat 

aanzienlijk minder verdient door verzoening of bemiddeling, dan door te pleiten en conclusies neer te 

leggen. Volgens huurdersorganisaties zou het doorbreken van het pleitmonopolie voor de vermelde 

problemen een oplossing kunnen betekenen. Ook eigenaarsorganisaties zouden dit een verbetering 

vinden ten opzichte van het huidige systeem en zouden de mogelijkheid willen krijgen om hun leden 

bij te staan voor de rechter. Tegelijkertijd wordt de (financiële) haalbaarheid van dit voorstel gering 

ingeschat. Wat de juridische bijstand betreft, wordt dan ook voorgesteld om eerder in te zetten op het 

versterken en optimaliseren van de bestaande tweedelijnsbijstand. Ook het uitsluiten van arbitrage 

strekt tot aanbeveling. 

Opmerking expertencommissie: de experten stelden de vraag of a) representatieve organisaties zullen 

gebonden  zijn door een deontologische  code, net  zoals bij advocaten het geval  is; b) huurders‐ en 

verhuurdersorganisaties  over  voldoende  juridische  kennis  beschikken  met  betrekking  tot  het 

procedureel recht, de privacywetgeving, enzovoort; c) het doorbreken van het pleitmonopolie van de 

advocaat wel degelijk zal leiden tot een afname van het aantal verstekvonnissen en een verlichting van 

de  taak  van  de  vrederechter. De mogelijkheid  om  zich  te  laten  bijstaan  door  een  representatieve 

organisatie betekent alleszins  niet dat  huurders  en  verhuurders  niet meer  zouden  kiezen  voor  een 

advocaat. Wanneer problemen bestaan met het huidige pro deo‐systeem zouden deze problemen dus 

hoe dan ook best kunnen worden aangepakt. Bovendien gaat het om algemene problemen die het 

huurvraagstuk overschrijden en die best globaal worden opgelost. 

 

a.  Uitsluiting van de mogelijkheid tot arbitrage 

Voorgestelde wetwijziging  –  Voorgesteld wordt  om  arbitrageovereenkomsten met  betrekking  tot 

huurgeschillen  als nietig  te beschouwen. Dergelijke bepaling  kan ook  in de woninghuurwetgeving 

worden opgenomen. 

Bevindingen en verwachte effecten –  In het werkveld bestaat eensgezindheid omtrent het uitsluiten 

van arbitragebedingen voor huurgeschillen. Op die manier wordt vermeden dat onhaalbare financiële 

drempels worden gecreëerd. 

b.  Toegang tot specialisten in het huurrecht 

Voorgestelde  maatregel  –  Voorgesteld  wordt  om  de  toegang  tot  gespecialiseerde  advocaten  te 

verbeteren,  in navolging  van bijvoorbeeld bestaande  systemen waarbij pro deo‐advocaten  slechts 

mogen optreden  in een bepaalde materie, op  voorwaarde dat  zij  in dat domein  reeds een aantal 

punten  inzake  permanente  vorming  behaald  hebben.  Dergelijke  good  practices  dienen  verder 

uitgewerkt en verspreid te worden. 

Bevindingen en verwachte effecten –  Er wordt een bijdrage geleverd aan de beschikbaarheid van een 

snelle,  accurate  en  toegankelijke  procedure,  met  name  doordat  de  toegang  tot  een  (meer) 

kwaliteitsvolle juridische tweedelijnsbijstand wordt versterkt. 

Page 61: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

57  

 

c.  Aanpassing van de vergoeding van pro deo‐advocaten 

Voorgestelde  maatregel  –  Voorgesteld  wordt  om  het  voornoemde  mentaliteitsprobleem  aan  te 

pakken door een aanpassing van het puntensysteem, zodat prestaties zoals verzoenen gelijkwaardig 

worden vergoed. In het algemeen zou een meer inhoudelijke beoordeling van de geleverde prestaties 

wenselijk zijn.   

Bevindingen en verwachte effecten –  Er wordt een bijdrage geleverd aan de toegang tot een (meer) 

kwaliteitsvolle juridische tweedelijnsbijstand, waarbij het geschil uitsluitend in het belang van de cliënt 

wordt afgehandeld. 

C.2  De facultatieve minnelijke schikking   

De vrijwillige oproep in verzoening wordt door het werkveld intrinsiek als zeer waardevol aanzien. De 

oproep in verzoening zou evenwel slechts in ongeveer 20% van de gevallen succesvol zijn. De huurder 

en de verhuurder zouden namelijk  te weinig vertrouwd zijn met de mogelijkheid die hen geboden 

wordt om het geschil op die manier op te lossen.  

a.  Sensibiliseringscampagnes 

Voorgestelde maatregel  –    Voorgesteld  om  een  bewustmakingscampagne  op  te  starten,  waarbij 

intermediaire organisaties worden betrokken. Naast het belang en de mogelijkheden van verzoening 

kunnen andere elementen eveneens beter bekend gemaakt worden, zoals de mogelijke gevolgen van 

huurachterstallen en/of de mogelijkheden die bestaan op vlak van  rechtsbijstand. Ook hier blijken 

namelijk misvattingen  te bestaan,  zoals bijvoorbeeld dat men  in België niet op  straat  zou  kunnen 

worden gezet (effectieve uitdrijving). 

Bevindingen en verwachte effecten –  De bedoeling is om huurders en verhuurders meer vertrouwd te 

maken met het bestaan, de voordelen en het belang van de procedure tot oproep in verzoening. De 

bereidheid  om  aan  de  zogenaamde  ‘oproep  in  verzoening’  actief  te  participeren  kan  daardoor 

verhogen, waardoor uiteindelijk het aantal succesvolle minnelijke schikkingen kan toenemen. 

b.  Ondersteunen van een vormingsaanbod voor intermediaire organisaties 

Voorgestelde maatregel – Om de juridische aspecten van woninghuur beter gekend te maken, wordt 

voorgesteld om middelen vrij te maken voor een meer uitgebreid en structureel opleidingsaanbod. 

Daardoor zouden onder meer huurders‐ en verhuurdersorganisaties in staat kunnen worden gesteld 

om meer vorming te verlenen aan intermediaire organisaties, zoals CAW’s of OCMW’s.  

Bevindingen en verwachte effecten –  In de praktijk blijkt vraag te bestaan naar opleiding, maar kan bij 

gebrek  aan middelen  aan  deze  behoefte  niet  worden  voldaan.  Nochtans  zou  basisvorming  voor 

intermediaire  organisaties  ertoe  kunnen  bijdragen  dat  huurders  en  verhuurders  beter  worden 

geïnformeerd bij hun contacten met deze organisaties. Door het vormingsaanbod op te trekken zou 

dan ook bijdrage kunnen geleverd worden aan preventie en het minnelijk oplossen van conflicten. 

Page 62: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

58  

C.3  Rechtspleging huurgeschillen: de verplichte verzoeningspoging 

Een  vaststelling  is  dat  verplichte  verzoeningspoging  sinds  de  wetswijziging  van  2008  nog  weinig 

inhoudt. Om aan deze verplichting te beantwoorden, volstaat het voor de vrederechter om bij het 

begin  van  het  geding  eenvoudigweg    te  vragen  of  verzoening mogelijk  is. Door  het  feit  dat  deze 

verplichting zich situeert in de geschilfase, zou er bovendien nog weinig ruimte zijn om te bemiddelen. 

Anderzijds  lijken  vrederechters  door  hun  onpartijdigheid  en  praktijkervaring  wel  de  aangewezen 

personen om verzoening tot stand te brengen. De praktijk zou zelfs uitwijzen dat wanneer partijen op 

gezag van de rechter voor aanvang van de zitting kort met elkaar moeten overleggen, in vele gevallen 

een oplossing wordt bereikt. De mogelijkheid daartoe wordt door de verplichte verzoeningspoging in 

feite reeds in de wet voorzien. Het onderliggende probleem zou dan ook vooral bij vrederechters zelf 

liggen,  en met  name  bij  de manier waarop  deze mogelijkheid  door  hen wordt  ingevuld. Ook  de 

vrederechter (en de advocaat) zou met verzoening en bemiddeling nog te weinig vertrouwd zijn.  

a.  Sensibilisering van vrederechters 

Voorgestelde maatregel –  Om een gebrek aan kennis en ervaring inzake verzoening en bemiddeling 

op te vangen, wordt voorgesteld om vorming en/of good practices in te voeren en te verspreiden. Ook 

kan overwogen worden om de minnelijke schikking zwaarder te laten doorwegen in de organisatie en 

interne werking van de vredegerechten, bijvoorbeeld door meer belang  te hechten aan het aantal 

minnelijke schikkingen bij het bepalen van het personeelseffectief. 

Bevindingen en verwachte effecten –   Het bereiken van een minnelijk akkoord wordt als waardevol 

aanzien en verdient opwaardering. Bovendien werd vastgesteld dat wanneer vrederechters hun rol 

actiever invullen, verzoening en bemiddeling een veel grotere kans op slagen hebben. De bedoeling is 

om vrederechters beter vertrouwd te maken met deze  instrumenten en hen aan te sporen tot een 

actievere ingesteldheid, waardoor het aandeel minnelijke oplossingen kan toenemen. 

b.   Sensibilisering van de rechtszoekende 

Voorgestelde  maatregel  –  Aansluitend  bij  het  voorstel  inzake  sensibilisering  bij  de  facultatieve 

minnelijke  schikking  kan  de  rechtszoekende  eveneens  beter  geïnformeerd  worden  over  de 

mogelijkheden op vlak van verzoening en bemiddeling bij aanvang van de procedure. Een voorstel is 

om  net  zoals  bij  echtscheidingszaken  een  informatiefolder  toe  te  voegen  aan  de  gerechtsbrief, 

waardoor de burger geïnformeerd wordt over alle voorliggende mogelijkheden. 

Bevindingen  en  verwachte  effecten  –    Ook  hier  is  de  bedoeling  is  om  de  rechtszoekende  beter 

vertrouwd te maken met verzoening en bemiddeling, waardoor het aandeel minnelijke oplossingen 

kan toenemen. 

C.4  Het toepassingsgebied van de bescherming bij uithuiszettingen 

 

Voorgestelde wetswijziging – De decreetgever kan overwegen om het Gerechtelijk Wetboek aan te 

passen, zodat dat de vordering tot uithuiszetting ingesteld bij conclusie onder het toepassingsgebied 

van  de  beschermingsregeling  valt.  Om  bijkomende  werklast  voor  de  griffies  te  beperken,  kan 

aansluitend worden voorzien dat de concluderende partij verplicht wordt om de griffie op de hoogte 

te brengen wanneer een uithuiszetting wordt gevorderd. 

Page 63: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

59  

Bevindingen en verwachte effecten –  Het voorstel wil een antwoord bieden op de vaststelling dat de 

met uithuiszetting bedreigde huurder meer of minder beschermd wordt naar gelang de wijze waarop 

de procedure wordt  ingeleid. Het huidige verschil  in behandeling kan mogelijks de toetsing met het 

gelijkheidsbeginsel niet doorstaan. Vanuit de OCMW‐sector werd wel opgemerkt dat bemiddeling 

tijdens deze fase nog weinig kans op slagen maakt. Eigenaarsorganisaties wijzen ook op bijkomende 

werklast voor de griffies, aangezien zij de conclusies zouden moeten doornemen. Het voorstel om de 

griffie  verplicht  op  de  hoogte  te  brengen  van  vorderingen  tot  uithuiszetting  zou  hieraan  kunnen 

verhelpen.  Daarnaast  zien  eigenaarsorganisaties  het  vorderen  van  de  uithuiszetting  bij  conclusie 

vooral  als  een  laatste  rechtsmiddel,  nadat men  heeft moeten  vaststellen  dat  geen  oplossing  kan 

gevonden worden voor het huurgeschil. Het opportunistisch aanwenden van de mogelijkheid om de 

uithuiszetting te vorderen bij conclusie, enkel om de wachttermijn van één maand te ontlopen, zou 

alleszins geen gebruikelijke praktijk zijn onder verhuurders, die eveneens kunnen beschouwd worden 

als ‘one‐shotters’. Eigenaarsorganisaties stellen dan ook voor om de huidige regeling te verduidelijken, 

zodat de vordering bij conclusie ondubbelzinnig buiten het toepassingsgebied valt. In beide gevallen 

zal de rechtszekerheid alleszins toenemen. 

Opmerking  expertencommissie:  de  werkgroep  was  het  niet  eens  over  de  uitbreiding  van  het 

toepassingsgebied. Het uitdrukkelijk uitsluiten van de vordering ingesteld bij conclusie moet nochtans 

worden afgekeurd. Het onderscheid naargelang de wijze waarop de vordering wordt  ingesteld kan 

namelijk niet objectief worden verantwoord en laat daarenboven ruimte voor misbruiken. 

C.5  Toegang tot een snelle, accurate en toegankelijke buitengerechtelijke instantie 

 

In de werkgroep werd nagegaan of de introductie van buitengerechtelijke instanties een meerwaarde 

kan betekenen voor het oplossen van huurgeschillen. Daartoe werden onder meer het systeem van de 

Nederlandse paritaire huurcommissies en de Ierse Private Rental Tenancies Board onderzocht. In het 

werkveld bestaat  evenwel  consensus om  de beperkte overheidsmiddelen  veeleer  in  te  zetten  ter 

versterking van bestaande  instrumenten, eerder dan nieuwe mechanismen  in  te voeren. Gevreesd 

wordt dat de vertrouwdheid met de bestaande instrumenten verder uitgehold zou worden, terwijl de 

resultaten  van  de  pilootprojecten  inzake  paritaire  commissies  eerder  negatief  waren. 

Buitengerechtelijke  geschiloplossing  zou  dan  ook  inefficiënte  en  ineffectieve  inzet  van 

overheidsmiddelen betekenen 

Opmerking expertencommissie: De piste van buitengerechtelijke mechanismen werd in de werkgroep 

verlaten. Nochtans wordt daarmee  ingegaan tegen brede tendensen  in het recht en wordt daarvoor 

geen  gegronde  verklaring  gegeven. De  negatieve  ervaring met  de  pilootprojecten  inzake  paritaire 

huurcommissies werd aangehaald, maar in andere landen blijken de genoemde mechanismen net wel 

succesvol.  Eerder  dan  deze  piste  zonder meer  te  verwerpen,  dient  dan  ook  veeleer  onderzocht  te 

worden waarom de huurcommissies in België niet functioneerden. 

 

C.6  Betaalbaarheid  en  woonzekerheid  voor  de  huurder,  rendementswaarborgen  voor  de 

verhuurder 

 

Uit het Grote Woononderzoek blijkt dat geschillen tussen huurders en verhuurders vaak betrekking 

Page 64: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

60  

hebben op huurachterstallen40. Voor de huurder houdt deze vaststelling verband met de groeiende 

problematiek  inzake  betaalbaarheid  op  de  private  huurmarkt,  terwijl  toenemende  risico’s  op 

wanbetaling langs verhuurderzijde gevolgen hebben voor het rendement bij verhuring. Verhuurders 

stellen  zich  daardoor  selectiever  op  en  zullen  sneller  een  gerechtelijke  procedure  inleiden  om 

huurverlies te voorkomen. Dit heeft dan weer tot gevolg dat er zeer weinig ruimte is voor bemiddeling 

wanneer zich problemen  in de relatie tussen huurder en verhuurder voordoen. Het versterken van 

proactieve begeleiding van huurders zou daarom tot aanbeveling strekken. Om naar analogie met de 

sociale huurmarkt sterker in te zetten op begeleiding, wordt door de OCMW’s echter opgemerkt dat 

vooral bijkomende middelen noodzakelijk zijn om een dergelijke  tijdsintensieve  taak op  te nemen. 

Verschillende organisaties vinden het tenslotte ook niet aangewezen om in te zetten op het creëren 

van  nieuwe,  bijkomende bemiddelingsinstanties  en procedures. Wel  zou  in het  algemeen  kunnen 

ingezet worden op een versterking en verbetering van het bestaande instrumentarium, waarbij naast 

stimulerende maatregelen ook de communicatie tussen justitie en welzijnswerk als een aandachtspunt 

wordt aanzien41.  

Voorgestelde maatregel –   Voorgesteld wordt om het stimulerend  instrumentarium voor de private 

huurmarkt te verruimen of te versterken. Daarbij kan gedacht worden aan a) het uitbreiden van het 

stelsel  van  de  huursubsidie/huurpremie,  gekoppeld  aan  een maximum  huurprijs;    b)  evaluatie  en 

versterking van Fonds ter preventie van uithuiszettingen; en c) uitbreiding van het aanbod aan SVK‐

woningen. 

Bevindingen  en  verwachte  effecten  –    Door  in  te  zetten  op  stimulerende  maatregelen  kunnen 

problemen van betaalbaarheid en selectie opgevangen worden en kan in het bijzonder meer ruimte 

ontstaan om te komen tot een minnelijk akkoord. Door risico’s voor de verhuurder te beperken, wordt 

de nood om zeer snel een gerechtelijke procedure in te leiden namelijk verminderd.  

D.  Conclusie 

Binnen  de  werkgroep  Procedure  en  Bemiddeling  bestond  eensgezindheid  over  het  feit  dat  de 

bestaande instrumenten en procedures volstaan om een oplossing te bieden voor huurgeschillen en 

het  bijgevolg  niet  aangewezen  is  om  nieuwe  instrumenten  te  creëren. Wel  kunnen  een  aantal 

instrumenten versterkt of geoptimaliseerd worden: 

‐ wat  de  juridische  bijstand  betreft, worden  de  beperkte middelen  best  ingezet  op  het 

versterken en optimaliseren van de tweedelijnsbijstand. Prioriteiten zijn de kwaliteit en de 

verloning van de pro deo‐advocaten. Voorgesteld wordt om zowel de toegang tot in het 

woninghuurrecht gespecialiseerde advocaten te verbeteren, als de vergoeding voor pro 

deo‐advocaten aan te passen via onder meer het aanpassen van het puntensysteem bij 

verloning voor prestaties als de verzoening. 

‐ Wat betreft de gerechtelijke procedures,  is het aangewezen dat de mogelijkheid van de 

“facultatieve minnelijke schikking (‘oproep in verzoening’)” beter benut zou worden door 

huurders en verhuurders. De vrijwillige oproep in verzoening is intrinsiek zeer waardevol 

                                                            40  HEYLEN,  K.,  Grote Woononderzoek  2013.  Deel  5.  De  private  huurmarkt:  vraag‐  en  aanbodzijde,  Leuven, Steunpunt wonen, 2015, p. 8 ev. 41 Bij de procedure  inzake  uithuiszetting  zouden OCMW’s bijvoorbeeld  ook op  de hoogte moeten  gebracht worden van het uiteindelijke vonnis. Op die manier zou dan onder meer beter kunnen nagegaan worden of het zinvol is om beroep aan te tekenen en welke bijstand aan het uitgedreven gezin kan verleend worden. 

Page 65: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

61  

en kan op een snelle, eenvoudige, goedkope en discrete manier leiden tot een oplossing 

voor een geschil. Voorgesteld wordt om via een sensibiliseringscampagne vanwege   de 

Vlaamse overheid de huurders en verhuurders meer vertrouwd te maken met het bestaan 

en de voordelen van de procedure tot vrijwillige oproep  in verzoening. Eveneens wordt 

voorgesteld om meer middelen vrij  te maken voor een meer uitgebreid en  structureel 

vormingsaanbod gericht op intermediaire organisaties. 

‐ Inzake  de  gerechtelijke  procedures  kan  eveneens  de  door  de  vrederechter  verplichte 

verzoeningspoging opgewaardeerd en beter ingevuld worden. Om vrederechters hierin te 

ondersteunen  kan  vorming  of  het  verspreiden  van  good  practices  hiertoe  bijdragen. 

Eveneens kan overwogen worden om de minnelijke schikking (ongeacht of deze al dan niet 

opgelegd wordt door de wet) zwaarder te laten doorwegen in de organisatie en interne 

werking van de vredegerechten. Aansluitend bij de sensibilisering inzake de facultatieve 

minnelijke schikking kunnen de huurders en verhuurders beter geïnformeerd worden over 

de mogelijkheden inzake verzoening en bemiddeling bij de aanvang van de procedure. 

‐ De piste van buitengerechtelijke mechanismen werd volgens de expertencommissie dan 

weer  te  snel verlaten.  In andere  landen blijken dergelijke mechanismen net  succesvol. 

Eerder dan deze piste zonder meer te verwerpen, dient dan ook veeleer onderzocht te 

worden waarom de paritaire huurcommissies in België niet functioneerden. 

‐ Betreffende de juridisch‐technische aspecten, bestond consensus omtrent het uitsluiten 

van de contractuele mogelijkheid tot arbitrage, net zoals reeds het geval is voor geschillen 

waarvoor de arbeidsrechtbank bevoegd is. 

‐ Inzake de betaalbaarheid en woonzekerheid voor de huurder en het rendement voor de 

verhuurder wordt voorgesteld om het stimulerend instrumentarium versterkt in te zetten. 

Het betreft het uitbreiden van het stelsel van de huursubsidie, de versterking en evaluatie 

van het Fonds ter preventie van uithuiszettingen en de uitbreiding van het aanbod aan 

SVK‐woningen. 

   

Page 66: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

62  

XI. Bevindingen Werkgroep ‘Huurprijs’  

 

A.  Doelstellingen en juridische context 

De regeling omtrent de duur van de overeenkomst vormt een centraal principe in de Woninghuurwet 

en houdt onder meer in dat de negenjarige huur als basisregime geldt. Als tegengewicht werden echter 

ook een aantal waarborgen  ingebouwd die een behoorlijk  rendement voor de verhuurder moeten 

waarborgen, en dit zowel bij het begin als tijdens de  loop van de overeenkomst.  In eerste  instantie 

werd met name ieder stelsel huurprijsregulering afgewezen. Naast een log administratief beheer werd 

daartoe  aangehaald  dat  anders  een  kloof  zou  kunnen  ontstaan  tussen  de  toegepaste  prijs  en  de 

marktprijs, met desinvestering tot gevolg. De regering oordeelde destijds dus dat het niet opportuun 

was om huurprijzen te reguleren, al ging ze er ook wel vanuit dat sterke en plotse prijsstijgingen zouden 

afgevlakt worden door de verlenging van de duur en de daaruit voortvloeiende verlaging van het ritme 

van opeenvolging van contracten. Verder werd voorzien in de mogelijkheid om de overeengekomen 

basishuurprijs eenmaal per jaar van rechtswege te indexeren (artikel 6 Woninghuurwet), net als om 

de basishuurprijs te herzien gedurende de loop van de overeenkomst. De herziening gebeurt bij het 

einde van elke driejarige periode in overeenstemming tussen de partijen, of na een beslissing van de 

rechter  wanneer  aan  bepaalde  voorwaarden  is  voldaan  (artikel  7  Woninghuurwet).  Naast  de 

bescherming van de huurder vormt bijgevolg ook het verzekeren van een behoorlijk rendement voor 

de verhuurder een belangrijke doelstelling binnen het woninghuurrecht.  

Hoewel  de  Woninghuurwet  verschillende  keren  werd  gewijzigd,  bleef  het  beoogde  evenwicht, 

namelijk tussen de woonzekerheid van de huurder en het behoorlijk rendement van de verhuurder, 

sinds de invoering van de Woninghuurwet vooropstaan. De latere wijzigingen waren dan ook vooral 

ingegeven door de wens om misbruiken tegen te gaan en een bijkomende bescherming te bieden voor 

de meest kwetsbare huurders. In het bijzonder werd namelijk vastgesteld dat, hoewel de huur voor 

een korte termijn bedoeld was als uitzonderingsregime, kortlopende contracten veeleer de regel dan 

de uitzondering waren geworden. Om enerzijds de woonzekerheid te waarborgen en anderzijds het 

misbruik tegen te gaan dat eruit bestond om systematisch nieuwe overeenkomsten aan te gaan tegen 

een telkens hogere huurprijs, werden dan ook twee beperkingen ingevoerd op de vrije bepaling van 

de basishuurprijs. Het gaat meer specifiek om de blokkering van de basishuurprijs bij opeenvolgende 

overeenkomsten van korte duur met verschillende huurders die telkens worden beëindigd door de 

verhuurder  (artikel 7,§1bis Woninghuurwet) en de blokkering van de basishuurprijs bij voortzetting 

van een kortlopende overeenkomst met dezelfde huurder (artikel 3,§6 Woninghuurwet). 

 

B.   Probleemstelling 

B.1  De basishuurprijs 

a.  Het bepalen van de basishuurprijs 

Het  bepalen  van  de  basishuurprijs  wordt  aan  de  contractuele  vrijheid  overgelaten.  Vanuit  het 

grondrecht op een behoorlijke huisvesting kan de contractvrijheid bij het bepalen van de basishuurprijs 

volgens sommige auteurs en middenveldorganisaties echter worden beschouwd als een zwak punt in 

de huurwetgeving. De vrije huurprijsbepaling zou namelijk slechts kunnen worden aanvaard wanneer 

het  aanbod  groot  genoeg  is.  Zeker  voor  het  onderste  segment  van  de  private  huurmarkt  is  dit 

momenteel niet het geval en worden woningen verhuurd aan huurprijzen die niet in verhouding staan 

Page 67: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

63  

tot de woningkwaliteit. Bovendien wordt er op gewezen dat de vrije woningmarkt nergens ter wereld 

het  recht  op wonen  voor  iedereen,  en  in  het  bijzonder  voor  de  financieel minst  draagkrachtige 

groepen, heeft kunnen verwezenlijken42. Om die redenen werden in het verleden reeds verschillende 

voorstellen gedaan om  te  komen  tot een objectivering  van de huurprijzen, waarbij een  koppeling 

wordt gemaakt tussen de prijs en de kwaliteit van de woning. Naast inhoudelijke discussiepunten bleek 

de decreetgever echter niet over de vereiste bevoegdheidsgrondslag te beschikken. Nu onder andere 

de  bevoegdheden  inzake  woninghuur  en  prijzencontrole  werden  geregionaliseerd,  wordt  door 

sommige  organisaties  opnieuw  de  vraag  naar  een  ‐doordachte  en  voorzichtige  ‐  vorm  van 

huurprijsregulering gesteld. 

b.  De sanctie van artikel 7,§1bis Woninghuurwet 

Wanneer een woning het voorwerp uitmaakt van opeenvolgende kortlopende overeenkomsten met 

verschillende  huurders,  die  telkens  beëindigd worden  door  de  verhuurder,  dan mag  de  huurprijs 

gedurende negen opeenvolgende jaren niet hoger zijn dan de huurprijs bij het begin van die periode 

(artikel 7,§1bis Woninghuurwet). Wanneer  toch een hogere prijs wordt bedongen, kan de huurder 

vorderen  dat  de  huurprijs wordt  verminderd  tot  de  huurprijs  die  eisbaar  is  krachtens  de  vorige 

huurovereenkomst.  Nochtans  was  de  bedoeling  dat  gedurende  negen  jaar  gewoonweg  dezelfde 

huurprijs zou worden gehanteerd. De vraag is dan ook of de decreetgever de regeling niet beter zou 

aanpassen, aangezien voor de voorgaande overeenkomst al een hogere prijs kan gelden.  

Opmerking expertencommissie: Een knelpunt dat niet aan bod kwam, houdt verband met artikel 3, 

§6, leden 3 en 5 Woninghuurwet, op basis waarvan de voortzetting van een kortlopende overeenkomst 

met  dezelfde  huurder  slechts  eenmaal,  schriftelijk  en  onder  dezelfde  voorwaarden  kan  worden 

overeengekomen. Onduidelijk is daarbij welke sanctie moet worden toegepast bij miskenning van deze 

bepaling. Sommige auteurs stellen dat de overeenkomst in dat geval moeten worden geconverteerd in 

een negenjarige huur, te rekenen vanaf de inwerkingtreding van de aanvankelijke overeenkomst van 

korte duur. Anderen verdedigen daarentegen de relatieve nietigheid van het beding in de overeenkomst 

waarbij een hogere huurprijs werd bepaald, waardoor enkel de initiële huurprijs eisbaar is. Gelet op de 

discussie die hieromtrent bestaat, is het aangewezen dat de decreetgever de regelgeving eveneens op 

dit vlak zou verduidelijken. 

c.  de afdwingbaarheid van artikel 7,§1bis woninghuurwet 

Een  tweede  knelpunt  omtrent  de  regeling  van  artikel  7,§1bis  woninghuurwet  is  het  gebrek  aan 

afdwingbaarheid. De vraag stelt zich immers hoe de nieuwe huurder informatie kan bekomen over de 

door de vorige huurders betaalde huurprijs of over de duur van de vorige overeenkomst. Tijdens de 

parlementaire voorbereiding stelde men dat de nieuwe huurder zich tot het registratiekantoor zou 

kunnen wenden om de nodige informatie te verkrijgen. Een voorwaarde is dan evenwel dat een bevel 

van de vrederechter wordt voorgelegd, wat een ernstig praktisch bezwaar vormt. Bijgevolg blijkt dat 

deze bepaling nog nooit aanleiding heeft gegeven tot een procedure. Over de ondoelmatigheid en 

vooral  de  niet‐afdwingbaarheid  van  het  voornoemde wetsartikel  bestaat  dan  ook weinig  of  geen 

discussie.  

                                                            42  DAMBRE,  M.,  “Woninghuur  in  Vlaamse  handen:  nieuwe  kansen  voor  het  grondrecht  op  behoorlijke huisvesting?”  in HUBEAU, B. en VANDROMME, T.  (Eds.), Vijftien  jaar Vlaamse Wooncode. Sisyphus  (on)gelukkig?, Brugge, Die keure, 2013, p. 276‐283. 

Page 68: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

64  

B.2  Indexering van de basishuurprijs 

a.  Het indexcijfer na huurprijsherziening 

De aanpassing van de huurprijs gebeurt op basis van de schommelingen van het  indexcijfer van de 

consumptieprijzen, volgens de formule ‘basishuurprijs vermenigvuldigd met het nieuwe indexcijfer en 

gedeeld door het aanvangsindexcijfer’. Het nieuwe indexcijfer is daarbij het indexcijfer van de maand 

voorafgaand aan die van de verjaring van het contract en het aanvangsindexcijfer is het indexcijfer van 

de  maand  voorafgaand  aan  de  maand  waarin  de  overeenkomst  werd  gesloten.  Bij  een 

huurprijsherziening wordt het bedrag van de basishuurprijs echter gewijzigd zonder dat een nieuwe 

overeenkomst  wordt  gesloten.  Wanneer  zou  worden  aangenomen  dat  het  oorspronkelijke 

aanvangsindexcijfer behouden blijft,  leidt dit  tot ongepaste  resultaten. Bij een huurprijsherziening 

wordt immers reeds rekening gehouden met de actuele levensduurte.  

b.  De beperking tot schriftelijke overeenkomsten 

Woninghuurovereenkomsten  kunnen  van  rechtswege worden geïndexeerd, op  voorwaarde dat de 

overeenkomst schriftelijk werd aangegaan. De achterliggende doelstelling is om het opstellen van een 

geschrift  aan  te  moedigen  ten  einde  de  rechtszekerheid  te  bevorderen.  Voor  mondelinge 

woninghuurovereenkomsten zullen de partijen de indexering daarentegen moeten overeenkomen en 

het bewijs hiervan leveren. Gezien de afwezigheid van een geschrift is dit echter niet eenvoudig. Een 

maatregel  die  erop  gericht  was  om  meer  rechtszekerheid  te  creëren,  heeft  voor  mondelinge 

overeenkomsten dan ook het omgekeerde gevolg, aangezien de  indexering van rechtswege vroeger 

ook voor mondelinge overeenkomsten van toepassing was. Bovendien kan opgemerkt worden dat de 

regeling  van de Woninghuurwet  strenger  is dan de  gemeenrechtelijke bepaling  van het Burgerlijk 

Wetboek. Indexering is krachtens de Woninghuurwet immers slechts mogelijk na schriftelijk verzoek 

en met  een  beperkte  terugwerkende  kracht  van  drie maanden.  Zodoende  is  de  indexering  van 

mondelinge overeenkomsten  (krachtens de gemeenrechtelijke bepaling) minder  restrictief dan wat 

voor schriftelijke contracten het geval is. Deze vaststelling staat haaks op de betrachting om het sluiten 

van schriftelijke overeenkomsten aan te moedigen. 

B.3   Herziening van de basishuurprijs 

a.  De gehanteerde referentiecriteria 

Huurprijsherziening is mogelijk na tussenkomst door de rechter in twee gevallen, namelijk wanneer a) 

de normale huurwaarde ten gevolge van nieuwe omstandigheden ten minste twintig procent hoger of 

lager is dan de eisbare huurprijs, of wanneer b) de normale huurwaarde met ten minste tien procent 

van de eisbare huurprijs  is gestegen  ten gevolge  van werken.  In beide  situaties moet de normale 

huurwaarde  dus  vergeleken  worden  met  de  eisbare  huurprijs.  In  de  literatuur  wordt  evenwel 

opgemerkt  dat  de wetgever  toch  een  onderscheid maakt wat  de  zogenaamde  ‘referentiecriteria’ 

betreft. Bij de uitvoering van werken gaat de wet namelijk niet uit van een vergelijking  tussen de 

normale huurwaarde en de eisbare huurprijs, maar van een stijging van de huurwaarde met minstens 

10% van de eisbare huurprijs. De precieze omvang van de huurprijs heeft bijgevolg een invloed op het 

bereiken van de drempel die de wet vooropstelt. De vraag wordt bovendien gesteld of een vergelijking 

tussen de normale huurwaarde en de eisbare huurprijs wel raadzaam is. Het feit of vergeleken wordt 

met  de  huurprijs,  dan  wel  met  de  huurwaarde,  brengt  namelijk  gevolgen  met  zich  mee.  Ook 

subjectieve elementen kunnen immers een rol spelen bij het bepalen van de huurprijs, waardoor deze 

Page 69: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

65  

niet  noodzakelijk  overeenstemt  met  de  normale  huurwaarde.  De  vergelijking  van  de  normale 

huurwaarde met de eisbare huurprijs leidt in dergelijke gevallen tot het doorwerken van subjectieve 

elementen op het vervullen van de drempelvoorwaarden. Zo kan een gelijkaardige  stijging van de 

huurwaarde in het ene geval aanleiding geven tot herziening van de huurprijs en in het andere niet. 

Zeker wanneer de huurprijs niet volledig in geld bepaald is, zou dit tot onbillijke resultaten leiden.  

b.  Werken uitgevoerd op kosten van de verhuurder 

De Woninghuurwet voorziet dat de verhuurder aan de rechter slechts de herziening van de huurprijs 

vragen wanneer het gaat om werken die op zijn kosten zijn uitgevoerd. Daarbij bestaat discussie of de 

herziening kan gevraagd worden wanneer de werken geheel of gedeeltelijk bekostigd worden door 

middel van premies of subsidies. Volgens een meerderheidsstandpunt kunnen eventuele premies niet 

in aanmerking worden genomen. Bij het bepalen van de normale huurwaarde kan dan alleen rekening 

gehouden worden met de invloed op de huurwaarde van het aandeel van de werken die de eigenaar 

zelf heeft betaald. De vraag  is of de wet moet verduidelijkt worden en of de Vlaamse overheid zich 

aansluit bij de voornoemde interpretatie. 

c.  De temporele beperking 

De mogelijkheid om de vrederechter te verzoeken om de basishuurprijs te herzien, blijft beperkt tot 

de termijn lopende van de zesde en de derde maand voor het verstrijken van elke driejarige periode, 

terwijl ook de herziening  in onderling akkoord  slechts mogelijk  is  tussen de negende en de  zesde 

maand  van de driejarige periode. Een  vraag  is of met deze  regel  geen  te beperkend  kader wordt 

gecreëerd  ingeval van werken die uitgevoerd worden door de verhuurder. De verwezenlijking van 

werken kan namelijk ook de huurder ten goede komen en bijdragen tot de modernisering en renovatie 

van het woningpatrimonium. Bovendien wordt de  huurder  reeds beschermd door het  feit dat hij 

toestemming zal moeten verlenen om de werken in de gehuurde woning uit te voeren. 

B.4  De regeling inzake kosten en lasten 

Wat  de  verdeling  van  kosten  en  lasten  tussen  partijen  betreft,  geldt  in  beginsel  de  contractuele 

vrijheid. De Woninghuurwet wijkt van dit principe af,  in die zin dat de onroerende voorheffing, de 

kosten voor bemiddeling en de kosten voor laattijdige registratie niet ten laste van de huurder mogen 

worden gelegd. Wanneer de huurder en verhuurder geen afspraken hebben gemaakt over de verdeling 

van  de  kosten  en  de  lasten,  bestaat  echter  geen wettelijk  aanknopingspunt  op  basis waarvan  de 

toerekening aan een van de partijen kan gebeuren. Aangezien de huurprijs vrij wordt bepaald, bestaat 

bovendien  ook  het  gevaar  dat  de  verhuurder  de  dwingende  bepalingen  inzake  de  kosten  voor 

onroerende voorheffing, registratie en bemiddeling in de huurprijs zal incalculeren.  

 

C.  Beleidsopties 

C.1  De basishuurprijs 

a.  Het bepalen van de basishuurprijs 

Voorgestelde wetswijziging ‐ Sommige organisaties stellen voor om een vorm van huurprijsregulering 

in te voeren, waarbij de huurprijs aan de hand van bepaalde criteria zou gekoppeld worden aan de 

kwaliteit  en  kenmerken  van  de  woning.  Voor  een  succesvolle  introductie  werden  daarbij  twee 

Page 70: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

66  

bijkomende voorwaarden geformuleerd, met name a) het verzekeren van een behoorlijk rendement 

voor  de  eigenaar;  b)  een  geleidelijk  introductie,  waarbij  verhuurders  via  bepaalde  incentives 

aangemoedigd worden om vrijwillig in te stappen in een systeem van geobjectiveerde huurprijzen. 

Bevindingen en verwachte effecten – De standpunten van huurders‐ en verhuurdersorganisaties staan, 

behoudens  de  vaststelling  dat  vraag  en  aanbod  niet  in  evenwicht  zijn,  volledig  tegenover  elkaar. 

Huurdersorganisaties vinden dat de vrije huurprijsbepaling slechts kan aanvaard worden wanneer het 

aanbod  groot  genoeg  is.  Zij   wensen  echter  geen  eenzijdige  verlaging  van de huurprijs, maar wel 

ondersteuning langs huurders‐ en verhuurderszijde om de tegenstelling tussen de betaalbaarheid voor 

de  huurder  en  de  rentabiliteit  van  de  verhuurder  te  overbruggen.  De  inzet  van  stimulerende 

maatregelen  zou  daarbij  moeten  gekoppeld  worden  aan  voorwaarden,  met  name  op  vlak  van 

woonzekerheid, woningkwaliteit en betaalbaarheid. Wat de betaalbaarheid betreft,  zou met name 

rekening moeten worden gehouden met het  feit dat de private huurmarkt een  inelastische markt 

vormt. Zonder huurprijsregulering zouden stimulerende maatregelen dan ook resulteren in stijgende 

huurprijzen en een ondoelmatig overheidsingrijpen. Verhuurdersorganisaties stellen daarentegen dat 

de huidige wetgeving reeds onvoldoende rekening houdt met belangen van eigenaars. Volgens CIB 

VLAANDEREN en de VERENIGDE EIGENAARS vertrekt de bovenstaande argumentatie bovendien te eenzijdig 

vanuit de betaalbaarheid en zou het versterken van het aanbod centraal moeten staan in de discussie. 

Slechts  door  het  onevenwicht  tussen  vraag  en  aanbod  kunnen  immers  te  hoge  prijzen  worden 

gevraagd. Verder wijzen  laatstgenoemde organisaties erop dat het  invoeren  van een  systeem  van 

gereguleerde huurprijzen een complex gegeven vormt, waaraan belangrijke kosten verbonden zijn. 

Een objectivering van huurprijzen aan de hand van statistische parameters zou ook niet tot correcte 

resultaten leiden43.  

Opmerkingen  expertencommissie:  Verschillende  aandachtspunten  moeten  in  rekening  worden 

gebracht: a) Wanneer een discrepantie tussen prijs en waarde van het goed niet wordt vastgesteld in 

alle segmenten van de markt, dan is een eerste vraag of een regulerend ingrijpen dat de gehele markt 

betreft  wel  proportioneel  is  en  het  grondwettelijk  beschermde  eigendomsrecht  niet  miskent;  b) 

Wanneer deze discrepantie samenhangt met een gebrek aan bescheiden woningen, dan rijst eveneens 

de vraag  in welke mate een wetgevend  ingrijpen een  impact heeft op het aanbod; c) Ook dient een 

objectivering voldoende concreet te zijn om nivellering te vermijden en moet er rekening mee worden 

gehouden dat bij de bepaling van de huurprijs ook subjectieve redenen kunnen spelen die de huurprijs 

verhogen of verlagen; d) Bovendien moet de problematiek bekeken worden binnen een ruimer geheel 

van  (mogelijke) maatregelen en  is de vraag of huurprijsregulering de meest efficiënte en effectieve 

oplossing is; e) Tot slot bestaat het gevaar dat een ontwijkingsreactie ontstaat, waarbij de betrokkenen 

zullen  trachten  om  aan  de  toepassing  van  de Woninghuurwet  te  ontsnappen. Mocht  geoordeeld 

worden dat een optreden vereist is, dan kan een minder verregaande piste er uit bestaan om de partijen 

te  ‘responsabiliseren’ omtrent de huurprijs. Concreet zou de decreetgever kunnen bepalen dat  in de 

huurovereenkomst een indicatieve huurprijs (bijvoorbeeld op basis van de Huurschatter) moet worden 

vermeld,  waarna  partijen  vrij  de  huurprijs  kunnen  overeenkomen.  Door  het  vermelden  van  de 

indicatieve huurprijs, zal de facto een verantwoording voor een eventuele afwijking vereist zijn. 

                                                            43  Verdere  aanbevelingen  omtrent  de  opportuniteitsvraag  en  de  eventuele  technische  uitwerking  van huurprijsregulering zijn terug te vinden in de studie ‘Huurprijzen en richthuurprijzen’ van het Steunpunt Wonen.  

Page 71: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

67  

b.   De afdwingbaarheid van artikel 7, §1bis Woninghuurwet 

Voorgestelde  wetswijzigingen  ‐  Eigenaarsorganisaties  stellen  voor  om  de  huidige  regeling  te 

behouden. Het probleem van de niet‐afdwingbaarheid wordt wel erkend, maar een aanpassing van de 

modaliteiten  vindt men  niet haalbaar  en/of  niet wenselijk. Huurdersorganisaties  zijn  daarentegen 

voorstander van een verdere omkadering van de huidige regeling, met name door te bepalen dat a) 

een  kopie  van  de  vorige  overeenkomst  moet  worden  toegevoegd;  b)  toezicht  op  de  vorige 

overeenkomst mogelijk  is  (bijvoorbeeld door de huurdersbonden); of c) de huurprijs van de vorige 

overeenkomst moet opgenomen worden bij de registratie. Onder meer de ORDE VAN VLAAMSE BALIES is 

ten slotte voorstander van het afschaffen van de huidige regeling. Deze blijkt namelijk niet doelmatig, 

terwijl de woonzekerheid beter kan worden bevorderd door kortlopende overeenkomsten minder 

aantrekkelijk te maken. 

Bevindingen en verwachte effecten – Bij het eerste voorstel blijft de bestaande regeling behouden, 

inclusief de voornoemde problemen. Het tweede voorstel wil de afdwingbaarheid van de bepalingen 

verbeteren, waardoor uiteindelijk ook de woonzekerheid zou toenemen. Voor verhuurders is er echter 

sprake van bijkomende administratieve lasten en zowel voor de verhuurder als de vorige huurder kan 

er sprake zijn van een inbreuk op de privacy. Verder lijken de voorgestelde maatregelen onvoldoende 

om de huurder volledig  informeren en  is de bevoegdheid over de fiscale registratieverplichting niet 

overgedragen naar de gewesten. Prijsstijgingen kunnen tenslotte net zo goed het gevolg kan zijn van 

rechtmatige ontwikkelingen, zoals de uitvoering van werken of evoluties op de vastgoedmarkt. Door 

de  afschaffing  van  een niet‐afdwingbare bepaling  zou de wet dan weer minder  complex worden. 

Afhankelijk van het uitwerken van andere maatregelen om de woonzekerheid te garanderen, dreigt 

het beschermingsniveau voor de huurder wel af te nemen. 

Opmerking  expertencommissie:  het  bovenstaande  voorstel,  dat  inhoudt  om  bepaalde  gegevens 

omtrent de  vorige overeenkomst bekend  te maken,  is ontoereikend. Niet alle  relevante  informatie 

wordt  namelijk  aangereikt  (bijvoorbeeld  hoe  het  contract werd  beëindigd).  Als  alternatief  kan  de 

decreetgever wel  voorzien dat  elke overeenkomst  verplicht  een  clausule moet bevatten waarin de 

verhuurder aangeeft dat artikel 7, §1bis Woninghuurwet niet van  toepassing  is of werd nageleefd, 

eventueel inclusief motivering. Hierdoor wordt tegemoetkomen aan de kritiek op de in de werkgroep 

gedane voorstellen. Een nadeel is dat de huurder geen garantie krijgt omtrent de waarachtigheid van 

de verklaring, maar de doelmatigheid van de bepaling  zal alleszins verhogen, doordat minstens de 

preventieve werking toeneemt. 

C.2  De indexering van de basishuurprijs 

a.  Het aanvangsindexcijfer na huurprijsherziening 

Voorgestelde  wetswijziging  –  De  decreetgever  dient  te  bepalen  dat  het  aanvangsindexcijfer  bij 

huurprijsherziening  het  indexcijfer  is  van  de  maand  voorafgaand  aan  de  maand  waarin  de 

huurprijsherziening werd overeengekomen of vastgesteld. 

Bevindingen en verwachte effecten – In het werkveld bestaat consensus omtrent deze beleidsoptie. 

Voor alle betrokkenen wordt de rechtszekerheid verhoogd. 

 

Page 72: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

68  

b.   De indexering van mondelinge overeenkomsten 

Voor mondelinge overeenkomsten leidt het huidige artikel 6 Woninghuurwet tot rechtsonzekerheid. 

Bovendien  is  het  merkwaardig  dat  een  strengere  regeling  werd  voorzien  voor  schriftelijke 

overeenkomsten,  terwijl  de  achterliggende  doelstelling  is  om  het  op  schrift  stellen  van 

huurovereenkomsten  aan  te  moedigen.  Sinds  2007  is  het  zelfs  verplicht  om  overeenkomsten 

schriftelijk en met een  zekere minimuminhoud  aan  te gaan  (artikel 1bis Woninghuurwet). Ook de 

sanctie  bij  niet‐registratie  heeft  ertoe  bijgedragen  dat meer  overeenkomsten  schriftelijk  worden 

overeengekomen, aangezien een geschrift voor de registratie noodzakelijk  is.  In het werkveld vindt 

men de  regel dat mondelinge huur niet van  rechtswege kan worden geïndexeerd echter  toch nog 

steeds een belangrijke maatregel. Wanneer ook mondelinge huur van  rechtswege  zouden worden 

geïndexeerd, zou bovendien ook de vraag kunnen gesteld worden hoe de indexering nog zou kunnen 

uitgesloten worden. Ook dan ontstaat een probleem van bewijsvoering. Om die redenen bestond in 

de werkgroep consensus dat de Woninghuurwet op dit vlak niet moet gewijzigd worden. 

Opmerking expertencommissie: de vaststelling dat de Woninghuurwet strenger  is voor schriftelijke 

woninghuurovereenkomsten, terwijl de wetgever het op schrift stellen van de overeenkomst net wil 

aanmoedigen,  is effectief paradoxaal en dient geremedieerd  te worden. Een mogelijkheid  is dat de 

decreetgever  zou  bepalen  dat  voor  zover  de  mogelijkheid  van  indexering  bij  mondelinge 

overeenkomsten werd overeengekomen, het regime van artikel 6 Woninghuurwet van toepassing is. 

C.3  De herziening van de basishuurprijs 

a.  De gehanteerde referentiecriteria 

Huurprijsherziening  is slechts mogelijk wanneer aan bepaalde drempelvoorwaarden wordt voldaan. 

Momenteel  wordt  daartoe  de  ‘normale  huurwaarde’ met  de  ‘eisbare  huurprijs’  vergeleken.  Een 

bemerking was dat het  logischer zou zijn mocht niet met het subjectief bepaalde criterium van de 

‘eisbare huurprijs’ worden vergeleken, maar steeds de ‘normale huurwaarde’ als vergelijkingspunt te 

hanteren. Om na te gaan of de drempelvoorwaarde is bereikt, zou de ‘normale huurwaarde’ op het 

moment  van  het  sluiten  van  de  overeenkomst  dan moeten  vergeleken worden met  de  ‘normale 

huurwaarde’ op het moment van het verzoek tot huurprijsherziening. Onder meer CIB VLAANDEREN en 

het VLAAMS HUURDERSPLATFORM waren het echter eens dat de vergelijking met de  ‘eisbare huurprijs’ 

moet behouden blijven. Wanneer de ‘normale huurwaarde’ op het moment van de vordering niet zou 

vergeleken worden met de ‘eisbare huurprijs’, maar met de normale huurwaarde bij aanvang van de 

overeenkomst,  dreigt  de  rechtszekerheid  immers  af  te  nemen.  De  ‘eisbare  huurprijs’  is  namelijk 

gekend en vormt een aanknopingspunt waarover geen discussie kan bestaan. Het retroactief bepalen 

van de ‘normale huurwaarde’ bij aanvang van de overeenkomst lijkt daarentegen een erg complexe 

opdracht voor de vrederechter. Ook wees men erop dat naast de uitvoering van werken de herziening 

alleen mogelijk  is wanneer zich ‘nieuwe omstandigheden’ hebben voorgedaan. Wanneer de eisbare 

huurprijs  dus  hoger  of  lager  zou  liggen  dan  de  normale  huurwaarde  omwille  van  bijvoorbeeld 

subjectieve elementen, dan kan de huurder zich nog steeds beroepen op de afwezigheid van nieuwe 

omstandigheden  om  zich  tegen  de  herziening  te  verzetten. Uiteindelijk  bestond  in  de werkgroep 

consensus omtrent het behoud van de huidige regeling. Het waarborgen van de rechtszekerheid heeft 

volgens de actoren voorrang op de objectivering van de referentiecriteria.  

Page 73: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

69  

Opmerking expertencommissie:  In de werkgroep bestond consensus over het behoud van de huidige 

regeling. De aangehaalde argumentatie is echter vatbaar voor kritiek. Ten eerste is het namelijk precies 

omdat de vereiste drempel sneller kan worden behaald bij een  lage huurprijs, dat een beperkte(re) 

impact van nieuwe omstandigheden voldoende is om aan de drempelvoorwaarden te voldoen. Ligt de 

basishuurprijs daarentegen boven de huurwaarde, dan kan het zijn dat er bij dezelfde feitelijke context 

niet aan de drempelvoorwaarden  kan worden  voldaan. Voor dat  verschil  in behandeling  lijkt geen 

redelijke  verantwoording  te  zijn.  Ten  tweede werd  in  de werkgroep  uitgegaan  van  een  verkeerde 

rechtsopvatting, die voorbijgaat aan het  feit dat net bij herziening na uitvoering van werken moet 

vergeleken worden met de normale huurwaarde (en niet met de eisbare huurprijs). In geval van werken 

bepaalt de wet namelijk dat verhoging van de huurprijs mogelijk is, indien de normale huurwaarde van 

het gehuurde goed met ten minste 10 % van de op het tijdstip van de indiening van het verzoek eisbare 

huurprijs  is  gestegen.  De  wet  spreekt  helemaal  niet  over  een  vergelijking  tussen  de  normale 

huurwaarde en de eisbare huurprijs. Vereist wordt dus wel dat de huurwaarde met 10 % van de eisbare 

huurprijs  is  gestegen, waarbij de  eisbare huurprijs dus  enkel  dient  ter  vaststelling  van de  omvang 

waarmee de huurwaarde moet zijn gestegen. Het argument van de rechtszekerheid pleit dus veeleer 

voor een wetswijziging. Eveneens is duidelijk dat de concrete omvang van de huurprijs een invloed heeft 

op  de  vervulling  van  de  drempelvoorwaarde.  Bovendien  moet  steeds  worden  uitgegaan  van  de 

huurwaarde bij het sluiten van het contract of de  laatste huurprijsherziening. Het verschil tussen de 

huurprijs en de huurwaarde bij de contractsluiting kan immers nooit een nieuwe omstandigheid of het 

gevolg  van  werken  zijn.  De  facto  vergelijkt  men  hierdoor  dus  reeds  de  respectieve  normale 

huurwaarden  en  kan  dan  ook  gesteld  worden  dat  de  decreetgever  de  regeling  omtrent  de 

huurprijsherziening  wel  degelijk  dient  te  objectiveren  door  de  ‘normale  huurwaarde’  als 

referentiecriterium te hanteren. 

b.  Werken uitgevoerd op kosten van de verhuurder 

Voorgestelde wetswijziging ‐ Huurprijsherziening is mogelijk wanneer werken werden uitgevoerd op 

kosten van de verhuurder. De vraag is of de herziening ook kan gevraagd worden wanneer de werken 

geheel of gedeeltelijk bekostigd worden door middel van premies of subsidies. Voorgesteld wordt om 

het woninghuurrecht  te  verduidelijken,  zodat  alleen met het  aandeel eigen middelen  in de  totale 

investering wordt rekening gehouden. Een alternatief is om de huidige bepaling te behouden. 

Bevindingen en verwachte effecten – Onder meer HUURPUNT en het VLAAMS HUURDERSPLATFORM vinden 

dat alleen rekening kan gehouden worden met de invloed op de huurwaarde van het aandeel van de 

werken  die  de  eigenaar  zelf  heeft  bekostigd,  en  dit  conform  het meerderheidsstandpunt  in  de 

rechtspraak en de rechtsleer. Door een dergelijke wetswijziging zou de rechtszekerheid toenemen. CIB 

VLAANDEREN en de VERENIGDE EIGENAARS wezen er echter op dat de bestaande regel zich leent tot een 

dergelijke interpretatie, maar dat het behoud van de huidige regeling meer ruimte en flexibiliteit geeft 

aan de vrederechter bij de beoordeling van individuele gevallen. Daarbij zou het aangewezen zijn om 

niet‐noodzakelijke  wetswijzigingen  te  vermijden.  Aansluitend  wijzen  deze  organisaties  erop  dat 

sommige  premies  of  subsidies  worden  toegekend  in  kader  van  een  voorloperstraject,  waarbij 

verhuurders worden gestimuleerd om verder renoveren dan de bestaande wettelijke normen of de 

binnenkort in werking tredende verplichtingen. 

 

 

Page 74: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

70  

c.  De temporele beperking inzake huurprijsherziening 

In het Vlaamse regeerakkoord wordt aangegeven dat men huurprijsaanpassingen wil mogelijk maken 

ingeval van duurzame  investeringen. Momenteel voorziet de Woninghuurwet daarbij slechts  in een 

temporeel beperkte mogelijkheid tot huurprijsherziening, met name tussen de negende en de zesde 

maand voorafgaand aan het verstrijken van elke driejarige periode (in onderling akkoord), of tussen 

de zesde en de derde maand van elke driejarige periode (vordering voor de rechter).  

Voorgestelde wetswijziging – Een eerste voorstel is om de temporele beperking af te schaffen voor de 

huurprijsherziening na uitvoering van werken. Om te vermijden dat de huurder onder druk wordt gezet 

om  de werken  te  aanvaarden,  kan  de  decreetgever  bijkomende modaliteiten  voorzien,  zoals  de 

vereiste dat het akkoord tussen partijen aan bepaalde voorwaarden moet voldoen, waaronder a) de 

voorafgaande overeenstemming over de aard van de werken, b) de omvang van de huurprijsstijging 

en c) het feit dat de herziening van de huurprijs slechts mag worden doorgevoerd na de uitvoering van 

de  werken.  Een  volledige  wilsovereenstemming  over  alle  elementen  kan  daarbij  een 

geldigheidsvoorwaarde vormen om tot de herziening van de huurprijs over te gaan. Daarnaast is het 

alleszins aangewezen dat de huurprijsherziening aan dezelfde voorwaarden moet voldoen als wat nu 

het  geval  is,  namelijk  dat  a)  de  huurprijsherziening  alleen mogelijk  is  binnen  het  stelsel  van  de 

negenjarige  huur;  b)  het  niet  gaat  om  werken  die  bedoeld  zijn  om  de  gehuurde  woning  in 

overeenstemming te brengen met de minimale kwaliteitsnormen of de onderhoudsverbintenissen ten 

laste van de verhuurder; c) er een akkoord is tussen huurder en verhuurder omtrent het uitvoeren van 

werken. Als alternatief kan de decreetgever ook overwegen om de temporele beperking af te schaffen, 

maar  dit  slechts  in  gevallen  waarin  het  gaat  om  duurzame  investeringen  of  energiebesparende 

maatregelen,  die  voor  de  huurder  resulteren  in  een  besparing  op  de  energiefactuur.  Om  de 

betaalbaarheid verder te verzekeren, wordt bovendien voorgesteld om de verhoging van de huurprijs 

te  beperken  tot  10%  van  de  eisbare  huurprijs,  net  als  om  voorwaarden  te  voorzien waaraan  de 

overeenstemming tussen de partijen moet voldoen (cfr. voorstel I). Tegelijkertijd kan de voorwaarde 

van een minimale stijging van 10% van de huurwaarde worden afgeschaft. 

Bevindingen en verwachte effecten – Om de renovatiedynamiek aan te moedigen stelt CIB VLAANDEREN 

voor om huurprijsherziening na de uitvoering van werken  ten allen  tijde mogelijk  te maken. Voor 

verhuurders  betekent  dit  dat  ze  een  direct  rendement  uit  eventuele  verbouwingswerken  kunnen 

halen,  waardoor  de  bereidheid  om  werken  uit  te  voeren  in  de  woning  zal  toenemen. 

Huurdersorganisaties wijzen er echter op dat de afschaffing van de temporele beperking betekent dat 

de bescherming van de huurder wordt uitgehold. Concreet wordt gevreesd dat huurders onder druk 

zullen  worden  gezet  om  de  uitvoering  van  werken  te  aanvaarden,  waarna  de  woning  voor  hen 

onbetaalbaar  kan  worden.  Gezien  het  beperkte  aanbod  aan  huurwoningen  in  bepaalde 

marktsegmenten zouden sommige huurders zouden zelfs in een zodanig zwakke positie staan dat ze 

de uitvoering van werken niet kunnen weigeren. In tegenstelling tot het eerste voorstel kon over de 

alternatieve piste echter wel  (nagenoeg) eensgezindheid bereikt worden. De betaalbaarheid wordt 

voor  de  huurder  namelijk  verzekerd  door  de  maximale  huurprijsstijging  en  de  daling  van  de 

energiefactuur. Tegelijkertijd kan de renovatiedynamiek toenemen en wordt een oplossing geboden 

voor het  feit dat de  voorwaarde  van  een huurprijsstijging  van  10%  van de  eisbare huurprijs  vaak 

onhaalbaar blijkt. Het enige aspect waarover geen consensus bestond, is het al dan niet uitsluiten van 

het aandeel van de werken dat bekostigd werd door middel van subsidies. 

Page 75: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

71  

Opmerking  expertencommissie:  De  vraag  rijst  hoe  de  regeling  van  het  tweede  voorstel  zich  zou 

verhouden tot de bestaande minnelijke en rechterlijke herzieningsmogelijkheden. Mogen de huurder 

en de verhuurder na dergelijke huurprijsherziening, die zou gelden zonder tijdsbeperking, maar met een 

beperking tot een huurprijsstijging van 10%, de huurprijs bijvoorbeeld na minnelijk akkoord verder laten 

stijgen? En kan de verhuurder een verdere aanpassing vorderen bij de vrederechter indien aan de 10% 

drempel  is voldaan? De bescherming van de huurder door de beperking van de huurprijsstijging  lijkt 

dan  alleszins  relatief, want  de  huurder  kan  dan  ook  instemmen met werken  die  een  substantiële 

verhoging van de huurprijs tot gevolg kunnen hebben, namelijk door de minnelijke herziening (waarbij 

thans geen boven‐ of ondergrens geldt) en door de rechterlijke herziening (eenmaal de 10%‐drempel is 

voldaan kan de huurprijsstijging substantieel zijn).  

C.4  De regeling inzake kosten en lasten 

Voorgestelde wetswijziging – De decreetgever kan voorzien dat (net zoals in het sociaal huurstelsel) 

de kosten en lasten die verbonden zijn met eigendomsrecht op het gehuurde goed ten laste vallen van 

de verhuurder, terwijl de kosten die te maken hebben met het gebruik van de gehuurde woning voor 

rekening van de huurder zijn. Daarnaast wordt voorgesteld om het algemene verdelingsprincipe te 

concretiseren in een uitvoeringsbesluit.  

Bevindingen en verwachte effecten – Huurders‐ en verhuurdersorganisaties zijn het eens dat de lacune 

in de woninghuurwetgeving omtrent de verdeling van kosten en lasten moet aangepakt worden. Ook 

bestond eensgezindheid over de noodzaak om een algemeen principe in de wet in te schrijven en dit 

beginsel aan de hand van  richtinggevende  lijsten  te verduidelijken. Naar analogie met het voorstel 

inzake het opstellen van lijsten van huurherstellingen zou daartoe een technische werkgroep kunnen 

opgericht worden. De uiteindelijke bedoeling is alleszins om de rechtszekerheid te vergroten, zonder 

het bestaande evenwicht inzake verdeling van kosten en lasten te wijzigen. 

Opmerking expertencommissie: belangrijk  is dat het verdelingsprincipe en de  lijsten van aanvullend 

recht  zouden  zijn.  Anders  zou  de  voorgestelde wijziging  het  uitgangspunt  van  de  contractvrijheid 

wijzigen en zou het voor de partijen zeer delicaat zijn om alle onduidelijkheid weg te nemen door een 

contractuele  regeling  uit  te  werken.  Dergelijke  bepaling  zal  immers  vernietigbaar  zijn  indien  het 

akkoord  van  de  partijen  niet  spoort met  het  wettelijke  criterium. Wanneer  de  decreetgever  zou 

oordelen dat het verdelingsprincipe in de Woninghuurwet moet worden ingeschreven, kan dan ook best 

uitdrukkelijk worden bepaald dat het gaat om bepaling van aanvullend recht. 

 

D.  Conclusie 

Binnen  de  werkgroep  werden  zowel  juridische‐technische  als  beleidsmatige  voorstellen  gedaan 

omtrent vier aspecten die verband houden met het thema van de huurprijs.   

‐ Wat de vaststelling van de basishuurprijs betreft, werd in eerste instantie vastgesteld dat de 

beschermingsregeling van artikel 7,§1bis Woninghuurwet (blokkering van de basishuurprijs bij 

opeenvolgende  kortlopende  huurcontracten)  in  de  praktijk  niet‐afdwingbaar  is. Over  een 

wetswijziging om deze bepaling alsnog afdwingbaar  te maken, kon geen overeenstemming 

bereikt worden. Concreet werd voorgesteld om de huidige regeling te behouden, de bepaling 

verder te omkaderen of artikel 7,§1bis Woninghuurwet af te schaffen. Inzake het vaststellen 

van  de basishuurprijs bij  het begin  van de overeenkomst  geldt daarnaast de  contractuele 

Page 76: EEN EVALUATIE VAN HET WONINGHUURRECHT · van de private huurmarkt samenhangt met de (concurrentie)positie ten opzichte van de overige segmenten van de woningmarkt. Het ontwikkelen

72  

vrijheid. Voorgesteld werd om een vorm van huurprijsregulering  in te voeren, waardoor de 

huurprijs  aan  de  hand  van  objectieve  criteria  zou  gekoppeld worden  aan  de  kwaliteit  en 

kenmerken  van  de woning.  De  standpunten  hierover  zijn  echter  sterk  verdeeld.  Door  de 

experten werd verder opgemerkt dat bij artikel 3, §6, leden 3 en 5 Woninghuurwet, op basis 

waarvan de voortzetting van een kortlopende overeenkomst met dezelfde huurder slechts 

eenmaal,  schriftelijk  en  onder  dezelfde  voorwaarden  kan worden  overeengekomen,  geen 

sanctie werd voorzien. Gelet op de discussie die daarbij is ontstaan, is het aangewezen dat de 

decreetgever de regelgeving op dit vlak zou verduidelijken. 

‐ Inzake de indexatie van de huurprijs was de werkgroep het eens dat het aanvangsindexcijfer 

na huurprijsherziening het  indexcijfer  zou moeten  zijn  van de maand  voorafgaand  aan de 

maand waarin de huurprijsherziening werd overeengekomen of vastgesteld. Wat de indexatie 

bij mondelinge huurovereenkomsten betreft, werd vastgesteld dat de wet op heden in zekere 

mate  contradictorisch  is.  Onder  meer  omwille  van  het  aanmoedigen  van  schriftelijke 

huurovereenkomsten,  bestond  echter  eensgezindheid  om  het  bestaande  artikel  6 

Woninghuurwet niet te wijzigen. Volgens de experten kan de decreetgever wel bepalen dat 

wanneer  de  mogelijkheid  van  indexering  bij  mondelinge  overeenkomsten  werd 

overeengekomen, het regime van artikel 6 Woninghuurwet van toepassing is. 

‐ Omtrent  de  herziening  van  de  basishuurprijs  werd  voorgesteld  om  de  gehanteerde 

referentiecriteria  te wijzigen,  zodat  steeds  een  vergelijking met een objectief  ijkpunt, met 

name de ‘normale huurwaarde’, zou plaatsvinden. Omwille van de rechtszekerheid wenst de 

werkgroep de huidige regeling echter te behouden. Volgens de experten berust dit standpunt 

op  een  verkeerde  interpretatie  van  het  geldende  recht  en  pleit  het  argument  van  de 

rechtszekerheid net voor een aanpassing van de wettelijke regeling.  

‐ Wat de herziening na werken uitgevoerd op kosten van de verhuurder betreft, werd door een 

deel van de werkgroep voorgesteld om de wet te verduidelijken. De huurprijsherziening zou 

alleen rekening mogen houden wordt met de invloed op de huurwaarde van de werken die de 

eigenaar  zelf  heeft  betaald.  Hierover  kon  echter  geen  consensus  bereikt  worden.  Als 

alternatief werd voorgesteld om de huidige regeling te behouden.  

‐ Inzake de temporele beperking bij huurprijsherziening gaven alle actoren te kennen dat ze de 

mogelijkheid tot meer normatieve vrijheid verder willen onderzoeken. Een eerste voorstel was 

om de temporele beperking af te schaffen. De standpunten hierover waren sterk verdeeld. 

Een  tweede  voorstel  wil  de  temporele  beperking  afschaffen  wanneer  aan  bepaalde 

voorwaarden is voldaan en wanneer partijen hierover voorafgaandelijk een akkoord kunnen 

bereiken  dat  aan  zekere  vereisten  voldoet.  Over  dit  voorstel  kon  op  de meeste  vlakken 

eensgezindheid bereikt worden. Een cruciale vraag blijft evenwel hoe deze mogelijkheid tot 

huurprijsherziening zich zal verhouden tot de bestaande herzieningsmogelijkheden. 

‐ Wat de regeling inzake kosten en lasten betreft, werd vastgesteld dat de wet niet voorziet in 

en  een  algemeen  verdelingsprincipe om  te  verduidelijken hoe de  kosten  en  lasten  tussen 

partijen moeten verdeeld worden wanneer contractueel niets bepaald werd. Om die reden 

wordt voorgesteld om een  niet‐bindend principe in de wet in te schrijven. Aansluitend wordt 

voorgesteld  om  een  technische  werkgroep  op  te  richten  ter  voorbereiding  van  een 

uitvoeringsbesluit, waarin dit algemene principe zou verduidelijkt worden aan de hand van 

concrete lijsten van kosten en lasten. Inzake het doorrekenen van bepaalde kosten en lasten 

aan de huurder werd eensgezind vastgesteld dat de  regelgeving  reeds  ruim geconcipieerd 

werd en dat de decreetgever geen verdere initiatieven kan ontwikkelen.