detectie van eetstoornissymptomen bij...

89
Academiejaar 2012-2013 1 e examenperiode Detectie van verstoord eetgedrag bij kinderen en adolescenten: klinisch interview versus zelfrapportagevragenlijst Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad Master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie Door: Elke Craeynest Promotor: Dr. Lien Goossens Begeleidster: Master in de Klinische Psychologie Kim Van Durme

Upload: others

Post on 09-Jul-2020

2 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

Academiejaar 2012-2013 1e examenperiode

Detectie van verstoord eetgedrag bij kinderen en adolescenten:

klinisch interview versus zelfrapportagevragenlijst

Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad Master in de Psychologie,

afstudeerrichting Klinische Psychologie

Door: Elke Craeynest

Promotor: Dr. Lien Goossens

Begeleidster: Master in de Klinische Psychologie Kim Van Durme

Page 2: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

Ondergetekende, Elke Craeynest, geeft toelating tot het raadplegen van deze masterproef door

derden.

Page 3: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

Voorwoord

Deze masterproef, die tot stand gekomen is in het kader van het behalen van de graad ‘Master in

de Klinische Psychologie’, is uitgegroeid tot een mooi en afgewerkt geheel dankzij de hulp van

verschillende actoren, familie en vrienden. Daarom is een woordje van dank hier wel op zijn

plaats.

Vooreerst wil ik mijn begeleidster, mevrouw Kim Van Durme, bedanken voor de

begeleiding van de afname van de klinische interviews enerzijds en de ondersteuning bij het

schrijven van deze masterproef anderzijds. Daarnaast bedank ik ook graag mijn promotor, Dr.

Lien Goossens, voor het nalezen van deze masterproef en het aanreiken van nuttige tips. Verder

wil ik ook mijn medestudenten, Anthe Calis en Lien Neuckermans bedanken voor de steun en

aangename samenwerking tijdens het onderzoeksproces.

De scholen die hun medewerking verleend hebben, alsook de kinderen en adolescenten

die meegewerkt hebben aan de afname van het klinisch interview: bedankt voor jullie inzet en

bereidwilligheid!

Als laatste, wil ik mijn ouders bedanken die mij de kans gegeven hebben om de

opleiding ‘Master in de Klinische Psychologie’ te volgen. In het bijzonder wil ik ook mijn vader

bedanken voor het nalezen en verbeteren van deze masterproef.

Page 4: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Abstract

Inleiding. Verstoord eetgedrag kan reeds optreden in de kindertijd en de adolescentie en is

bovendien predictief voor eetpathologie gedurende de volwassenheid, wat vroegdetectie

noodzakelijk maakt. Vroegtijdige signalering van verstoord eetgedrag bij jongeren wordt,

vanwege gebrekkige diagnostische criteria en onduidelijke richtlijnen omtrent het gebruik van

assessment instrumenten echter bemoeilijkt. Om de kwaliteit van assessment van verstoord

eetgedrag bij jongeren, alsook vroegdetectie te bevorderen, beoogde deze studie de convergentie

tussen het klinisch interview: de ‘Child Eating Disorder Examination’ (ChEDE) en de

zelfrapportagevragenlijst: de ‘Child Eating Disorder Examination-Questionnaire’ (ChEDE-Q) te

onderzoeken. Daarenboven werd onderzocht of de ChEDE-Q bruikbaar kan zijn als

screeningsinstrument. Methode. Beide meetinstrumenten werden afgenomen bij jongens en

meisjes uit de algemene populatie (N = 57, Mleeftijd = 13.4). Resultaten. Er werd een sterke

samenhang gevonden tussen het interview en de vragenlijst en ook de subschaalscores van beide

onderzoeksinstrumenten verschilden niet significant, wat impliceert dat de ChEDE en de

ChEDE-Q dezelfde constructen meten. De vragenlijst bleek verder voldoende sensitief en

specifiek om gebruikt te worden als screeningsinstrument binnen de algemene populatie. Een

cut-off waarde van .53 op de vragenlijst wees namelijk op de aanwezigheid van eetpathologie

op het interview en zou bijgevolg indicatief kunnen zijn voor verder onderzoek op basis van de

ChEDE. Discussie. Er is echter nood aan meer en grootschaliger onderzoek om uit te maken of

deze preliminaire bevindingen gegeneraliseerd kunnen worden, aangezien het bepalen van een

cut-off waarde op de vragenlijst die indicatief is voor een diagnose op het interview een

meerwaarde kan zijn voor de klinische praktijk.

Page 5: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

Inhoudstafel

Algemene Inleiding .......................................................................................................... 1

Verstoord Eetgedrag bij Kinderen en Adolescenten .................................................... 2

Inleiding .................................................................................................................... 2

Eetstoornissen ........................................................................................................... 3

Anorexia Nervosa ................................................................................................. 5

Boulimia Nervosa ................................................................................................. 7

Eetstoornis Niet Anderszins Omschreven ............................................................. 8

Eetproblemen (subklinisch verstoord eetgedrag) ................................................... 10

Besluit ..................................................................................................................... 11

Etiologie van Verstoord Eetgedrag............................................................................. 12

Inleiding .................................................................................................................. 12

Het transdiagnostisch model van verstoord eetgedrag ........................................... 12

Besluit ..................................................................................................................... 14

Assessment van Verstoord Eetgedrag ........................................................................ 14

Inleiding .................................................................................................................. 14

The Eating Disorder Examination (EDE) en The Eating Disorder Examination-

Questionnaire (EDE-Q) .......................................................................................... 15

De ontwikkeling van de EDE .............................................................................. 16

De voor- en nadelen van een klinisch interview ................................................. 17

De ontwikkeling van de EDE-Q.......................................................................... 18

De voor- en nadelen van een zelfrapportagevragenlijst .................................... 18

De EDE versus de EDE-Q: empirische evidentie .............................................. 19

De EDE versus de EDE-Q bij adolescenten: empirische evidentie ................... 24

The Child Eating Disorder Examination (ChEDE) en The Child Eating Disorder

Examination-Questionnaire (ChEDE-Q) ................................................................ 25

Page 6: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

De ontwikkeling van de ChEDE-Q ..................................................................... 27

De ChEDE versus de ChEDE-Q: empirische evidentie ..................................... 27

Besluit ..................................................................................................................... 28

Algemeen Besluit en Omschrijving van de Onderzoeksvragen ................................. 30

Methode .......................................................................................................................... 32

Deelnemers ................................................................................................................. 32

Meetinstrumenten ....................................................................................................... 32

Adjusted Body Mass Index (adjusted BMI) ........................................................... 32

Pubertal Development Scale (PDS) ........................................................................ 33

De EDE en de EDE-Q (volwassenversies) ............................................................. 34

De ChEDE en de ChEDE-Q (kindversies) ............................................................. 34

Onderzoeksprocedure ................................................................................................. 35

Het methodologisch onderzoek .............................................................................. 35

De afname van het interview .................................................................................. 37

Statistische Analyses .................................................................................................. 38

Missing values ........................................................................................................ 38

Data analyses .......................................................................................................... 38

Resultaten ....................................................................................................................... 40

Descriptieve Analyses ................................................................................................ 40

Preliminaire Analyses ................................................................................................. 42

Statistische Analyses per Onderzoeksvraag ............................................................... 45

Onderzoeksvraag 1 ................................................................................................. 45

Onderzoeksvraag 2 ................................................................................................. 46

Onderzoeksvraag 3 ................................................................................................. 47

Onderzoeksvraag 4 ................................................................................................. 48

Discussie ......................................................................................................................... 52

Page 7: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

Bespreking van de Descriptieve en Preliminaire Onderzoeksresultaten .................... 53

Bespreking van de Onderzoeksvragen ....................................................................... 57

Onderzoeksvraag 1 ................................................................................................. 57

Onderzoeksvraag 2 ................................................................................................. 58

Onderzoeksvraag 3 ................................................................................................. 60

Onderzoeksvraag 4 ................................................................................................. 61

Sterktes en Zwaktes en Aanbevelingen voor Toekomstig Onderzoek ....................... 62

Sterktes ................................................................................................................... 62

Zwaktes ................................................................................................................... 64

Aanbevelingen voor de Klinische Praktijk ................................................................. 67

Algemeen Besluit ....................................................................................................... 68

Referentielijst.................................................................................................................. 69

Page 8: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

Lijst met Gebruikte Tabellen en Figuren

Tabel 1. De puberteitsontwikkelingsstadia……………………………………………………...34

Tabel 2. Het percentage jongens en meisjes binnen een bepaalde gewichtscategorie en binnen

een bepaald puberteitsstadium…………………………………………………………………..41

Tabel 3. Het percentage jongens en meisjes met een subklinische score op de verschillende

vormen van eetpathologie zoals gerapporteerd op de ChEDE en de ChEDE-Q………………..41

Tabel 4. De interne consistentie van de ChEDE en de ChEDE-Q……………………………...43

Tabel 5. Het effect van de variabele adjusted BMI op de afhankelijke variabelen lijnintentie,

zorgen over eten, zorgen over gewicht en zorgen over lichaamsvormen van het interview……44

Tabel 6. Het effect van de variabele adjusted BMI op de afhankelijke variabelen lijnen, zorgen

over eten, zorgen over gewicht en zorgen over lichaamsvormen van de vragenlijst…...............46

Tabel 7. De mate van overeenkomst tussen de ChEDE en de ChEDE-Q op de subschalen

lijnintentie/lijnen, zorgen over eten, zorgen over gewicht en zorgen over

lichaamsvormen…………………………………………………………………………………47

Tabel 8. Coördinaten van de ROC-curve……………………………………………………….50

Tabel 9. Overzicht van het aantal proefpersonen met een True Positive (TP), True Negative

(TN), False Positive (FP) en False Negative (FN) score op basis van de

testresultaten……….....................................................................................................................51

Figuur 1. Representatie van het kernproces uit het transdiagnostisch model van verstoord

eetgedrag………………………………………………………………………………………...13

Figuur 2. ROC-curve…………………………………………………………………………49

Page 9: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

1

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Algemene Inleiding

Het begrip verstoord eetgedrag (verder ook eetpathologie genoemd) verwijst in deze

masterproef zowel naar klinische eetstoornissen als naar eetproblemen of subklinische vormen

van eetpathologie. Deze opdeling is van belang daar deze studie focust op jongeren uit de

algemene populatie waarbij beide vormen van verstoord eetgedrag kunnen voorkomen (Kjelsas,

Bjornstrom, & Götestam, 2004; Kotler, Cohen, Davies, Pine, & Walsh, 2001). De aanwezigheid

van verstoord eetgedrag brengt bovendien meerdere medische en psychologische gevolgen met

zich mee die wijzen op zowel de ernst van de problematiek als op het belang van vroegdetectie

(Micali & House, 2011; Ogden, 2010). Het gebrek aan adequate diagnostische criteria voor het

vaststellen van een diagnose bij jongeren, alsook de afwezigheid van duidelijke richtlijnen voor

het gebruik van geschikte assessment instrumenten zorgen er echter voor dat vroegtijdige

signalering van verstoord eetgedrag bij kinderen en adolescenten bemoeilijkt wordt (Micali &

House, 2011; Workgroup for Classification of Eating Disorders in Children and Adolescents

[WCEDCA], 2007).

In de literatuur bestaat dan ook heel wat discussie over het feit of een klinisch interview

dan wel een vragenlijst het meest geschikt is voor het diagnosticeren en screenen van

eetpathologie. Bij volwassenen vormt het klinisch interview: de ‘Eating Disorder Examination’

(EDE; Cooper & Fairburn, 1987; Fairburn & Cooper, 1993) de gouden standaard voor het

genereren van eetstoornisdiagnoses (e.g. Wilson, 1993), terwijl de zelfrapportagevragenlijst: de

‘Eating Disorder Examination-Questionnaire’ (EDE-Q; Fairburn & Beglin, 1994) eerder

beschouwd wordt als screeningsinstrument. Deze onderzoekmethoden zijn omwille van

ontwikkelingsspecifieke redenen echter minder geschikt voor gebruik bij kinderen en

adolescenten (Goossens & Van Durme, 2011). Daarom werden van de hierboven genoemde

instrumenten kindversies ontwikkeld: de ‘Child Eating Disorder Examination’ (ChEDE; Bryant-

Waugh, Cooper, Taylor, & Lask, 1996; Decaluwé & Braet, 1999a) en de ‘Child Eating Disorder

Examination-Questionnaire’ (ChEDE-Q; Decaluwé & Braet, 1999b). Onderzoek naar het

gebruik van deze kindversies en de convergentie tussen het interview en de

zelfrapportagevragenlijst bij kinderen en adolescenten is echter zeer schaars en beperkt zich tot

jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010). In

deze methodologische studie zal het gebruik van de ChEDE en de ChEDE-Q daarom

onderzocht en geëvalueerd worden bij jongeren uit de algemene populatie. Naast het berekenen

van de convergentie tussen beide onderzoeksinstrumenten, zal hierbij in het bijzonder ook

nagegaan worden of de vragenlijst geschikt is als screeningsinstrument, aangezien de

rechtstreekse afname van het interview, vanwege de lange afnameduur, binnen de algemene

populatie niet evident is. Het in kaart brengen van de bruikbaarheid en de specifieke doeleinden

Page 10: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

2

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

van beide onderzoeksinstrumenten en vooral van de vragenlijst is bijgevolg van belang, daar dit

screening en vroegdetectie van verstoord eetgedrag bij jongeren kan optimaliseren.

De inleiding van deze masterproef bestaat uit drie hoofdstukken. In het eerste

hoofdstuk wordt zowel een beschrijving gegeven van de verschillende eetstoorniscategorieën

zoals opgenomen in de ‘Diagnostic and Statistical Manual of mental disorders – fourth edition’

(DSM-IV) (Amercian Psychiatric Association [APA], 2000), alsook van eetproblemen of

subklinische vormen van eetpathologie. In het tweede hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de

etiologie van verstoord eetgedrag en in het derde hoofdstuk volgt, met het oogpunt op de

vergelijking van de ChEDE en de ChEDE-Q, een uitvoerige bespreking van zowel de

volwassenversies als de kindversies van deze assessment instrumenten, alsook een beschrijving

van de belangrijkste bevindingen uit eerder onderzoek naar de convergentie tussen het interview

en de vragenlijst. De inleiding wordt afgesloten met een algemeen besluit en een omschrijving

van de huidige onderzoeksvragen. In de methode sectie volgt, naast een beschrijving van de

deelnemers, de meetinstrumenten en de onderzoeksprocedure, ook een bespreking van de

gebruikte statistische analyses. Vervolgens zullen de kwantitatieve onderzoeksresultaten van

de studie besproken worden. In het discussie gedeelte zal kritisch stil gestaan worden bij de

resultaten van het onderzoek en de implicaties ervan voor de klinische praktijk. Ten slotte zal

ook aandacht besteed worden aan de sterktes en zwaktes van het onderzoek en suggesties voor

toekomstig onderzoek.

Verstoord Eetgedrag bij Kinderen en Adolescenten

Inleiding. Kinderen en adolescenten vertonen vaak minder extreme vormen van

verstoord eetgedrag dan volwassenen (Jansen & Braet, 2008). Het feit dat kinderen en

adolescenten niet over dezelfde cognitieve en emotionele vaardigheden beschikken als

volwassenen, zorgt er voor dat het afwijkend eetgedrag vaak minder expliciet of extreem

aanwezig is bij deze doelgroep (WCEDCA, 2007). Er wordt daarom bij jongeren vaak eerder

gesproken van een eetprobleem dan van een eetstoornis. Een eetprobleem gaat echter vaak

vooraf aan de ontwikkeling van een eetstoornis wat maakt dat het onderkennen ervan zeer

belangrijk is (Kotler et al., 2001; Waaddegaard, Thoning & Petersson, 2003).

Aangezien de focus van deze studie bij jongeren uit de algemene populatie ligt, zal in

deze masterproef een onderscheid gemaakt worden tussen eetstoornissen en eetproblemen. De

term ‘verstoord eetgedrag’ (eetpathologie) verwijst in deze masterproef, zoals hierboven

gemeld, zowel naar klinische eetstoornissen zoals besproken in de DSM-IV als naar

eetproblemen of subklinische vormen van eetpathologie (APA, 2000). In onderstaand hoofdstuk

wordt het onderscheid tussen beide vormen van verstoord eetgedrag verder geduid.

Page 11: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

3

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Eetstoornissen. Een eetstoornis is een psychiatrische aandoening die getypeerd wordt

door de aanwezigheid van een verstoord eetpatroon of gedrag waarmee controle uitgeoefend

wordt op het lichaamsgewicht. Dit atypisch eetgedrag mag niet te wijten zijn aan een medische

aandoening of een andere psychiatrische stoornis en gaat vaak gepaard met disfunctionele

cognities met betrekking tot lichaamsvormen en gewicht. Bovendien kunnen deze afwijkende

eetgewoonten een impact hebben op zowel het lichamelijk, het psychologisch als het sociaal

welbevinden (Fairburn & Harrison, 2003; Fairburn & Walsh, 2002; Kotler et al., 2001). De

aanwezigheid van een eetstoornis kan dan ook alle orgaansystemen aantasten waaronder het

cardiovasculair systeem, het gastrointestinaal systeem en het reproductief systeem. Daarnaast

kan de stoornis ook gepaard gaan met verschillende psychosociale gevolgen zoals angst en

depressie (Ogden, 2010). De aard en de ernst van de gevolgen zijn afhankelijk van de

aanvangsleeftijd van de stoornis. Hoe jonger het kind is, hoe meer onomkeerbare gevolgen er

kunnen bestaan (Micali & House, 2011).

Eetstoornissen ontstaan meestal in de loop van de adolescentie en kunnen optreden bij

zowel jongens als meisjes. Desondanks komen eetstoornissen wel vaker voor bij meisjes

(Fairburn & Harrison, 2003; Hoek & van Hoeken, 2003). Deze disproportionele

geslachtsverdeling blijkt onder meer uit diverse prevalentiecijfers. In de studie van Kjelsas et al.

(2004) werd bijvoorbeeld een lifetime prevalentie voor eetstoornissen gevonden van 17.9

procent bij adolescente meisjes ten opzichte van 6.5 procent bij adolescente jongens. De

man-vrouw verhouding in deze studie, bij jongeren van 14 tot 15 jaar oud, werd geschat op één

jongen ten aanzien van 2.8 meisjes. De piekincidentie van eetstoornissen ligt tussen de leeftijd

van 15 en 19 jaar (Hoek & van Hoeken, 2003). De lichaamsveranderingen die gepaard gaan met

de puberteitsontwikkeling, zorgen bij veel jongeren namelijk voor onzekerheid en stress wat het

ontwikkelen van een eetstoornis in de hand kan werken (Jansen & Braet, 2008; Morris &

Twaddle, 2007). Ondanks de piekincidentie kunnen eetstoornissen echter ook reeds bij jongere

kinderen (Bryant-Waugh & Lask, 1995; Gowers, Crisp, Joughin, & Bhat, 1991) voorkomen,

waarbij er volgens het onderzoek van Peebles, Wilson en Lock (2006) bovendien een minder

disproportionele geslachtsverdeling op vlak van eetpathologie aanwezig is dan bij oudere

kinderen. In de Britse studie van Nicholls, Lynn en Vinner (2011) bijvoorbeeld werd een

incidentie gevonden van drie op 100 000 bij kinderen onder de leeftijd van 13 jaar.

Het is onduidelijk of de incidentie van eetstoornissen in de afgelopen decennia al dan

niet gestegen is. Sommige onderzoeken hebben het over een stijging (Van Son, Van Hoeken,

Bartelds, Van Furth, & Hoek, 2006), anderen gaan er dan weer van uit dat de incidentie stabiel

gebleven is (Hoek & van Hoeken, 2003). De meest recente bevindingen uit de Britse studie van

Nicholls et al. (2011) wijzen echter wel op een stijging in de incidentie. Deze stijging zou het

Page 12: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

4

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

gevolg kunnen zijn van de conflictueuze voedselcultuur die enerzijds steeds meer gericht is op

het eten van snelle en ongezonde snacks en anderzijds slankheid als norm profileert. Anderzijds

kan de stijging ook te wijten zijn aan de veranderde diagnostische criteria of verbeterde

assessment instrumenten waarmee eetstoornissen adequater achterhaald kunnen worden

(Fairburn & Harrison, 2003; Hoek & van Hoeken, 2003).

The Diagnostic and Statistical Manual of mental disorders – fourth edition (DSM-IV) is

het classificatiesysteem bij uitstek om eetstoornissen te diagnosticeren bij volwassenen (APA,

2000). Er wordt hierin een onderscheid gemaakt tussen drie eetstoorniscategorieën namelijk

Anorexia Nervosa, Boulimia Nervosa en Eetstoornis Niet Anderszins Omschreven. De

manifestatie van deze eetstoornissen bij jongeren kan echter verschillen van die van

volwassenen (Ackard, Fulkerson, & Neumark-Sztainer, 2007; Overas, Winje, & Lask, 2008).

Kinderen en adolescenten beschikken namelijk niet over dezelfde cognitieve en emotionele

vaardigheden als volwassenen waardoor jongeren en volwassenen dezelfde stoornis kunnen

hebben en toch een geheel andere configuratie van symptomen kunnen vertonen (Micali &

House, 2011; WCEDCA, 2007). Het gebruik van de DSM-IV criteria (APA, 2000) bij jongeren

kan hierdoor resulteren in een hoog percentage aan eetstoornispatiënten die onder de categorie

Eetstoornis Niet Anderszins Omschreven vallen (Fairburn & Bohn, 2005; Nicholls, Chater &

Lask, 2000). Dit blijkt ook uit de prevalentiecijfers van eetstoornissen bij adolescenten. Kjelsas

et al. (2004) vonden voor de Eetstoornis Niet Anderszins Omschreven namelijk een lifetime

prevalentie van 14.6 procent bij meisjes en vijf procent bij jongens. Dit is een stuk hoger dan de

lifetime prevalentie voor Anorexia Nervosa, Boulimia Nervosa en de eetbuistoornis

respectievelijk 0.7, 1.2 en 1.5 procent voor meisjes en 0.2, 0.4 en 0.9 procent voor jongens.

Deze cijfers illustreren dat het gebrek aan leeftijdsadequate diagnostische criteria de

categorisering van verstoord eetgedrag bij kinderen en adolescenten bemoeilijkt.

Aan de hand van de DSM-IV criteria1 (APA, 2000) zullen de drie

eetstoorniscategorieën: Anorexia Nervosa, Boulimia Nervosa en de Eetstoornis Niet Anderszins

Omschreven hieronder achtereenvolgens besproken worden. Aangezien de focus van deze

studie vooral bij jongeren ligt, zal hierbij in het bijzonder stil gestaan worden bij een aantal

diagnostische problemen die zich ten gevolge van de DSM-IV classificatie bij deze doelgroep

kunnen voordoen en die aan de basis liggen van de problemen op vlak van assessment van

1 De beschrijving van de verschillende eetstoorniscategorieën is hier gebaseerd op DSM-IV (APA, 2000),

daar DSM-V nog niet gepubliceerd was tijdens het schrijven van deze masterproef. In aanloop naar

DSM-V worden echter wel een aantal veranderingen verwacht in de diagnostische criteria van

eetstoornissen. Een overzicht van de verwachte veranderingen kan teruggevonden worden op de volgende

website: www.dsm5.org.

Page 13: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

5

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

verstoord eetgedrag bij kinderen en adolescenten (WCEDCA, 2007). Een beschrijving van deze

eetstoorniscategorieën is hier voorts van belang daar de assessment instrumenten die in deze

studie gebruikt worden, reeds indicatief kunnen zijn voor een eetstoornisdiagnose.

Anorexia Nervosa. Hoewel Anorexia Nervosa traditioneel start in de vroege

adolescentie tussen de leeftijd van 15 en 19 jaar, is er ook evidentie dat de stoornis reeds op

jongere leeftijd kan voorkomen (Bulik, Reba, Siega-Riz, & Reichborn-Kjennerud, 2005;

Gowers et al., 1991). Desondanks is de beschrijving van de stoornis in de DSM-IV

hoofdzakelijk bedoeld voor het identificeren van de problematiek bij volwassenen (Khan &

Chowdhurry, 2011).

In de DSM-IV wordt als eerste het gewichtscriterium aangehaald. Het weigeren om

het lichaamsgewicht op peil te houden volgens wat normaal is voor de leeftijd en lengte is een

typisch kenmerk van Anorexia Nervosa. Een gewicht lager dan 85 procent van het te

verwachten gewicht wordt in de DSM-IV aangehaald als criterium voor ondergewicht (APA,

2000). Bij kinderen en adolescenten is het echter moeilijk om te bepalen wat het te verwachten

gewicht precies is. De berekening van het te verwachten gewicht dient bij deze doelgroep

namelijk te gebeuren op basis van leeftijd, lengte en geslacht en wordt uitgetekend op

groeicurven. De aanwezigheid van een eetstoornis kan echter een groeivertraging veroorzaken.

Het gebruiken van lengte als referentiepunt kan bijgevolg resulteren in een onderschatting van

het te verwachten gewicht (Bryant-Waugh, 2007).

Bij volwassenen kan ook de Body Mass Index (BMI) als indicator voor het gewicht

gebruikt worden. De term BMI kan gedefinieerd worden als de verhouding van het

lichaamsgewicht ten aanzien van de lichaamslengte van een persoon. Volwassenen met een

BMI tussen 18.5 en 24.9 hebben een normaal gewicht. Een BMI lager dan 18.5 of hoger dan

24.9 betekent respectievelijk onder- of overgewicht (Khan & Chowdhurry, 2011). Ook bij

kinderen en adolescenten kan gebruik gemaakt worden van de BMI. Uit onderzoek van Cole,

Fiegal, Nicholls en Jackson (2007) blijkt echter dat het toepassen van de BMI, zoals gehanteerd

bij volwassenen, niet altijd even geschikt is voor het gebruik bij kinderen en adolescenten. In de

praktijk wordt de cut-off waarde voor volwassenen echter wel vaak toegepast bij kinderen en

adolescenten wat kan leiden tot een overschatting van de ernst van het gewichtsverlies (Bryant-

Waugh, 2007). Om die reden wordt bij kinderen beter gebruik gemaakt van aangepaste BMI

curven die rekening houden met leeftijd, geslacht en lengte (Frederiks, van Buuren, Wit, &

Verloove-Vanhorick, 2000). Het vaststellen van het gewichtscriterium bij adolescenten is

daarenboven niet eenvoudig. Aanvankelijk valt gewichtsverlies in deze periode niet op.

Veranderingen in het gewicht worden dan meestal toegeschreven aan de groeispurt die de

jongeren ondergaan waardoor zichtbaar gewichtsverlies bij deze doelgroep niet onmiddellijk als

Page 14: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

6

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

problematisch wordt beschouwd. Bovendien slagen jongeren er vaak in veranderingen in het

gewicht te verbergen door middel van de kledij die ze dragen (Morris & Twaddle, 2007).

Extreme angst voor gewichtstoename is een tweede belangrijk kenmerk van

Anorexia Nervosa (APA, 2000). Bij jongeren wordt dit criterium echter vaak niet gerapporteerd

(Couturier & Lock, 2006). Dit zou mogelijk te wijten kunnen zijn aan de cognitieve

ontwikkeling van adolescenten (Micali & House, 2011). Beperkingen in de cognitieve

ontwikkeling kunnen er namelijk voor zorgen dat jongeren hun gedrag en emotionele ervaringen

niet adequaat inschatten (WCEDCA, 2007). Verder hebben anorexiapatiënten vaak te kampen

met een verstoord lichaamsbeeld. Enerzijds kan dit tot uiting komen in het ontkennen van het

lage lichaamsgewicht. Anderzijds kan dit ook blijken uit het zelfwaardegevoel van de persoon

dat vrijwel volledig beïnvloed wordt door het lichaamsgewicht en/of de lichaamsvormen (APA,

2000; Bulik et al., 2005). Ook dit criterium wordt vaak niet gezien bij jongeren, mogelijk

eveneens ten gevolge van de beperkte cognitieve mogelijkheden van de doelgroep (Micali &

House, 2011). Jongeren beschikken namelijk vaak niet over het nodige abstract denkvermogen

om te bepalen welke aspecten van belang zijn voor het zelfwaardegevoel (Marini & Case,

1994).

Tenslotte verreist de DSM-IV dat de menstruatie uitblijft gedurende ten minste

drie opeenvolgende cycli (APA, 2000). De aanwezigheid van dit criterium in de DSM-IV werd

reeds in meerdere artikels ter discussie gesteld (Khan & Chowdhurry, 2011; WCEDCA, 2007).

Het criterium is dan ook niet van toepassing op meisjes die nog nooit ongesteld geweest zijn of

meisjes die nog maar pas ongesteld zijn. De menstruatie is in de eerste twee jaar na aanvang

namelijk vaak niet regelmatig waardoor de afwezigheid van drie opeenvolgende cycli niet

ongewoon is in deze periode. Bovendien kan de aanwezigheid van Anorexia Nervosa de start

van de menstruatie uitstellen. Bij andere mensen blijft de menstruatie dan weer gewoon

verdergaan ondanks het lage lichaamsgewicht. Het criterium is voorts niet toepasbaar op

jongens of op meisjes die gebruik maken van anticonceptie (Bryant-Waugh, 2007; van Hoof et

al., 1998; WCEDCA, 2007).

In de DSM-IV wordt verder ook een onderscheid gemaakt tussen twee subtypes van

Anorexia Nervosa. Er wordt enerzijds gesproken van het beperkende of restrictieve type,

anderzijds over het eetbuien/purgerende type (APA, 2000). In beide gevallen wordt het stabiel

houden of verliezen van gewicht beoogd. Bij het beperkende type gebeurt dit aan de hand van

lijngedrag of intensieve lichamelijke inspanningen. Het overbeweeglijk gedrag kan ofwel zeer

duidelijk aanwezig zijn, bijvoorbeeld in de vorm van overmatig sportgedrag, of net heel subtiel,

waar het voortdurend bewegen met de voeten of het steeds nemen van de trap voorbeelden van

zijn (Ogden, 2010). Bij het eetbuien/purgerende type ontstaan eetbuien ten gevolge van de

Page 15: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

7

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

beperking van de voedselinname. Om het gewicht alsnog op peil te houden gaan deze mensen

na het optreden van de eetbuien braken of gebruik maken van laxantia of diuretica (Noordenbos

& Vandereycken, 2008). Verder is het ook zo dat het restrictieve type vaker lijkt voor te komen

bij jongere leeftijdsgroepen in vergelijking met het eetbuien/purgerende type (Bryant-Waugh,

2007).

Boulimia Nervosa. Boulimia Nervosa werd aanvankelijk gezien als een minder

opvallende variant van Anorexia Nervosa (Russel, 1979). Personen met Boulimia Nervosa zien

er op het eerste gezicht dan ook gezond uit: ze hebben doorgaans een normaal gewicht en lijken

normaal te functioneren. De ernst en de complexiteit van de stoornis is echter vergelijkbaar met

die van Anorexia Nervosa, hoewel sterfte ten gevolge van Boulimia Nervosa minder

waarschijnlijk is (5.1 voor Anorexia Nervosa versus 1.7 voor Boulimia Nervosa) (Arcelus,

Mitchell, Wales, & Nielsen, 2011; Ogden, 2010).

Boulimia Nervosa start traditioneel in de late adolescentie of tijdens de

jongvolwassenheid. De aanvang van de stoornis wordt meestal gekenmerkt door een vorm van

voedselbeperking zoals het volgen van een dieet. Mensen slagen er echter vaak niet in om dit

dieet vol te houden waardoor regels gepaard gaande met het dieet overtreden worden wat

samengaat met enorme schuldgevoelens. Bij Boulimia Nervosa zorgen deze overtredingen

traditioneel voor het ontstaan van eetbuien (Grilo, 2006; Klein & Walsh, 2004). Het

herhaaldelijk optreden van dergelijke terugkerende episoden van eetbuien is meteen ook

het eerste criterium binnen de DSM-IV. Om te kunnen spreken van een eetbui moet aan twee

kenmerken voldaan zijn. In eerste instantie moet er sprake zijn van de inname van een objectief

grote hoeveelheid voedsel binnen een beperkte tijdspanne van bijvoorbeeld twee uur. De portie

die gegeten wordt moet ook groter zijn dan wat door de meeste mensen zou gegeten worden in

diezelfde situatie (APA, 2000). Dit kenmerk is echter voor interpretatie vatbaar. Het bepalen of

een hoeveelheid objectief groot is of niet hangt namelijk af van wat door een persoon als

normaal beschouwd wordt. Hierdoor worden hoeveelheden vaak over- of onderschat (Ogden,

2010). In tweede instantie moet een eetbui gepaard gaan met controleverlies of het gevoel niet

meer te kunnen stoppen met eten (APA, 2000). De betekenis van het begrip ‘controleverlies’

vormt echter een struikelblok voor jongeren. Het louter eten van een grote hoeveelheid, zonder

de aanwezigheid van controleverlies, wordt daardoor soms ten onrechte geïnterpreteerd als een

eetbui. Het omgekeerde kan echter ook het geval zijn waarbij enkel het hebben van

controleverlies tijdens het eten als voldoende beschouwd wordt voor het hebben van een

objectieve eetbui (Beglin & Fairburn, 1992; Loeb, Pike, Walsh, & Wilson, 1994). Dat terwijl

beide, een objectief grote hoeveelheid voedsel en controleverlies, noodzakelijk zijn om van een

objectieve eetbui te kunnen spreken (APA, 2000).

Page 16: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

8

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Vervolgens beschrijft de DSM-IV dat de eetbuien gepaard moeten gaan met

terugkerende perioden van compensatiegedrag (APA, 2000). Dit is gedrag met als doel een

toename in gewicht, ten gevolge van de objectieve eetbuien, te voorkomen. Voorbeelden van

compensatiegedrag zijn vasten, zelfopgewekt braken, overmatige lichaamsbeweging of het

gebruik van laxantia en diuretica (APA, 2000; Pinhas, Katzman, Dimitropoulos, & Woodside,

2007). De terugkerende episodes van eetbuien die gepaard gaan met compensatiegedrag moeten

bovendien gemiddeld twee keer per week gedurende drie maand voorkomen. Indien dit niet het

geval is, kan volgens de DSM-IV niet gesproken worden van Boulimia Nervosa (APA, 2000).

Het vaststellen van eetbuien en het bijhorende compensatiegedrag is echter niet eenvoudig

gezien het geheimzinnige karakter van deze gedragingen (Ogden, 2010). Bij patiënten met

Boulimia Nervosa worden perioden van eetbuien en compensatiegedragingen afgewisseld met

momenten van voedselbeperking. Dit herhalende patroon van overeten en lijnen kan ervoor

zorgen dat patiënten in een vicieuze cirkel terechtkomen. Het volgen van een dieet kan namelijk

aanleiding geven tot het ontstaan van een verhoogd hongergevoel dat op zijn beurt kan fungeren

als trigger van een nieuwe eetbui (Walsh, 2011).

Net zoals bij Anorexia Nervosa wordt het zelfbeeld van personen met Boulimia

Nervosa vrijwel volledig gedetermineerd door lichaamsvormen en gewicht (APA, 2000).

Bij adolescenten is de aanwezigheid van dit criterium, zoals hierboven vermeld, echter moeilijk

te onderkennen gezien de beperkte cognitieve mogelijkheden van de doelgroep (WCEDCA,

2007).

Tot slot wordt in de DSM-IV ook een exclusiecriterium opgenomen. De diagnose

Boulimia Nervosa mag niet gesteld worden indien de persoon voldoet aan de criteria van

Anorexia Nervosa. Bijgevolg kunnen Anorexia Nervosa en Boulimia Nervosa niet samen

voorkomen (APA, 2000). De DSM-IV maakt verder een onderscheid tussen twee subtypes van

Boulimia Nervosa. Het purgerende type gaat braken of gebruik maken van laxantia, diuretica

of klysma’s om de maag te ledigen na een eetbui. Het niet-purgerende type daarentegen gaat

vasten of overmatig sporten om het gewicht op peil te houden en de eetbuien te compenseren en

maakt dus geen gebruik van purgerende maatregelen (APA, 2000).

Eetstoornis Niet Anderszins Omschreven. De categorie Eetstoornis Niet

Anderszins Omschreven fungeert als restcategorie voor eetstoornispatiënten die niet aan

voldoende criteria voldoen om een diagnose van Anorexia Nervosa of Boulimia Nervosa te

krijgen. In de DSM-IV wordt onder deze categorie ook de eetbuistoornis of de ‘Binge Eating

Disorder’ beschreven (APA, 2000; Kamryn, Doyle, Hoste, Herzog, & le Grange, 2008).

De diagnostische criteria voor de Eetstoornis Niet Anderszins Omschreven zijn in de

DSM-IV weinig gespecificeerd en beperkt tot een aantal voorbeelden van eetstoornispatiënten

Page 17: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

9

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

die onder deze categorie kunnen vallen (APA, 2000; Kamryn et al., 2008). In het geval van

Anorexia Nervosa gaat het bijvoorbeeld om mensen die aan alle criteria van de stoornis voldoen

maar een onvoldoende laag lichaamsgewicht vertonen om van Anorexia Nervosa te kunnen

spreken. Ook patiënten die aan alle criteria voor Boulimia Nervosa beantwoorden maar minder

dan twee keer per week eetbuien die gepaard gaan met compensatiegedrag vertonen, worden

onder deze categorie geplaatst. Verder kunnen ook mensen die kauwen op grote hoeveelheden

voedsel en het daarna terug uitspuwen zonder het te hebben ingeslikt de diagnose Eetstoornis

Niet Anderszins Omschreven krijgen (APA, 2000; Noordenbos & Vandereycken, 2008). Het

gebrek aan specifieke diagnostische criteria draagt bij aan het problematische karakter van de

diagnose Eetstoornis Niet Anderszins Omschreven. Het zorgt ervoor dat heel veel mensen aan

deze categorie toegewezen worden. Bijgevolg is deze restcategorie zowel bij adolescenten als

bij volwassenen de meest voorkomende diagnose (Fairburn & Bohn, 2005; Nicholls et al.,

2000).

In de DSM-IV wordt, zoals reeds vermeld, onder deze categorie ook de eetbuistoornis

beschreven (APA, 2000). Dit is een vrij recente diagnose die in de DSM-V als afzonderlijke

stoornis zal worden opgenomen (Walsh, 2011). Ook al wordt de eetbuistoornis steeds vaker

beschreven en bestudeerd binnen de wetenschappelijke literatuur, onderzoek naar de

eetbuistoornis bij kinderen en adolescenten is erg beperkt (Pinhas et al., 2007). De

eetbuistoornis manifesteert zich dan ook vaak pas op latere leeftijd en vertoont een minder

disproportionele man-vrouw verhouding (1:2) dan Anorexia Nervosa en Boulimia Nervosa

(Barry, Grilo, & Masheb, 2002; Hsu, 1996). Een studie van Johnson, Rohan en Kirk (2002)

heeft evenwel aangetoond dat de eetbuistoornis kan voorkomen bij één tot twee procent van de

kinderen en adolescenten tussen tien en 19 jaar.

De eetbuistoornis wordt getypeerd door steeds terugkerende episodes van eetbuien die

net zoals bij Boulimia Nervosa moeten voldoen aan twee kenmerken. Het moet enerzijds gaan

om de inname van een objectief grote hoeveelheid voedsel, anderzijds moet er ook sprake zijn

van controleverlies. Daarnaast moet de eetbui ook voldoen aan minstens drie van de volgende

kenmerken: er wordt sneller gegeten dan wat normaal is, er wordt gegeten tot wanneer een

ongemakkelijk gevoel ontstaat, er worden grote hoeveelheden voedsel gegeten in afwezigheid

van een hongergevoel, er wordt alleen gegeten uit schaamte en na het eten zijn gevoelens van

schuld, afgunst of depressie aanwezig. Volgens de DSM-IV moeten de eetbuien gepaard gaan

met gevoelens van neerslachtigheid en moeten ze minstens twee dagen per week gedurende zes

maanden voorkomen. Deze eetbuien mogen bovendien niet gepaard gaan met

compensatiegedrag, waardoor er bij personen met een eetbuistoornis vaak sprake is van

overgewicht of obesitas. Hiermee onderscheidt de eetbuistoornis zich van Boulimia Nervosa.

Page 18: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

10

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Tenslotte wordt in de DSM-IV ook een exclusiecriterium opgenomen. De eetbuistoornis mag

niet samen voorkomen met Anorexia Nervosa of Boulimia Nervosa (APA, 2000; Noordenbos &

Vandereycken, 2008; Pinhas et al., 2007).

Bij deze stoornis kunnen gelijkaardige diagnostische problemen ontstaan als bij

Boulimia Nervosa. De definiëring van het concept ‘eetbuien’ is bijgevolg ook hier

problematisch. Verder is de afwezigheid van het criterium met betrekking tot overevaluatie van

lichaamsvormen en gewicht hier opvallend. Uit onderzoek blijkt namelijk dat ontevredenheid

over lichaamsvormen en gewicht ook voorkomt bij mensen met de eetbuistoornis (Latner &

Clyne, 2008).

Eetproblemen (Subklinisch Verstoord Eetgedrag). De term ‘eetproblemen’

verwijst naar de aanwezigheid van cognitieve (vb. zorgen over eten, gewicht en

lichaamsvormen) en/of gedragsmatige (vb. lijnen, eetbuien, compensatiegedrag) symptomen die

het risico op het ontwikkelen van een klinische eetstoornis en lichamelijke problemen vergroot

(Waaddegaard et al., 2003). De cognitieve symptomen verwijzen meer concreet naar de

gedachten en opvattingen die mensen hebben over hun eetgewoonten, gewicht en

lichaamsvormen, alsook naar de gevoelens van angst en schuld die kunnen ontstaan indien er

gezondigd wordt of wanneer er een ongewenste verandering optreedt in het lichaamsgewicht of

de lichaamsvormen. De gedragsmatige symptomen verwijzen meer specifiek enerzijds naar alle

intentionele en effectieve pogingen die mensen ondernemen om hun huidige gewicht of

lichaamsvormen te behouden of te veranderen (vb. het volgen van een dieet, gezonder gaan eten

of sporten en in meer extreme gevallen zelfopgewekt braken of het gebruik van laxantia en

diuretica). Anderzijds verwijzen de gedragsmatige symptomen ook naar het optreden van

eetbuien, dit is het eten van een grote hoeveelheid voedsel, gepaard gaande met het gevoel niet

meer te kunnen stoppen met eten (Goldschmidt, Aspen, Sinton, Tanofsky-Kraff, & Wilfley,

2008). Het gaat bijgevolg bijvoorbeeld om mensen die ontevreden zijn over hun lichaam en van

daaruit occasioneel lijngedrag vertonen of om mensen die slechts af en toe een eetbui hebben.

Ook bij mensen die louter piekeren over hun lichaamsvormen en gewicht zonder

gewichtscontrole maatregelen te ondernemen of bij mensen die gewoon te veel of te weinig eten

is sprake van eetproblemen. Mensen met subklinisch verstoord eetgedrag vertonen bijgevolg

cognitieve en gedragsmatige symptomen die qua ernst en omvang minder zijn dan de

symptomen die gezien worden bij eetstoornispatiënten. De gedragingen en disfunctionele

cognities die deze doelgroep vertoont, komen bovendien eerder geïsoleerd voor waardoor ze

concreet meetbaar zijn. Dit in tegenstelling tot eetstoornispatiënten waarbij er steeds een

configuratie van kenmerken aanwezig moet zijn om van een eetstoornis te kunnen spreken.

Eetproblemen brengen echter eveneens significant lijden met zich mee en kunnen een impact

Page 19: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

11

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

hebben op zowel de levenskwaliteit als op het psychosociaal functioneren van mensen

(Goldschmidt et al., 2008; Jansen & Braet, 2008; Waaddegaard et al., 2003).

Eetproblemen komen vaker voor dan eetstoornissen en lijken vooral op te treden tijdens

de adolescentie (Goldschmidt et al., 2008; Kjelsas et al., 2004; Kotler et al., 2001). Dit blijkt

ook uit de prevalentiecijfers van de verschillende vormen van verstoord eetgedrag. In de studie

van Carter, Stewart en Fairburn (2001) bij meisjes van 12 tot 14 jaar oud uit de algemene

populatie werd voor de cognitieve symptomen zorgen over gewicht en zorgen over

lichaamsvormen bijvoorbeeld een prevalentie gevonden van respectievelijk 13 en 20 procent.

De prevalentie van de gedragsmatige symptomen lijnen, eetbuien, zelfopgewekt braken,

misbruik van laxantia en misbruik van diuretica bedroeg respectievelijk 24, 21, 4, 1 en 0.4

procent. Voor wat lijnen betreft werden gelijkaardige cijfers gevonden in de studie van Field et

al. (1999) bij kinderen en adolescenten van negen tot 14 jaar oud uit de algemene populatie, met

name 32 procent van de meisjes en 20 procent van de jongens stelde lijngedrag in de afgelopen

maand. Ook de prevalentie van eetbuien die gevonden werd in de studie van Carter et al. (2001)

is vergelijkbaar met onderzoek van: Goossens, Soenens en Braet (2009) bij jongeren van 12 tot

16 jaar oud waar 19.5 procent van de meisjes en 12.7 procent van de jongens eetbuien

rapporteerden in de afgelopen maand.

Longitudinale studies hebben daarnaast ook aangetoond dat eetproblemen of

subklinische vormen van eetpathologie bij kinderen en adolescenten predictief kunnen zijn voor

het ontwikkelen van eetstoornissen en/of obesitas op latere leeftijd (Kotler et al., 2001;

Neumark-Sztainer, Wall, Story, Haines, & Eisenberg, 2006). Binnen deze visie zouden

eetproblemen in het midden van een continuüm geplaatst kunnen worden gaande van normaal

eetgedrag tot de ontwikkeling van eetstoornissen, wat vroegdetectie van subklinisch verstoord

eetgedrag noodzakelijk maakt (Cortrufo, Barretta, Monteleone, & Maj, 1998).

Besluit. Eetstoornissen en in het bijzonder subklinische vormen van eetpathologie

kunnen reeds optreden bij kinderen en adolescenten (Carter et al., 2001; Field et al., 1999;

Goossens et al., 2009; Kjelsas et al., 2004; Kotler et al., 2001). De aanwezigheid van

eetproblemen heeft een enorme impact op de ontwikkeling van jongeren en is bovendien

predictief voor de ontwikkeling van eetstoornissen en/of obesitas op latere leeftijd (Kotler et al.,

2001; Neumark-Sztainer et al., 2006). Dit wijst op het belang van vroege herkenning van

verstoord eetgedrag. De bestaande DSM-IV criteria (APA, 2000) zijn echter ontoereikend voor

het gebruik bij kinderen en adolescenten, daar deze niet zijn aangepast aan de leeftijd, het

ontwikkelingsniveau en de verschillen in verschijningsvorm op vlak van eetpathologie bij deze

doelgroep, waardoor vroegdetectie bemoeilijkt wordt. In aanloop naar de DSM-V wordt dan

ook gepleit voor ontwikkelingsspecifieke diagnostische criteria die een reflectie vormen van de

Page 20: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

12

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

verschillen in manifestatie tussen adolescenten en volwassen (Micali & House, 2011;

WCEDCA, 2007).

Eetpathologie gaat bovendien ook vaak schuil achter een onschuldig dieet en kan lang

ongedetecteerd blijven. Schuld en schaamtegevoelens die gepaard gaan met verstoord eetgedrag

geven dan ook aanleiding tot ontkenning en minimalisering van de symptomen (Couturier &

Lock, 2006). In het bijzonder bij adolescenten lijken deze mechanismen een belangrijke rol te

spelen wat eveneens vroegdetectie van eetpathologie bij deze doelgroep kan belemmeren (Pratt

& Woolfenden, 2002). Om vroegdetectie te bevorderen is kennis van de verschillende

mechanismen die schuil gaan achter de ontwikkeling van klinische en subklinische vormen van

eetpathologie van belang. In onderstaand hoofdstuk zal daarom dieper ingegaan worden op de

etiologie van verstoord eetgedrag.

Etiologie van Verstoord Eetgedrag

Inleiding. In het kader van vroegtijdige herkenning en adequate assessment van

verstoord eetgedrag is kennis over de ontstaans- en instandhoudende factoren van eetpathologie

erg belangrijk. Om meer inzicht te verwerven in deze factoren zal hieronder het

transdiagnostisch model van verstoord eetgedrag besproken worden (Fairburn, Cooper, &

Shafran, 2003). Dit model is een uitbreiding van het ‘cognitief-gedragstherapeutisch model van

Boulimia Nervosa’ dat als eerste een verklaring gaf voor de manier waarop Boulimia Nervosa

ontstaat en in stand gehouden wordt (Fairburn, Marcus, & Wilson, 1993). Het transdiagnostisch

model werd echter uitgebreid om als verklaring te kunnen dienen voor alle vormen van

eetpathologie en niet enkel voor Boulimia Nervosa, vandaar ook de naam ‘transdiagnostisch’

(Fairburn et al., 2003).

Een beschrijving van het volledige transdiagnostische model is in het kader van deze

masterproef echter niet aan de orde, daarom zal in onderstaande paragraaf enkel dieper ingegaan

worden op het kernproces van het model, met name het disfunctioneel systeem van zelfevaluatie

en de manier waarop dit systeem de cognitieve en gedragsmatige symptomen van verstoord

eetgedrag activeert (daar dit het meest relevant is voor de variabelen die binnen dit onderzoek

zijn opgenomen). Voor een uitgebreide bespreking van het volledige model wordt verwezen

naar Fairburn et al. (2003).

Het Transdiagnostisch Model van Verstoord Eetgedrag. Het transdiagnostisch

model van verstoord eetgedrag (cf. figuur 1) vertrekt vanuit het idee dat een disfunctioneel

systeem van zelfevaluatie aan de basis ligt van het ontstaan en de instandhouding van

eetpathologie. Het zelfbeeld van mensen met verstoord eetgedrag wordt namelijk vrijwel

uitsluitend bepaald door de manier waarop ze denken over hun lichaamsvormen en gewicht. Dit

Page 21: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

13

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

in tegenstelling tot gezonde mensen waarbij het zelfbeeld bepaald wordt door de opvattingen die

mensen hebben over een verscheidenheid aan levensdomeinen (zoals werk, school, familie,

enz.) (Fairburn et al., 2003). Mensen met verstoord eetgedrag ontwikkelen bijgevolg cognities

zoals ‘ik ben pas iets waard indien ik voldoende controle heb over wat ik eet’ of ‘ik ben pas

goed genoeg indien ik mager ben’. In combinatie met het disfunctioneel systeem voor

zelfevaluatie kunnen deze disfunctionele cognities omtrent eten, lichaamsvormen en gewicht

aanleiding geven tot verminderde voedselinname meestal in de vorm van een dieet (cf. figuur 1.

pijl 1) (Decaluwé & Braet, 2005). Bij mensen met subklinisch verstoord eetgedrag blijft het

doorgaans tijdelijk bij deze milde afslankmaatregel. In het geval van een eetstoornis zoals

Anorexia Nervosa daarentegen kan deze voedselbeperking de vorm aannemen van uithongering

met een extreem laag lichaamsgewicht tot gevolg (Jansen & Braet, 2008).

Het volgen van dergelijk dieet gaat voorts vaak gepaard met strikte eetregels die

moeilijk vol te houden zijn. Het ervaren van negatieve emoties of vermoeidheid kan er

bijgevolg voor zorgen dat de regels overtreden worden, aangezien de zelfcontrole dan daalt. Op

dat moment bestaat de kans dat mensen zich gaan overeten. In sommige gevallen kunnen echter

eetbuien ontstaan waarbij de controle over wat en hoeveel er gegeten wordt verloren gaat. Deze

eetbuien, die mogelijk gepaard gaan met gewichtstoename, kunnen vervolgens opnieuw

aanleiding geven tot disfunctionele cognities over de eetgewoonten en het lichaamsgewicht

(activatie van disfunctioneel systeem) waardoor het dieetgedrag wederom in de hand gewerkt

wordt (cf. figuur 1. pijl 2). Er kan hierdoor bijgevolg een vicieuze cirkel ontstaan waarbij lijnen

en overeten elkaar voortdurend afwisselen (Fairburn et al., 2003; Jansen & Braet, 2008).

Figuur 1. Representatie van het kernproces uit het transdiagnostisch model van verstoord eetgedrag

(Fairburn et al., 2003).

Page 22: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

14

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

In een poging het gewicht op peil te houden kunnen eetbuien echter ook gevolgd

worden door compensatiegedrag (purgeren, laxantia, diuretica), dat op zijn beurt het optreden

van een nieuwe eetbui stimuleert. Ook hier kan bijgevolg een vicieuze cirkel ontstaan (cf. figuur

1. pijl 3) (Fairburn et al., 2003; Jansen & Braet 2008). Dit is onder meer het geval bij Boulimia

Nervosa en mensen met Anorexia Nervosa van het eetbuien/purgerende type. Het is evenwel

belangrijk om een duidelijk onderscheid te maken tussen beide stoornissen aangezien

dubbeldiagnose volgens de DSM-IV niet mogelijk is (APA, 1994). In het geval van het

eetbuien/purgerende type staan de beperking van de voedselinname en het purgeren centraal wat

resulteert in een laag lichaamsgewicht. Eetbuien kunnen hier dus ook afwezig zijn. Bij Boulimia

Nervosa daarentegen zorgt de evenwichtige balans tussen het overeten en het

compensatiegedrag voor een normaal lichaamsgewicht (Fairburn et al., 2003).

Besluit. Bovenstaande bespreking toont aan dat het disfunctioneel systeem van

zelfevaluatie enerzijds en de cognitieve en gedragsmatige symptomen van verstoord eetgedrag

anderzijds een belangrijke rol spelen in het ontstaan en in stand houden van eetpathologie

(Fairburn et al., 2003). Kennis omtrent deze mechanismen kan vroegdetectie van verstoord

eetgedrag bijgevolg helpen bevorderen. Elk afzonderlijk verwijzen de mechanismen namelijk

naar vormen van subklinisch verstoord eetgedrag die het risico op de ontwikkeling van een

eetstoornis verhogen (Waaddegaard et al., 2003). Een adequate assessment van zowel

subklinische (lijnen, zorgen over eten, zorgen over gewicht en zorgen over lichaamsvormen) als

klinische eetstoornissen (een set van cognitieve en gedragsmatige DSM-criteria) is bijgevolg

noodzakelijk.

Assessment van Verstoord Eetgedrag

Inleiding. Het vroegtijdig signaleren van verstoord eetgedrag is erg belangrijk, zeker

bij kinderen en adolescenten die vaak geen of een ontoereikende diagnose krijgen. Het gebruik

van accurate assessment instrumenten moet het detecteren van afwijkend eetgedrag bij deze

doelgroep dan ook bevorderen zodat een vroege interventie mogelijk wordt (Waaddegaard et al.,

2003; WCEDCA, 2007).

Het opsporen van afwijkende eetgewoonten gebeurt meestal aan de hand van klinische

interviews en/of zelfrapportagevragenlijsten. In de klinische praktijk zijn hiervoor bijgevolg

diverse interviews2 en vragenlijsten

3 beschikbaar. Er bestaan echter grote verschillen tussen

deze methoden met betrekking tot meetpretentie, doelgroep en psychometrische eigenschappen

2 Bijvoorbeeld: Interview for the Diagnoses of Eating Disorders-IV (IDED-IV; Kutlesic, Williamson,

Gleaves, Barbin, & Murphy-Eberenz, 1998). 3 Bijvoorbeeld: The Eating Disorder Inventory-2 (EDI-2; Garner, 1991); The Eating Attitudes Test (EAT;

Garner & Garfinkel, 1979).

Page 23: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

15

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

waardoor het kiezen van een adequaat assessment instrument niet eenvoudig is. Er wordt

bovendien vaak aangenomen dat een klinisch interview eerder geschikt is voor het genereren

van eetstoornisdiagnosen, terwijl een vragenlijst veeleer bruikbaar is voor het screenen naar

subklinisch verstoord eetgedrag (Berg, Peterson, Frazier, & Crow, 2011; Cooper & Fairburn,

1987). In de literatuur bestaat hierover veel discussie. Het is binnen dit debat dat de ‘Eating

Disorder Examination’ (EDE; Cooper & Fairburn, 1987; Fairburn & Cooper, 1993) en de

‘Eating Disorder Examination-Questionnaire’ (EDE-Q; Fairburn & Beglin, 1994) ontstaan zijn.

De EDE wordt hierbij beschouwd als de gouden standaard voor het diagnosticeren van de

eetstoornispsychopathologie bij volwassenen (e.g. Wilson, 1993), terwijl de EDE-Q als

mogelijk alternatief naar voor geschoven wordt. In de praktijk bestaat echter nog veel

onduidelijkheid omtrent welke onderzoeksmethode nu het meest geschikt is voor welke

doeleinden, vandaar dat zowel het in kaart brengen van de voor- en nadelen van de assessment

instrumenten als het onderzoek naar de convergentie tussen het interview en de vragenlijst van

belang zijn (Berg et al., 2011). Een uitgebreide bespreking van alle assessment instrumenten

voor verstoord eetgedrag is hier niet aan de orde, aangezien deze methodologische studie vooral

focust op de EDE en de EDE-Q en in het bijzonder op de aanverwante kindversies. In wat volgt

zal daarom de ontwikkeling van de EDE en de hieruit voortvloeiende EDE-Q besproken

worden. Aansluitend op het debat over interview en zelfrapportagevragenlijsten volgt ook een

kritische evaluatie van elk van de assessment instrumenten, waarna dieper ingegaan zal worden

op het onderzoek naar de mate van overeenkomst tussen de volwassenversies van beide

onderzoekinstrumenten. Tenslotte zal ook stil gestaan worden bij de kindversies die van beide

methoden ontwikkeld werden, alsook bij de studies die het gebruik van deze assessment

instrumenten reeds onderzocht hebben.

The Eating disorder Examination (EDE) en The Eating Disorder

Examination-Questionnaire (EDE-Q). De EDE is een gestandaardiseerd,

semigestructureerd, ‘investigator based’ klinisch interview dat de ernst en de frequentie van

zowel de cognitieve (zorgen over eten, gewicht en lichaamsvormen) als de gedragsmatige

symptomen (lijnen, eetbuien, compensatiegedrag) van de complexe eetpathologie meet (Berg et

al., 2011; Cooper & Fairburn, 1987; Micali & House, 2011). ‘Investigator based’ betekent dat

de vragen van het interview ondergeschikt zijn aan de manier waarop begrippen gedefinieerd en

gescoord worden door de interviewer. Dit impliceert dat de interviewer bijkomende informatie

kan verlenen of vragen kan stellen afhankelijk van het antwoord van de respondent

(Bryant-Waugh et al., 1996; Fairburn & Cooper, 1993). De afname van het interview is dan ook

vrij intensief en neemt ongeveer een uur tot anderhalf uur in beslag (Cooper & Fairburn, 1987).

Alvorens het interview te kunnen afnemen is bijgevolg een training vereist in zowel de techniek

Page 24: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

16

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

van het interviewen en het scoren ervan als in de betekenis van de concepten die in het

interview aan bod komen (Fairburn & Cooper, 1993).

Het interview, voor volwassenen vanaf 18 jaar, kan gebruikt worden als diagnostisch

instrument binnen wetenschappelijk onderzoek en de klinische praktijk (Cooper & Fairburn,

1987; Goossens & Van Durme, 2011). De EDE is dan ook gebaseerd op de diagnostische

criteria zoals beschreven in de DSM-IV (APA, 2000), waardoor het mogelijk is om op basis van

het interview eetstoornisdiagnoses vast te stellen (Goossens & Van Durme, 2011). De EDE laat

echter ook toe om subklinische vormen van verstoord eetgedrag te detecteren. Het interview is

tevens beschikbaar in het Nederlands (Jansen, 2000).

De ontwikkeling van de EDE. Het interview is ontwikkeld aan de hand van drie

fasen. In de eerste fase zijn de items, die zouden opgenomen worden in het interview,

geselecteerd. De itemselectie is tot stand gekomen op basis van een grondige literatuurstudie

over eetstoornissen waaruit de kernsymptomen van eetpathologie zijn afgeleid. Aan de hand van

deze kernsymptomen zijn vervolgens items geconstrueerd die representatief zijn voor de

complexe eetpathologie (Cooper & Fairburn, 1987). Items die peilen naar perfectionisme of

symptomen van angst of depressie zijn niet opgenomen in het interview. Hoewel deze

symptomen ook kenmerkend zijn voor mensen met een eetpathologie, maken ze geen deel uit

van de kernpathologie van verstoord eetgedrag (Cooper, Cooper, & Fairburn, 1985). In de

tweede fase is een proefversie van het interview opgemaakt dat daarna is afgenomen bij

eetstoornispatiënten met Anorexia Nervosa en Boulimia Nervosa en twee controlegroepen. In

een derde en laatste fase is het interview aangepast op basis van de bevindingen met deze

proefversie. Het complete interview heeft, met het oog op de verhoging van de validiteit en

betrouwbaarheid van het instrument, reeds 11 edities doorlopen (Cooper & Fairburn, 1987).

Intussen is reeds een 12de editie van het interview4 in gebruik dat bestaat uit vier

subschalen op basis waarvan een profiel van het individu kan worden opgesteld (Fairburn &

Cooper, 1993). Het gaat om de subschalen: lijnen, zorgen over eten, zorgen over gewicht en

zorgen over lichaamsvormen. De subschaal lijnen bevat items die peilen naar de mate waarin

voedselbeperking optreedt met als doel het gewicht en/of de lichaamsvormen te beïnvloeden en

verwijst naar de gedragsmatige component van verstoord eetgedrag. De subschalen zorgen over

eten, zorgen over gewicht en zorgen over lichaamsvormen toetsen in welke mate mensen zich

zorgen maken over elk van deze aspecten en verwijzen naar de cognitieve component van

verstoord eetgedrag. De subschalen zorgen over gewicht en zorgen over lichaamsvormen gaan

bovendien ook na in welke mate het zelfwaardegevoel van mensen bepaald wordt door gewicht

4 Er bestaat ook reeds een 16

de editie van het interview. Deze editie wordt echter niet beschreven in deze

masterproef aangezien de kindversie van het interview gebaseerd is op de 12de

editie. Voor een

beschrijving van de 16de

editie wordt daarom verwezen naar Fairburn, Cooper en O’Conner (2008).

Page 25: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

17

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

en/of de lichaamsvormen (cf. disfunctioneel systeem van zelfevaluatie) (Fairburn & Cooper,

1993; Grilo, Masheb, & Wilson, 2001a). Over de subschalen heen bestaat het interview uit 35

items waaraan telkens een hoofdvraag en een aantal bijvragen gekoppeld zijn. De EDE telt 28

items waarvan de aanwezigheid bevraagd wordt voor de voorbije maand. De ernst of de

frequentie (in aantal dagen en/of aantal keren) waarmee deze items optreden, wordt gescoord op

een zeven puntenschaal. Een hoge schaalscore betekent dat het item in sterke mate of frequent

aanwezig is. De EDE bevat daarnaast ook nog zeven diagnostische items waarvan het bestaan

nagegaan wordt over een tijdspanne van drie maand (conform met de DSM-IV criteria). De

diagnostische items verwijzen enerzijds naar drie vormen van overeten waaronder objectieve

eetbuien (OBE), subjectieve eetbuien (SBE) en objectief overeten (OO). Er wordt gesproken

van een OBE indien het eten van een objectief grote hoeveelheid voedsel gepaard gaat met

controleverlies. Het hebben van een SBE houdt in dat er een hoeveelheid voedsel gegeten wordt

dat door de persoon zelf, maar niet door anderen, als groot gezien wordt. Het eten van deze niet

objectief grote hoeveelheid voedsel gaat bovendien samen met het gevoel niet meer te kunnen

stoppen met eten. Objectief overeten (OO) tenslotte betekent het eten van een objectief grote

hoeveelheid voedsel in afwezigheid van controleverlies. Anderzijds meten de diagnostische

items ook vier vormen van gewichtscontrolemaatregelen. Het gaat om zelfopgewekt braken,

misbruik van laxantia, misbruik van diuretica en overmatig sporten met als doel de

lichaamsvormen en/of het gewicht te veranderen (Cooper & Fairburn, 1987; Fairburn &

Cooper, 1993; Goossens & Van Durme, 2011). De diagnostische items worden gescoord

naargelang het aantal dagen en het aantal keren dat deze gedragingen zich voordoen. Naast de

vier subschaalscores en de itemscores kan ook een globale score verkregen worden op basis van

het interview. Deze score verwijst naar de algemene ernst van de eetpathologie (Cooper &

Fairburn, 1987; Fairburn & Cooper, 1993). De subschalen afzonderlijk peilen naar de

aanwezigheid van subklinisch verstoord eetgedrag.

De voor- en nadelen van een klinisch interview. Het gebruik van een klinisch

interview brengt een aantal belangrijke voordelen met zich mee waarbij de interviewer een

prominente rol speelt. De expertise en gespreksvaardigheden van de interviewer bepalen

namelijk welke informatie verkregen zal worden en op welke manier de aan- of afwezigheid van

een criterium geëvalueerd wordt. De interviewer kan er dan ook voor kiezen om dieper in te

gaan op een bepaalde vraag door te gaan doorvragen. Daarnaast heeft de interviewer ook de

mogelijkheid om complexe begrippen, zoals ‘eetbuien’ en ‘controleverlies’, uit te leggen en de

vraagstelling af te stemmen op het niveau van de geïnterviewde. Hierdoor ontstaat bovendien de

gelegenheid om af te toetsen of de respondent de vragen en concepten correct begrepen heeft

(cf.‘investigator-based’). Het is daarnaast ook de taak van de interviewer om een

Page 26: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

18

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

vertrouwensband op te bouwen met de geïnterviewde zodat die zich voldoende goed voelt om

openlijk te rapporteren (Binford, Le Grange, & Jellar, 2005; Bryant-Whaugh et al., 1996;

Goossens & Van Durme, 2011).

Naast voordelen zijn echter ook nadelen verbonden aan het gebruik van een klinisch

interview. Het feit dat een training vereist is om het interview te kunnen afnemen, maakt dat het

gebruik ervan minder kosteneffectief is. Verder is de afname van het interview tijdrovend en

kan het niet afgenomen worden in groep. Dit zorgt ervoor dat het interview niet altijd even

geschikt is voor gebruik binnen de klinische setting en/of onderzoeksdoeleinden. Daarnaast leidt

het opzet van het interview ook tot verlies van anonimiteit waardoor onderrapportage kan

ontstaan. Gedragingen die gepaard gaan met een eetpathologie gebeuren dan ook meestal

binnen een geheime sfeer of worden ontkend of geminimaliseerd. De rechtstreekse manier van

bevragen kan aldus als te bedreigend ervaren worden. Dit kan echter wel deels opgevangen

worden door het creëren van een gemoedelijke sfeer tijdens het interview (Berg et al., 2011;

Couturier & Lock, 2006; Decaluwé & Braet, 2004; Fairburn & Beglin, 1994; Garner, 1995;

Lavender & Anderson, 2009).

De ontwikkeling van de EDE-Q. Omdat zelfrapportagevragenlijsten mogelijk een

waardig alternatief vormen voor het gebruik van een klinisch interview is op basis van de EDE

een vragenlijst ontworpen: de EDE-Q (Fairburn & Beglin, 1994) die net zoals de EDE, de ernst

en de frequentie van de cognitieve en gedragsmatige symptomen van eetpathologie meet. Deze

vragenlijstversie, waarvan ook een Nederlandse vertaling beschikbaar is (Van Furth, 2000),

bevat 30 items en bestaat uit dezelfde vier subschalen (lijnen, zorgen over eten, zorgen over

gewicht en zorgen over lichaamsvormen) als het interview. Elk item dat opgenomen is in de

EDE-Q wordt dan ook bevraagd aan de hand van dezelfde hoofdvraag waarmee de items in de

EDE bevraagd worden (Fairburn & Beglin, 1994). In de vragenlijstversie wordt echter enkel

gepeild naar de aanwezigheid van een bepaald kenmerk in de voorbije vier weken. De

diagnostische items met betrekking tot eetbuien en compensatiegedrag worden in de vragenlijst

bijgevolg niet bevraagd over een periode van drie maand, zoals vereist is om een DSM-IV

diagnose te kunnen stellen. Dit zorgt ervoor dat de vragenlijst mogelijks eerder geschikt zou zijn

voor screening dan voor het stellen van een diagnose (Goossens & Van Durme, 2011).

De voor- en nadelen van een zelfrapportagevragenlijst. In de meeste

zelfrapportagevragenlijsten is weinig ruimte voorzien voor de definiëring van bepaalde centrale

begrippen of de scoringscriteria, aangezien dit de vragenlijst te lang of te complex zou maken

(Fairburn & Beglin, 1994). In de EDE-Q wordt dit echter deels ondervangen, daar dit de enige

vragenlijst is waarin zowel de DSM-IV definitie van het begrip ‘eetbui’ (APA, 2000) is

opgenomen alsook een onderscheid gemaakt wordt tussen de verschillende vormen van

Page 27: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

19

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

overeten (Goossens & Braet, 2010). Desondanks blijkt de betekenis van bepaalde ambigue

begrippen zoals eetbuien ook bij de EDE-Q een struikelblok. Het feit dat er geen bijkomende

duiding gegeven kan worden omtrent de betekenis van bepaalde begrippen is bijgevolg één van

de grootste nadelen van een zelfrapportagevragenlijst. Het kan namelijk zijn dat de persoonlijke

invulling die gegeven wordt aan een begrip niet overeenkomt met de pathologische betekenis

ervan. Bovendien is het inschatten van de morbiditeit van bepaalde opvattingen met betrekking

tot lichaamsvormen en gewicht vrijwel onmogelijk aan de hand van een

zelfrapportagevragenlijst (Cooper & Fairburn, 1987). Tenslotte heeft de EDE-Q ook te maken

met een aantal nadelen die eigen zijn aan zelfrapportagevragenlijsten op zich zoals het optreden

van een responsebias (vb. sociaal wenselijk, random of extreem antwoorden) (Paulhus &

Vazire, 2007). Het feit dat de zelfrapportagevragenlijst kan worden afgenomen in groep, de

anonimiteit van de respondent waarborgt, en minder tijdrovend en kostenintensief is dan de

afname van een interview, zijn dan weer belangrijke voordelen van het instrument (Fairburn &

Beglin, 1994).

Hoewel aldus aan beide assessment instrumenten voor- en nadelen gekoppeld zijn,

wordt de EDE beschouwd als de gouden standaard voor het diagnosticeren van eetstoornissen

(e.g. Wilson, 1993), daar het klinisch interview meer aansluit bij de DSM-IV criteria (APA,

2000) dan de zelfrapportagevragenlijst. De eenvoudigere en snellere afnamemogelijkheden van

de vragenlijst zorgen er echter voor dat de EDE-Q in de praktijk vaak verkozen wordt boven de

EDE, wat evenwel ten koste gaat van de meest adequate assessment (Berg et al., 2011). Om de

kwaliteit van de assessment te optimaliseren, is het bijgevolg belangrijk om de mate van

overeenstemming tussen het interview en de vragenlijst na te gaan, alsook de predictieve waarde

van de scores op de vragenlijst voor de scores op het interview. Op die manier kan bepaald

worden voor welke doeleinden de onderzoeksinstrumenten bestemd zijn en dus ook of de

vragenlijst geschikt kan zijn voor de screening van eetpathologie. In wat volgt zullen daarom de

belangrijkste bevindingen uit eerder onderzoek naar de assessment van verstoord eetgedrag bij

volwassenen besproken worden.

De EDE versus de EDE-Q: empirische evidentie. De EDE-Q is, zoals reeds

gezegd, ontwikkeld vanuit het idee dat deze vragenlijst mogelijk een waardig alternatief zou

kunnen vormen voor de EDE. Om dit aan te tonen hebben Fairburn en Beglin (1994) als eersten

de mate van overeenkomst tussen de EDE en de EDE-Q onderzocht en dit zowel binnen een

groep vrouwen met Anorexia Nervosa (Mleeftijd= 15.8) en Boulimia Nervosa (Mleeftijd = 24.3)

als binnen een groep vrouwen uit de algemene populatie (Mleeftijd = 26.6). De onderzoekers zijn

meer bepaald nagegaan in welke mate de kernpathologie van eetstoornissen gemeten kan

worden aan de hand van een zelfrapportagevragenlijst (Black & Wilson, 1996). Uit de resultaten

Page 28: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

20

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

van deze studie blijkt dat er een sterke correlatie is tussen de subschalen van het interview en

deze van de vragenlijst. Desondanks zijn de scores op elk van de subschalen van de EDE-Q

hoger dan die op de EDE. Concreet betekent dit dat personen die hoog scoren op een bepaalde

subschaal van de EDE-Q ook hoog scoren op de overeenkomstige subschaal van de EDE. De

scores op de vragenlijst zullen hierbij echter steeds hoger liggen dan de scores op het interview.

Meer specifiek hebben Fairburn en Beglin (1994) gevonden dat de overeenkomst tussen de EDE

en de EDE-Q het sterkst is voor de subschaal lijnen en de compensatiegedragingen

zelfopgewekt braken en misbruik van laxantia. De sterke gelijkenis tussen de assessment

instrumenten voor deze aspecten kan te wijten zijn aan het feit dat deze kenmerken eenduidig te

definiëren zijn. Er worden bijgevolg grotere verschillen gevonden tussen het interview en de

vragenlijst indien gerapporteerd moet worden omtrent ambigue begrippen zoals eetbuien of

zorgen over lichaamsvormen. De definiëring van deze termen kan dan ook problemen

opleveren. Er is meer bepaald een grote discrepantie gevonden tussen de EDE en de EDE-Q met

betrekking tot het aantal gerapporteerde eetbuien, waarbij de EDE-Q een hoger aantal eetbuien

oplevert. De onderzoekers beargumenteren dat deze bevinding er enerzijds kan op wijzen dat de

vragenlijst het aantal eetbuien overschat, vanwege onduidelijkheid met betrekking tot de

betekenis van de twee kenmerken van een eetbui met name: een objectief grote hoeveelheid

voedsel en controleverlies. Anderzijds kan het ook zijn dat het interview het aantal eetbuien

onderschat omdat de kans op ontkenning en minimalisering hier groter is vanwege een lager

anonimiteitgevoel (Fairburn & Beglin, 1994; Wilfley, Schwartz, Spurrell, & Fairburn, 1997).

Het bovenstaande onderzoek is reeds gerepliceerd bij volwassen vrouwen met Anorexia

Nervosa en Boulimia Nervosa (Carter, Aimé, & Mills, 2001; Sysko, Walsh, & Fairburn, 2005;

Wolk, Loeb, & Walsh, 2005). De resultaten van deze studies komen over het algemeen overeen

met bovenstaande bevindingen van Fairburn en Beglin (1994). In de studie van Carter et al.

(2001) bij een groep vrouwen met Boulimia Nervosa is (Mleeftijd = 26), in vergelijking met

bovenstaande studies, echter wel een sterkere samenhang gevonden tussen de EDE en de

EDE-Q, die mogelijk het gevolg is van het feit dat het interview in deze studie wordt afgenomen

vóór de vragenlijst wat niet het geval is in de studies van Fairburn en Beglin (1994), Sysko et al.

(2005) en Wolk et al. (2005). De bijkomende uitleg die gegeven wordt tijdens de afname van

het interview, kan aldus een invloed hebben op de antwoorden op de vragenlijst (Fairburn &

Beglin, 1994). Dit betekent dat een betere definiëring van een aantal kernbegrippen van

eetpathologie de overeenkomst tussen de EDE en de EDE-Q kan doen stijgen (Passi, Bryson, &

Lock, 2003). Goldfein, Devlin en Kamenetz (2005) hebben daarom onderzocht of het toevoegen

van een instructieblad met de definiëring van een aantal belangrijke sleutelbegrippen de

overeenkomst tussen de EDE en de EDE-Q kan bevorderen met betrekking tot het aantal

Page 29: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

21

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

gerapporteerde objectieve eetbuien. Uit deze studie bij mannen en vrouwen met de

eetbuistoornis blijkt dat het aantal eetbuien adequater achterhaald kan worden indien instructies

toegevoegd worden aan de EDE-Q. Het uitbreiden van de vragenlijst met extra informatie

omtrent de complexe eetpathologie zou de validiteit van het instrument bijgevolg kunnen

verhogen (Goldfein et al., 2005).

Er werden geen studies gevonden die de bevindingen van Fairburn en Beglin (1994)

gerepliceerd hebben binnen de algemene populatie. Er bestaan echter wel een aantal artikels

waarin de convergentie tussen de EDE en de EDE-Q beschreven wordt bij mannen en vrouwen

uit andere klinische populaties waaronder de eetbuistoornis (Barnes, Masheb, White, & Grilo,

2011; Grilo et al., 2001a; Grilo, Masheb, & Wilson, 2001b; Wilfley et al., 1997). Deze

verschillende studies bij volwassenen met een eetbuistoornis (respectievelijk Mleeftijd = 44.1;

Mleeftijd = 42.1; Mlefetijd = 46.2; Mleeftijd = 45.4) hebben allen aangetoond dat er een sterke correlatie

bestaat tussen de vier subschalen van de EDE en de EDE-Q. Desondanks zijn de

subschaalscores van de EDE-Q ook hier consistent hoger dan de subschaalscores van de EDE.

De resultaten met betrekking tot het aantal gerapporteerde eetbuien verschillen over de studies

heen. In tegenstelling tot de voorgaande studies bij hoofdzakelijk vrouwen met Anorexia

Nervosa en Boulimia Nervosa (Fairburn & Beglin, 1994; Carter et al., 2001; Sysko et al., 2005;

Wolk et al., 2005) en de studies van Grilo et al. (2001a, 2001b) bij mannen en vrouwen met een

eetbuistoornis worden in de onderzoeken van Wilfley et al. (1997) en Barnes et al. (2011) meer

eetbuien gerapporteerd op de EDE dan op de EDE-Q. Deze inconsistente bevinding kan het

gevolg zijn van de manier waarop eetbuien gedefinieerd en bevraagd worden. In de meeste

studies worden meer eetbuien gerapporteerd op de vragenlijst dan op het interview, wat te

wijten kan zijn aan de ambivalente definitie van het begrip ‘eetbui’, wat tot een overschatting

leidt op de vragenlijst (Cooper & Fairburn, 1987). Een aantal studies beweren echter het

omgekeerde, wat dan weer het gevolg kan zijn van de ondervragingstechnieken van de

interviewer die de herinnering van eetbui episodes stimuleert (Carter et al., 2001).

Het gebruik van de EDE en de EDE-Q is daarnaast ook onderzocht bij een groep obese

mannen en vrouwen (Mleeftijd = 38.4) die in aanmerking kwamen voor bariatrische chirurgie

(Kalarchian, Wilson, Brolin, & Bradley, 2000). In navolging van deze studie zijn beide

instrumenten ook vergeleken bij een groep mannen en vrouwen (Mleeftijd = 42) die reeds

bariatrische chirurgie ondergaan hebben (de Zwaan, et al., 2004). In beide studies is een

significante correlatie gevonden tussen de vier subschalen van de EDE en de EDE-Q. In de

studie van Kalarchian et al. (2000) (obesen voor bariatrische chirurgie) zijn de verschillen

tussen de assessment instrumenten het grootst voor de subschalen zorgen over eten en zorgen

over lichaamsvormen en het laagst voor de subschalen zorgen over gewicht en lijnen. In het

Page 30: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

22

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

onderzoek van de Zwaan et al. (2004) (obesen na bariatrische chirurgie) daarentegen is het

verschil tussen het interview en de vragenlijst het grootst voor de subschaal lijnen, waarbij

hogere scores gevonden zijn op de vragenlijst. Deze inconsistente bevindingen zijn mogelijk het

gevolg van de steekproef waarop het onderzoek betrekking heeft. Het beperken van de

voedselinname maakt bij mensen met een maagring namelijk deel uit van de behandeling wat

aanleiding kan geven tot een hogere zelfrapportage op de vragenlijst, terwijl de interviewer bij

de beoordeling op het interview rekening kan houden met de aanwezigheid van de maagring (de

Zwaan, et al., 2004).

In een recente studie is tenslotte onderzocht in welke mate hulpverleners uit de eerste

lijn adequate eetstoornisdiagnoses kunnen genereren op basis van de EDE (Allen, Fursland,

Watson, & Byrne, 2011). De bekomen diagnoses zijn vervolgens vergeleken met de indicaties

voor een diagnose verkregen aan de hand van de EDE-Q. Uit deze resultaten blijkt dat de EDE

leidt tot een onderschatting van het aantal gevallen met de diagnose Eetstoornis Niet Anderszins

Omschreven terwijl de EDE-Q leidt tot een overschatting. De onderschatting op de EDE kan het

gevolg zijn van de ongespecificeerde beschrijving van deze categorie in de DSM-IV (APA,

2000), waardoor het identificeren van deze diagnose geen sinecure is. De overschatting van de

indicatie voor een diagnose op de EDE-Q is consistent met het onderzoek van Black en Wilson

(1996), bij een groep vrouwen waarbij sprake is van middelenmisbruik (Mleeftijd = 32.6), waaruit

blijkt dat de EDE-Q eerder geschikt is voor het meten van subklinische vormen van verstoord

eetgedrag, terwijl de bruikbaarheid van de vragenlijst afneemt indien ernstigere vormen van

eetpathologie gediagnosticeerd moeten worden. Deze bevinding wijst er aldus op dat een

verhoogde score op de vragenlijst een indicatie kan zijn voor verder onderzoek op basis van het

interview, waarmee dan effectief uitsluitsel geboden kan worden voor het al dan niet stellen van

een diagnose. In overeenstemming hiermee concluderen Allen et al. (2011) dat de EDE-Q goed

kan zijn voor het screenen naar verstoord eetgedrag en het meten van de verandering in deze

afwijkende gedragingen over de tijd heen. Het stellen van een eigenlijke diagnose kan echter

beter gebeuren aan de hand van een klinisch interview, met name de EDE. Er moet volgens de

onderzoekers dan ook een onderscheid gemaakt worden tussen detectie van verstoord eetgedrag

enerzijds en het diagnosticeren van een eetstoornis anderzijds (Allen et al., 2011).

Concluderend kan gesteld worden dat er in het merendeel van de studies bij

volwassenen een significante correlatie gevonden wordt tussen de vier subschalen van het

interview en de vragenlijst, waarbij de EDE-Q consistent hogere scores oplevert. De

overeenkomst tussen beide instrumenten is over het algemeen het grootst voor de subschalen

lijnen en zorgen over gewicht en voor de compensatiegedragingen: zelfopgewekt braken en

misbruik van laxantia. Er worden grotere verschillen gevonden tussen het interview en de

Page 31: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

23

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

vragenlijst als het gaat om de subschalen zorgen over eten en zorgen over lichaamsvormen en

het aantal gerapporteerde eetbuien (Berg et al., 2011).

Deze bevindingen kunnen op verschillende manieren verklaard worden. Het zou

enerzijds kunnen dat de lagere scores op het interview het gevolg zijn van onderrapportage

vanwege de aanwezigheid van de interviewer tijdens de afname van de EDE. Mensen met

verstoord eetgedrag schamen zich namelijk vaak voor hun gedrag dat meestal in een geheime

sfeer plaatsvindt (Ogden, 2010). Rapportage binnen een tweegesprek doet bovendien het gevoel

van anonimiteit dalen en kan bijgevolg als te bedreigend ervaren worden voor personen met een

eetpathologie (Garner, 1995). Uit onderzoek blijkt dan ook dat een hoger gevoel van anonimiteit

een positief effect kan hebben op rapportage (Lavender & Anderson, 2009). De onderrapportage

op het interview kan echter ook het gevolg zijn van het feit dat mensen met verstoord eetgedrag

hun symptomen niet als problematisch ervaren (Berg et al., 2011). Ook voor deze hypothese

bestaat evidentie (Mond, Hay, Rodgers, & Owen, 2007). Anderzijds is het ook goed mogelijk

dat de beoordelingen op basis van het interview een correcte weergave zijn van de realiteit. De

interviewer kan tijdens de afname van het interview namelijk uitleg geven over complexe

begrippen en doorvragen om tot een accurate evaluatie te komen (Wilson, 1993). Dit is niet

mogelijk tijdens de afname van de EDE-Q waardoor bij de vragenlijst vaak sprake is van

over- of onderrapportage. Er bestaat kans op overrapportage indien ambigue begrippen verkeerd

geïnterpreteerd worden. Het hebben van een eetbui zou bijvoorbeeld louter geïnterpreteerd

kunnen worden op basis van het eten van een grote hoeveelheid voedsel zonder dat ook het

tweede kenmerk ‘controleverlies’ in rekening gebracht wordt. Het zou voorts ook kunnen dat

een niet objectief grote hoeveelheid voedsel ten onrechte als groot wordt ingeschat (Beglin &

Fairburn, 1992; Loeb et al., 1994). Onderrapportage op de vragenlijst kan dan weer het gevolg

zijn van een gebrek aan begrip van de vragen en concepten die opgenomen zijn in de EDE-Q.

Verder kunnen de consistente vaststellingen ook het gevolg zijn van een hertest effect waarbij

de afname van de vragenlijstversie voor het interview de scores op de EDE in positieve of

negatieve zin kunnen beïnvloeden. Tot slot kunnen de verschillen die gevonden worden tussen

beide instrumenten ook te wijten zijn aan het feit dat de afname van de EDE en de EDE-Q niet

gecontrabalanceerd wordt (Wilfley et al., 1997). In het merendeel van studies wordt de EDE-Q,

vanuit een weloverwogen keuze, afgenomen voor de EDE. De afname van het interview voor de

vragenlijst kan namelijk tot vertekende resultaten leiden. Tijdens het interview kan namelijk

meer duiding gegeven worden over bepaalde vragen of begrippen. Indien de EDE-Q na het

interview wordt afgenomen, beschikt de respondent bijgevolg over informatie waarover deze

normaliter niet zou beschikken tijdens het invullen van de vragenlijst alleen (Fairburn & Beglin,

1994).

Page 32: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

24

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

De EDE versus de EDE-Q bij adolescenten: empirische evidentie. De

overeenkomst tussen de EDE en de EDE-Q is tot nu toe enkel besproken geweest bij

volwassenen. Er bestaan echter ook een aantal studies die de convergentie tussen de EDE en de

EDE-Q onderzocht hebben bij jongeren en dit enkel binnen klinische populaties (Binford et al.,

2005; Loeb et al., 2011; Passi et al., 2003).

In het onderzoek van Passi et al. (2003) is de afname van de assessment instrumenten

bij adolescente meisjes (Mleeftijd = 15) met Anorexia Nervosa gecontrabalanceerd. De resultaten

van deze studie komen over het algemeen overeen met de bevindingen uit eerder onderzoek bij

volwassenen. Hetzelfde geldt voor de studie van Binford et al. (2005) bij een groep jongens en

meisjes (Mleeftijd = 15.8) met subklinische en klinische vormen van Anorexia Nervosa en

Boulimia Nervosa. In beide onderzoeken vertonen de subschalen bijgevolg een sterke

samenhang. De discrepantie tussen de EDE en de EDE-Q was in allebei de studies tevens het

grootst voor de subschaal zorgen over eten en het laagst voor de subschaal zorgen over gewicht.

In de studie van Passi et al. (2003) is verder een stijgende mate van overeenkomst gevonden

tussen de twee assessment instrumenten wanneer de EDE-Q werd afgenomen na de EDE. De

beschikbaarheid van extra informatie kan de validiteit van de vragenlijst aldus verhogen (Passi

et al., 2003). Deze bevinding komt overeen met de vaststellingen van Carter en collega’s (2001)

en het onderzoek van Goldfein et al. (2005). Het is echter wel zo dat in bovenstaande studies

adolescenten met Anorexia Nervosa telkens lager scoren op de EDE en de EDE-Q dan

volwassenen met eenzelfde diagnose. Deze resultaten kunnen enerzijds het gevolg zijn van het

feit dat de EDE en de EDE-Q minder geschikt zijn voor het meten van Anorexia Nervosa bij

adolescenten, aangezien deze assessment instrumenten geen rekening houden met

ontwikkelingsspecifieke aspecten. Anderzijds kan deze bevinding ook te wijten zijn aan het

egosyntoon karakter van de stoornis, waarmee bedoeld wordt dat de symptomen van verstoord

eetgedrag beschouwd worden als eigen aan de persoon. Meer algemeen kunnen de lagere scores

ook het resultaat zijn van het gebrek aan begrijpbaarheid van deze assessment instrumenten

voor adolescenten of aan de hogere mate van ontkenning van cognitieve en gedragsmatige

symptomen van verstoord eetgedrag bij jongeren. Deze consistente vaststelling zorgt er

bijgevolg voor dat de bruikbaarheid van de volwassenversies van de EDE en de EDE-Q bij

adolescenten in vraag gesteld kan worden (Binford et al., 2005; Passi et al., 2003).

Loeb et al. (2011) hebben daarom onderzocht in welke mate leeftijd een effect heeft op

de scores van de EDE bij een groep adolescenten (jongens en meisjes) (Mleeftijd = 15) en

volwassenen (vrouwen) (Mleeftijd = 21.8) met Anorexia Nervosa. Uit de resultaten van deze

studie blijkt dat jongeren met Anorexia Nervosa inderdaad lagere scores behalen op de

subschalen van de EDE dan volwassen met eenzelfde diagnose, wat overeenkomt met de

Page 33: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

25

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

vaststellingen van bovenstaande studies (Binford et al., 2005; Passi et al., 2003). Om die reden

is onderzocht of de cognitieve en gedragsmatige symptomen van verstoord eetgedrag bij

adolescenten beter achterhaald kunnen worden indien ouders of hulpverleners rapporteren over

de afwijkende eetgewoonten van de jongere op basis van de EDE. Het raadplegen van meerdere

informanten is dan ook niet ongewoon bij de assessment van psychopathologie bij kinderen en

adolescenten. Uit het onderzoek blijkt dat het toevoegen van ouderrapportage de detectie van

verstoord eetgedrag bij jongeren kan bevorderen en dan vooral als het gaat om klinische of

subklinische vormen van Anorexia Nervosa. Er is echter meer onderzoek nodig om de

implementatie van ouderrapportage binnen de EDE te bevorderen (Couturier, Lock, Forsberg,

Vanderheyden, & Yen Lee, 2007).

Concluderend kan gezegd worden dat het toepassen van de EDE en de EDE-Q bij

kinderen en adolescenten een aantal diagnostische problemen kan opleveren. Het is vanwege de

beperkte cognitieve mogelijkheden van jongeren dan ook niet eenvoudig om te rapporteren over

de eigen ervaringen en gedragingen (Maloney, McGuire, & Daniels, 1988). Bovendien kan de

manifestatie van eetpathologie bij jongeren verschillen van die van volwassenen (Ackard et al.,

2007; Overas et al., 2008) waardoor adolescenten de ernst van de cognitieve en gedragsmatige

symptomen die gepaard gaan met verstoord eetgedrag gaan onderschatten of minimaliseren

(Couturier & Lock, 2006). Daarnaast kan ook de onderzoeksmethode, interview of

zelfrapportagevragenlijst, een invloed hebben op het rapporteergedrag van adolescenten. De

kortere afnameduur en het verhoogde anonimiteitgevoel van de EDE-Q kunnen dan ook

aantrekkelijker gevonden worden door adolescenten met een verminderde rapportage op het

interview tot gevolg. Er is bij adolescenten aldus een risico op onderrapportage zowel vanuit

schaamte of ontkenning van de eetpathologie als vanuit problemen met de begrijpbaarheid en

het opzet van de assessment instrumenten (Passi et al., 2003). Onderzoek heeft dan ook

aangetoond dat adolescenten vaak een lagere score hebben op de EDE en de EDE-Q dan

volwassenen (Binford et al., 2005; Loeb et al., 2011; Passi et al., 2003). Om bovenstaande

redenen zijn kindversies ontwikkeld van het interview en de vragenlijst. In wat volgt zal de

ontwikkeling van deze kindversies besproken worden, alsook een aantal studies waarin het

gebruik ervan is onderzocht.

The Child Eating Disorder Examination (ChEDE) en The Child Eating

Disorder Examination-Questionnaire (ChEDE-Q). Op basis van de 12de

editie van de

EDE is een kindversie ontwikkeld: de ‘Child Eating Disorder Examination’ (ChEDE; Bryant-

Waugh et al., 1996). De ChEDE bestaat uit dezelfde items en subschalen (lijnen, zorgen over

eten, zorgen over gewicht en zorgen over lichaamsvormen) als de EDE en kan gebruikt worden

om eetpathologie te meten bij kinderen en adolescenten van acht tot en met 14 jaar

Page 34: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

26

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

(Bryant-Waugh et al., 1996). Intussen is ook een Nederlandstalige bewerking van deze

kindversie beschikbaar (Decaluwé & Braet, 1999a). Om het interview af te stemmen op de

cognitieve mogelijkheden en het ontwikkelingsniveau van het kind zijn vijf belangrijke

modificaties gebeurd aan de volwassenversie van het interview. Deze zullen hieronder

achtereenvolgens besproken worden.

In eerste instantie zijn het taalgebruik en de vragen van het interview aangepast aan het

niveau van kinderen vanaf acht jaar. In de Nederlandstalige versie mag de woordkeuze voor

bepaalde begrippen bovendien ook aangepast worden aan de leeftijd of het dialect van het kind.

Dit maakt dat de verwoording van de vragen beter aansluit bij de leefwereld van kinderen en

adolescenten. Verder is het ook zo dat de vragen die opgenomen zijn in de ChEDE eerder

verwijzen naar de intentie om een bepaald gedrag te stellen dan naar het feitelijk gesteld gedrag.

Het is namelijk zo dat kinderen, vanwege de monitoring van de ouders, niet altijd in staat zijn

om een bepaald gedrag ook effectief te gaan uitvoeren. De subschaal ‘lijnen’ wordt binnen de

ChEDE dan ook beter ‘lijnintentie’ genoemd5 (Bryant-Waugh et al., 1996; Decaluwé & Braet,

1999a).

Daarnaast is ook de inleiding van het interview gewijzigd. De introductie van het

interview gebeurt in de kindversie namelijk aan de hand van een dagboek of activiteitenkalender

waarin alle gebeurtenissen en/of activiteiten uit de afgelopen vier weken genoteerd kunnen

worden. Het gebruik van het dagboek kan, afhankelijk van de leeftijd van het kind, op twee

manieren geïmplementeerd worden in het interview. Bij de jongere kinderen kan de

activiteitenkalender vooraf ingevuld worden door de ouders die daarnaast ook een aantal

belangrijke gebeurtenissen uit de twee maanden voorafgaand aan de afgelopen vier weken

noteren. Tijdens de afname van het interview kan dit dagboek dan samen met het kind

besproken worden. Bij de oudere kinderen kan de kalender samen met het kind ingevuld worden

aan het begin van het interview. Hierbij moet er dan wel rekening mee gehouden worden dat de

afnameduur van het interview zal stijgen. Het gebruik van de activiteitenkalender brengt een

aantal belangrijke voordelen met zich mee. Het inleiden van het interview aan de hand van de

activiteitenkalender is namelijk minder bedreigend voor het kind en zorgt ervoor dat er een

vertrouwensband met het kind kan opgebouwd worden. Daarnaast zorgt het gebruik van de

kalender er ook voor dat het tijdskader van het interview gevisualiseerd wordt waardoor het

voor het kind een stuk eenvoudiger is om het eetpatroon van de voorbije maand (of de voorbije

2 en 3 maanden) te herinneren (Decaluwé & Braet, 1999a; Goossens & Van Durme, 2011).

Naast deze twee globale aanpassingen zijn ook drie meer specifieke wijzigingen

5 In deze masterproef zal de subschaal lijnen van de kindversie van het klinisch interview daarom steeds

lijnintentie genoemd worden.

Page 35: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

27

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

doorgevoerd op itemniveau. In de ChEDE wordt, bij het item dat peilt naar de maaltijden en

tussendoortjes die het kind gegeten heeft, enkel gevraagd naar de afgelopen week in plaats van

naar de afgelopen vier weken zoals bij volwassenen. Het kan voor kinderen namelijk moeilijk

zijn om het eetpatroon te herinneren over een langere tijdsperiode (Decaluwé & Braet, 1999a).

Daarnaast wordt het item dat polst naar het belang dat gehecht wordt aan lichaamsvormen en

gewicht, in tegenstelling tot bij volwassenen, niet rechtstreeks bevraagd in de ChEDE. Voor

kinderen kan een dergelijke directe ondervragingsmethode immers te moeilijk en te bedreigend

zijn. Om die reden wordt in de kindversie gebruik gemaakt van een sorteertaak, waarmee kan

worden nagegaan in welke mate gewicht en lichaamsvormen belangrijk zijn voor het

zelfwaardegevoel. Het kind mag hiervoor een vijftal zaken noteren (op afzonderlijke post-its)

die belangrijk zijn in de manier waarop het over zichzelf denkt. Vervolgens wordt aan het kind

gevraagd deze post-its te rangschikken in volgorde van belangrijkheid en kan worden nagegaan

in welke mate het kind belang hecht aan lichaamsvormen en gewicht (Bryant-Waugh et al.,

1996; Goossens & Van Durme, 2011). Tenslotte zijn ook de items ‘zich zwaar voelen’ en ‘een

platte buik hebben’ gewijzigd in de kindversie. In de volwassenversie wordt niet gepeild naar

de aanwezigheid van deze items indien er sprake is van overgewicht bij de geïnterviewde. In de

kindversie daarentegen worden deze items, mits een aanpassing van de bewoording, ongeacht

het lichaamsgewicht, bevraagd (Decaluwé & Braet, 1999a).

De ontwikkeling van de ChEDE-Q. Er is net zoals bij de EDE ook een kindversie

ontworpen van de EDE-Q. Het gaat om de ‘Child Eating Disorder Examination-

Questionnaire’ (ChEDE-Q; Decaluwé & Braet, 1999b). Deze vragenlijstversie voor kinderen

van acht tot en met 18 jaar komt in sterke mate overeen met de EDE-Q en meet dan ook

dezelfde vier subschalen (lijnen, zorgen over eten, zorgen over gewicht en zorgen over

lichaamsvormen) alsook dezelfde zeven diagnostische items. Net zoals bij de ChEDE zijn bij de

ChEDE-Q een aantal wijzigingen gebeurd om de vragenlijst beter af te stemmen op het

ontwikkelingsniveau en de cognitieve mogelijkheden van kinderen en adolescenten (Decaluwé

& Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010).

Aangezien deze scriptie de convergentie tussen de ChEDE en de ChEDE-Q beoogt te

onderzoeken alsook voornamelijk de bruikbaarheid van de ChEDE-Q, zal in onderstaande

paragraaf dieper ingegaan worden op eerder onderzoek naar de mate van overeenkomst tussen

het interview en de vragenlijst.

De ChEDE versus de ChEDE-Q: empirische evidentie. Er zijn slechts een tweetal

studies beschikbaar waarin de mate van overeenkomst tussen de ChEDE en de ChEDE-Q is

onderzocht (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010). Bovendien vergelijken beide

studies het gebruik van de instrumenten bij jongens en meisjes met overgewicht of obesitas

Page 36: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

28

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

(respectievelijk Mleeftijd = 12.8; Mleeftijd = 14.2). De toepasbaarheid van de onderzoeksmethoden is

bijgevolg nog niet onderzocht geweest bij eetstoornispatiënten of binnen de algemene populatie.

Hieronder zullen de algemene bevindingen uit de hierboven genoemde studies besproken

worden.

In beide studies werd een significante correlatie gevonden tussen elk van de vier

subschalen van de ChEDE en de ChEDE-Q. Decaluwé en Braet (2004) rapporteren de volgende

correlatiecoëfficiënten: .41 voor de subschaal lijnintentie/lijnen, .57 voor de subschaal zorgen

over eten, .56 voor de subschaal zorgen over gewicht en .76 voor de subschaal zorgen over

lichaamsvormen. De correlatiecoëfficiënten uit de studie van Goossens en Braet (2010)

bedragen respectievelijk .38, .59, .46, .67. Ondanks de samenhang tussen beide instrumenten

bestaan tevens significante verschillen tussen de subschalen. De subschaalscores van de

ChEDE-Q zijn namelijk consistent hoger dan de subschaalscores van de ChEDE. Bovendien is

in beide studies het aantal gerapporteerde eetbuien ook hoger op de vragenlijst dan op het

interview (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010). Dit kan erop wijzen dat de

definiëring van het begrip ‘eetbui’ zoals opgenomen in de ChEDE-Q nog te vaag omschreven

is. Bepalen of aan de twee kenmerken van een eetbui voldaan wordt, het eten van een objectief

grote hoeveelheid voedsel en het hebben van controleverlies, is dan ook erg subjectief en hangt

af van wat de persoon als norm hanteert. In het interview stelt dit probleem zich minder

aangezien steeds het referentiepunt van de interviewer als standaard gebruikt wordt (Goossens

& Braet, 2010). Beide studies concluderen tenslotte dat de ChEDE veeleer bruikbaar is voor het

genereren van eetstoornisdiagnoses, terwijl de ChEDE-Q mogelijks eerder geschikt is voor het

screenen naar eetpathologie. Bovendien beargumenteren beide studies, in lijn met ander

onderzoek (Carter et al., 2001; Goldfein et al., 2005; Passi et al., 2003), dat het toevoegen van

bijkomende informatie aan de vragenlijstversie de validiteit van de ChEDE-Q kan verhogen

(Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010).

Besluit. De EDE en de EDE-Q kunnen beide gebruikt worden voor het opsporen van

eetpathologie bij volwassenen (Berg et al., 2011). Het detecteren van verstoord eetgedrag bij

kinderen en adolescenten gebeurt, omwille van ontwikkelingsspecifieke redenen echter beter

aan de hand van de ChEDE en de ChEDE-Q (Goossens & Van Durme, 2011). Deze assessment

instrumenten zijn dan ook beter afgestemd op de cognitieve mogelijkheden van jongeren

(Bryant-Waugh et al., 1996) en komen ten dele tegemoet aan de classificatiemoeilijkheden

(WCEDCA, 2007) die zich bij deze doelgroep kunnen voor doen. De subschalen van beide

meetinstrumenten peilen niet enkel naar eetstoornissen maar ook naar subklinisch verstoord

eetgedrag. Dit is van belang aangezien eetproblemen een voorloper zijn voor het ontwikkelen

van eetstoornissen, wat het vroegtijdig onderkennen ervan noodzakelijk maakt (Kotler at al.,

Page 37: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

29

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

2001; Neumark-Sztainer et al., 2006).

Om de kwaliteit van de assessment van verstoord eetgedrag te bevorderen is het

belangrijk om het gebruik van de instrumenten te evalueren. In het onderzoek naar eetpathologie

bij volwassenen is de toepassing van de EDE en de EDE-Q reeds in meerdere studies

onderzocht. In het merendeel van de studies worden, ondanks de grote overeenkomst tussen

beide instrumenten, hogere scores gevonden op de vragenlijst dan op het interview. De

verschillen tussen de instrumenten zijn verder het grootst met betrekking tot het aantal

gerapporteerde eetbuien en voor de subschaal zorgen over eten. Deze resultaten zijn mogelijk

het gevolg van de nadelen die verbonden zijn aan het gebruik van zelfrapportage instrumenten

in combinatie met complexe pathologie van verstoord eetgedrag. Het beoordelen van de

aanwezigheid van complexe en ambigue kenmerken is dan ook moeilijker dan het vaststellen

van eenduidig te definiëren aspecten zoals zelfopgewekt braken of zorgen over gewicht. Andere

discrepanties die gevonden worden tussen de EDE en de EDE-Q zijn over het algemeen te

wijten aan methodologische verschillen tussen de studies of verschillen in de steekproef waarbij

de instrumenten gebruikt worden. In het merendeel van de studies wordt de overeenkomst

tussen beide instrumenten dan ook getoetst binnen een specifieke klinische groep. Bovendien

bestaat de steekproef in de meeste van deze studies grotendeels of uitsluitend uit vrouwen.

Onderzoek naar de overeenkomt tussen de EDE en de EDE-Q binnen de algemene populatie of

over de verschillende diagnostische groepen heen is bijgevolg beperkt, net zoals onderzoek naar

de predictieve waarde van de EDE-Q (Berg et al., 2011).

De studies waarbij de convergentie tussen de ChEDE en de ChEDE-Q wordt nagegaan

zijn bovendien nog schaarser en beperken zich tot kinderen met overgewicht of obesitas

(Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010). Er is bijgevolg nood aan onderzoek naar

de utiliteit van beide instrumenten in andere diagnostische groepen en binnen de algemene

populatie. Hierbij dient bijzondere aandacht uit te gaan naar het gebruik van de ChEDE-Q. Het

gebruik van zelfrapportagevragenlijsten op zich is namelijk niet evident bij kinderen en

adolescenten. Het is voor jongeren dan ook niet eenvoudig om eigen ervaringen en gedragingen

te gaan beoordelen en al zeker niet als het gaat om vaag en ambigue gedrag zoals het geval is bij

afwijkende eetgewoonten (Maloney et al., 1988). Vandaar dat het belangrijk is om te evalueren

in welke mate de ChEDE-Q adequaat verstoord eetgedrag kan opsporen. Gezien de voordelen

die de vragenlijst biedt ten opzichte van het interview, is het bovendien nuttig om na te gaan in

welke mate de ChEDE-Q dezelfde constructen meet als de ChEDE en dus geschikt kan zijn als

screeningsinstrument.

Page 38: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

30

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Algemeen Besluit en Omschrijving van de Onderzoeksvragen

Verstoord eetgedrag kan reeds optreden bij kinderen en adolescenten (Carter et al., 2001; Field

et al., 1999; Goossens et al., 2009; Kjelsas et al., 2004; Kotler et al., 2001). De aanwezigheid

van eetpathologie kan bovendien zowel op korte als op lange termijn ernstige gevolgen met zich

meebrengen (Ogden, 2010). Vroegdetectie van verstoord eetgedrag is dan ook erg belangrijk,

zeker bij kinderen en adolescenten die omwille van gebrekkige diagnostische criteria vaak geen

of een ontoereikende diagnose krijgen (WCEDCA, 2007). Om de vroegtijdige signalering van

eetpathologie te bevorderen is het dan ook van belang om de kwaliteit van de assessment bij

kinderen en adolescenten te optimaliseren (Micali & House, 2011). In de huidige studie wordt

daarom de utiliteit van de ChEDE (Bryant-Waugh et al., 1996; Decaluwé & Braet, 1999a) en de

ChEDE-Q (Decaluwé & Braet, 1999b), voor het detecteren van verstoord eetgedrag bij kinderen

en adolescenten uit de algemene populatie, nagegaan. Uit bovenstaande literatuurstudie is

gebleken dat het onderzoek naar het gebruik van deze assessment instrumenten bij kinderen en

adolescenten zeer schaars is, in tegenstelling tot het onderzoek met de volwassen

meetinstrumenten: de EDE (Cooper & Fairburn, 1987; Fairburn & Cooper, 1993; Jansen, 2000)

en de EDE-Q (Fairburn & Beglin, 1994; Van Furth, 2000).

In het kader van deze masterproef zullen vier onderzoeksvragen getoetst worden. De

eerste onderzoekvraag zal de betrouwbaarheid van de kindversies van de EDE (ChEDE) en de

EDE-Q (ChEDE-Q) in kaart brengen. Meer specifiek zal de interne consistentie van de

verschillende subschalen van het interview en de vragenlijst berekend worden. Bijkomend zal

ook de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van het interview en de test-hertest betrouwbaarheid

van de vragenlijst bepaald worden. De verschillende vormen van betrouwbaarheid werden tot

nu toe namelijk slechts in beperkte mate in kaart gebracht en dit vrijwel uitsluitend bij klinische

populaties (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010; Watkins, Frampton, Lask, &

Bryant-Waugh, 2005).

De tweede onderzoeksvraag zal nagaan of de ChEDE-Q even geschikt is als de

ChEDE voor het meten van eetpathologie bij kinderen en adolescenten tussen 12 en 16 jaar oud.

Deze onderzoeksvraag sluit aan bij eerder onderzoek naar de mate van convergentie tussen de

vragenlijst en het interview. Uit het merendeel van deze studies blijkt dat zowel de vragenlijst

als het interview eetpathologie kunnen vaststellen, hoewel de vragenlijst consistent hogere

scores genereert dan het interview (Berg et al., 2011; Decaluwé & Braet, 2004; Goossens &

Braet, 2010). Op basis van deze bevindingen kan de volgende hypothese vooropgesteld worden:

de ChEDE-Q kan de aanwezigheid van eetpathologie bij kinderen en adolescenten vaststellen

maar zal hogere scores genereren op de subschalen dan de ChEDE. In lijn met de bevindingen

uit het onderzoek bij volwassenen wordt verwacht dat de overeenkomst tussen de ChEDE en de

Page 39: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

31

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

ChEDE-Q het grootst zal zijn voor de subschalen: lijnintentie/lijnen en zorgen over gewicht en

de compensatiegedragingen: zelfopgewekt braken en misbruik van laxantia. Er wordt een

grotere discrepantie verwacht tussen het interview en de vragenlijst voor de subschalen zorgen

over eten en zorgen over lichaamsvormen en het aantal gerapporteerde eetbuien omdat deze

cognities en gedragingen meer ambigue en minder concreet meetbaar zijn dan de eerder

genoemde cognities en vormen van compensatiegedrag (Fairburn & Beglin, 1994).

De derde onderzoeksvraag zal toetsen of een hoge gemiddelde score op elk van de

subschalen van de ChEDE-Q, een hoge gemiddelde score op de overeenkomstige subschaal van

de ChEDE kan voorspellen. Uit de studies met de volwassenversies van de

onderzoeksinstrumenten blijkt namelijk dat een hoge score op de vragenlijst overeenkomt met

een hoge score op het interview (Berg et al., 2011). In de studies met de kindversies van het

interview en de vragenlijst worden bovendien dezelfde resultaten gevonden (Decaluwé & Braet,

2004; Goossens & Braet, 2010). Er kan aldus verwacht worden dat een hoge gemiddelde score

op de subschalen van de ChEDE-Q zal leiden tot een hoge gemiddelde score op dezelfde

subschaal van de ChEDE.

De vierde onderzoeksvraag focust specifiek op de bruikbaarheid van de ChEDE-Q en

zal nagaan of de vragenlijst voldoende sensitief en specifiek is om te differentiëren tussen

personen met en zonder eetprobleem (zoals vastgesteld met het interview dat als de gouden

standaard beschouwd wordt (e.g. Wilson, 1993) voor het genereren van eetstoornisdiagnoses).

Bijkomend zal hierbij ook onderzocht worden of er een cut-off waarde gevonden kan worden op

de vragenlijst die indicatief is voor een diagnose subklinisch verstoord eetgedrag op het

interview. Aan de hand van deze onderzoeksvraag zal dus nagegaan worden of de vragenlijst al

dan niet bruikbaar is als screeningsinstrument. In eerder onderzoek, met zowel de

volwassenversies als de kindversies van beide onderzoeksinstrumenten, werd reeds

verondersteld dat de vragenlijst eerder geschikt is voor screening, terwijl het interview eerder

bruikbaar is voor het stellen van een diagnose (Allen et al., 2011; Black & Wilson, 1996;

Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010; Fairburn & Beglin, 1994). Om die reden

wordt verwacht dat de vragenlijst in deze studie voldoende sensitief en specifiek zal zijn om

gebruikt te kunnen worden als screeningsinstrument. Dit is van belang voor de klinische

praktijk aangezien screening, vroegdetectie van verstoord eetgedrag kan bevorderen. Ook het

nagegaan van een cut-off waarde is hier relevant en dit om te bepalen vanaf welke gemiddelde

totale score op de vragenlijst verder onderzoek met het interview het meest noodzakelijk en

kosteneffectief is.

Page 40: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

32

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Methode

Deelnemers

De steekproef van deze studie bestaat uit 57 schoolgaande kinderen en adolescenten tussen 12

en 16 jaar oud met een gemiddelde leeftijd van 13.4 jaar (SD = 1.19, R = 4). Het betreft 23

jongeren (40.4%) uit het eerste middelbaar en 34 jongeren (59.6%) uit het derde middelbaar,

allen afkomstig uit diverse scholen in de regio Oost-Vlaanderen. Het gaat meer bepaald om 35

meisjes (61.4%) en 22 jongens (38.6%) waarvan 96.5 procent afkomstig is uit het algemeen

secundair onderwijs (ASO) en 3.5 procent uit het technisch secundair onderwijs (TSO). De

sociaal economische status, bepaald door het opleidingsniveau en het beroep van de ouders,

toont aan dat 54.4 procent van de jongeren afkomstig is uit een gezin dat tot de middenklasse

behoort, 43.8 procent is afkomstig uit de hoge sociale klasse en 1.8 procent uit de lage sociale

klasse. Op basis van de gezinssamenstelling van de adolescenten kan gezegd worden dat 87.7

procent van de jongeren in een intact gezin leeft, 10.5 procent woont in een gescheiden gezin en

één jongere (1.8%) komt uit een gezin waarvan één van de ouders overleden is.

De deelname aan het onderzoek was vrijwillig. Ter compensatie voor de verplaatsing

die de deelnemers moesten maken naar de ‘faculteit Psychologie en Pedagogische

Wetenschappen’ van de Universiteit van Gent werd een bedanking aangeboden. De jongeren

hadden de keuze tussen een cinematicket of een cadeaubon van ‘Dreamland’. De formulieren

voor geïnformeerde toestemming werden ondertekend door alle minderjarige adolescenten en

hun ouders.

Meetinstrumenten

In deze studie wordt voornamelijk gebruik gemaakt van het klinisch interview: de ChEDE

(Bryant-Waugh et al., 1996; Decaluwé & Braet, 1999a) en de zelfrapportagevragenlijst: de

ChEDE-Q (Decaluwé & Braet, 1999b). Dit zijn de Nederlandstalige jongerenversies van

respectievelijk de EDE (Cooper & Fairburn, 1987; Fairburn & Cooper, 1993; Jansen, 2000) en

de EDE-Q (Fairburn & Beglin, 1994; Van Furth, 2000). Een uitgebreide bespreking van deze

assessment instrumenten kan gevonden worden in de inleiding. In wat volgt zal dieper ingegaan

worden op de betrouwbaarheid, de validiteit en de normering van de verschillende instrumenten.

Eerst volgt echter een bespreking van de adjusted Body Mass Index (adjusted BMI) (Frederiks

et al., 2000) en de Pubertal Development Scale (PDS) (Petersen, Crockett, Richards, & Boxer,

1988) daar deze ook zullen opgenomen worden in dit onderzoek.

Adjusted Body Mass Index (adjusted BMI). De adjusted BMI is een indicator voor

het lichaamsgewicht van kinderen en jongeren die grafisch weergegeven kan worden aan de

hand van leeftijd en geslachtsspecifieke BMI curven (Roelants, Hauspie, & Hoppenbrouwers,

Page 41: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

33

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

2009). De adjusted BMI kan berekend worden door de huidige BMI te delen door het voor

leeftijd en geslacht verwachte gemiddelde BMI en het geheel te vermenigvuldigen met 100

(Van Winckel & Van Mil, 2001). Voor het bepalen van het verwachte gemiddelde BMI zijn

normen beschikbaar voor kinderen en adolescenten tussen 2 en 21 jaar oud (Frederiks et al.,

2000). Een adjusted BMI lager dan 85 en hoger dan 120 komt overeen met respectievelijk

onder- of overgewicht. Een adjusted BMI onder 75 en boven 140 wijst achtereenvolgens op een

anorectisch gewicht of op obesitas. Een adjusted BMI tussen de 85 en de 120 procent verwijst

dan weer naar een normaal gewicht (Van Winckel & Van Mil, 2001).

Pubertal Development Scale (PDS). De PDS (Petersen et al., 1988) is een

zelfrapportagevragenlijst die de puberale ontwikkeling van kinderen en adolescenten meet. De

vragenlijst bestaat uit drie algemene items en vier geslachtsspecifieke items. De drie algemene

items worden bevraagd bij zowel jongens als meisjes en peilen enerzijds naar veranderingen in

groei en lichaamsbeharing en anderzijds naar veranderingen aan de huid, zoals het ontstaan van

jeugdpuistjes. Per geslacht zijn er tevens twee geslachtsspecifieke items. Bij jongens wordt

gevraagd naar veranderingen in stemgeluid (baard in de keel) en gezichtsbeharing (baardgroei).

Bij meisjes wordt de borstontwikkeling en de aan- of afwezigheid van de menstruatie bevraagd.

De items, met uitzondering van het menstruatiecriterium worden gescoord op een

vierpuntenschaal met als antwoordmogelijkheden: nog niet veranderd (score één), net aan het

veranderen (score twee), volop aan het veranderen (score drie) en voltooid (score vier). Er kan

echter ook gekozen worden voor de responsoptie ‘ik weet het niet’. In het geval van het

menstruatiecriterium krijgt ‘ja’ score vier en ‘neen’ score één. Op basis van deze

scoringscriteria kan per geslacht een gemiddelde score berekend worden die verwijst naar de

mate van puberteitsontwikkeling. Een hoge score verwijst naar een meer gevorderde puberale

ontwikkeling. Naast deze continue scoringswijze kan tevens gebruik gemaakt worden van een

categoriale scoring waarbij de puberteitsontwikkeling ingedeeld wordt in verschillende stadia.

Bij jongens wordt deze categoriale score berekend op basis van de items die peilen naar

verandering op vlak van lichaamsbeharing, gezichtsbeharing en stemgeluid. Bij meisjes wordt

deze score bepaald aan de hand van het menstruatiecriterium enerzijds en de items die

verandering in lichaamsbeharing en borstontwikkeling meten anderzijds. Op basis van de

verkregen score kunnen zowel jongens als meisjes ingedeeld worden in vijf

puberteitsontwikkelingsstadia: de prepuberteit, de vroege puberteit, de midden puberteit, de late

puberteit en de postpuberteit. In tabel 1 kan per geslacht een overzicht teruggevonden worden

van de verschillende stadia en de overeenkomende categoriale score (Petersen et al., 1988). In

de studie van Carskadon en Acebo (1993) is een goede interne consistentie gevonden voor de

PDS (α = .67 tot α = .70). In de huidige studie bedraagt de betrouwbaarheid van de Pubertal

Page 42: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

34

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Development Scale (PDS) (Petersen et al., 1988) .89 voor jongens en .78 voor meisjes.

Tabel 1

De puberteitsontwikkelingsstadia (Petersen et al., 1988).

Puberteitsstadia Scores jongens Scores meisjes

Prepuberteit 3 3

Vroege puberteit 4 of 5 +/- 3 en geen menstruatie

Midden puberteit 6, 7 of 8 4 en geen menstruatie

Late puberteit 9-11 ≤ 7 en menstruatie

Postpuberteit 12 8 en menstruatie

De EDE en de EDE-Q (volwassenversies). Uit onderzoek blijkt dat het interview

(EDE) een betrouwbaar en valide instrument is met goede psychometrische eigenschappen. Er

is dan ook evidentie voor een goede interne consistentie en test-hertest betrouwbaarheid van de

EDE (Beumont, Kopec-Schrader, Talbot, & Touyz, 1993; Rizvi, Peterson, Crow, & Agras,

2000). Er wordt daarnaast ook een hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gevonden (r = .69

tot r = 1.00) (Cooper & Fairburn, 1987). Er zijn normen beschikbaar van het interview voor

vrouwen met Anorexia Nervosa en Boulimia Nervosa (Allen et al., 2011; Wolk et al., 2005).

In de studie van Luce en Crowther (1999) is de interne consistentie en de test-hertest

betrouwbaarheid van de vragenlijst (EDE-Q) onderzocht. De resultaten tonen aan dat zowel de

interne consistentie als de test-hertest betrouwbaarheid van de vier subschalen van de EDE-Q

hoog zijn. In een recente studie van Peterson et al. (2007) bij vrouwen met Boulimia Nervosa is

eveneens een hoge interne consistentie gevonden voor de EDE-Q (α = .90) en voor de vier

subschalen: lijnen (α = .70), zorgen over eten (α = .73), zorgen over gewicht (α = .72) en zorgen

over lichaamsvormen (α = .83). In een ander onderzoek is tevens ondersteuning gevonden voor

de concurrente validiteit en de criteriumvaliditeit van de EDE-Q (Mond, Hay, Rodgers, Owen,

& Beumont, 2004). Op basis van bovenstaande bevindingen kan aldus geconcludeerd worden

dat de EDE-Q een valide en betrouwbaar instrument is. Voor deze vragenlijst zijn normen

beschikbaar voor zowel de algemene als de klinische populatie (Mond et al., 2004). Er zijn

daarnaast ook normen beschikbaar voor jongvolwassen vrouwen enerzijds en adolescente

meisje anderzijds (Carter et al., 2001; Luce, Crowther, & Pole, 2008; Mond, Hay, Rogers, &

Owen, 2006).

De ChEDE en de ChEDE-Q (kindversies). Onderzoeken naar de betrouwbaarheid

en de validiteit van de ChEDE en de ChEDE-Q zijn beperkt. Uit de studie van Watkins et al.

(2005) is evenwel gebleken dat het interview (ChEDE) een hoge interne consistentie heeft (α =

.80 tot α = .91) en een hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (r = .91 tot r = 1.00). In een

Page 43: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

35

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

recente studie van Goossens en Braet (2010) werden voor het interview echter lagere alfa

coëfficiënten gevonden, met name .57 voor de subschaal lijnintentie, .64 voor de subschaal

zorgen over eten, .65 voor de subschaal zorgen over gewicht en .84 voor de subschaal zorgen

over lichaamsvormen. De subschaalscores van de ChEDE differentiëren bovendien tussen

kinderen met Anorexia Nervosa en kinderen met een andere eetpathologie, wat ondersteuning

biedt voor de discriminante validiteit van de ChEDE (Watkins et al., 2005). Voor het interview

zijn normen beschikbaar voor meisje tussen de 12 en de 15 jaar oud (Wade, Byrne, & Bryant-

Waugh, 2008).

Informatie over de psychometrische eigenschappen van de vragenlijst (ChEDE-Q) is

beperkt. Op basis van een aantal recente studies bij jongeren met overgewicht kan de interne

consistentie van de vragenlijst echter als voldoende beschouwd worden (Decaluwé & Braet,

2004; Goossens & Braet, 2010). In de meest recente studie van Goossens en Braet (2010) werd

voor de vier subschalen van de ChEDE-Q: lijnen, zorgen over eten, zorgen over gewicht en

zorgen over lichaamsvormen een Cronbach alfa gevonden van respectievelijk .81, .77, .86 en

.93. Er zijn ook normen beschikbaar voor de vragenlijst en dit zowel voor jongens als voor

meisjes met en zonder overgewicht van 12 tot en met 18 jaar (Goossens & Braet, 2010).

Onderzoeksprocedure

Deze studie vond plaats in het kader van een grootschalig longitudinaal doctoraatsonderzoek

van Kim Van Durme omtrent de ontwikkeling van eetpathologie bij kinderen en adolescenten.

In de eerste wave van de doctoraatsstudie werd in de periode november 2010-februari 2011 data

verzameld bij 444 kinderen uit het zesde studiejaar enerzijds en 508 adolescenten uit het tweede

middelbaar anderzijds. In het kader van deze masterproef heb ik, samen met twee

medestudenten, meegewerkt aan de tweede wave van het doctoraatsonderzoek dat plaatsvond in

de periode november 2011-februari 2012. De tweede wave van de doctoraatstudie bestond

zowel uit een follow-up vragenlijstenonderzoek als uit een aanvullend methodologisch

onderzoek, betreffende de afname van het klinisch interview: de ChEDE. In het kader van deze

masterproef heb ik meegedraaid in beide onderzoeksluiken, aangezien de participanten voor de

afname van het interview geselecteerd werden uit de deelnemers van het follow-up

vragenlijstenonderzoek. De procedure van het vragenlijstenonderzoek wordt in deze

masterproef echter niet besproken aangezien de huidige studie louter betrekking heeft op het

aanvullend methodologisch onderzoek. Er is bijgevolg geen sprake van een gedeelde dataset.

Het methodologisch onderzoek. In het kader van het aanvullend methodologisch

onderzoek werd de medewerking van de adolescenten, die inmiddels in het derde middelbaar

zaten en hadden deelgenomen aan beide waves van het vragenlijstenonderzoek, bevraagd. Het

Page 44: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

36

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

was de bedoeling om een 50tal kinderen uit deze groep jongeren te rekruteren. Om de leerlingen

en hun ouders te informeren over de methodologische studie werd, via de school, een brief

meegegeven met de leerlingen. Alle zeven deelnemende scholen hadden hiervoor toestemming

gegeven. De afname van het interview ging in tegenstelling tot de afname van de vragenlijsten

niet door op school maar op de ‘faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen’ van de

Universiteit van Gent. De brieven werden in elke school persoonlijk bezorgd en terug opgehaald

op het moment van het vragenlijstenonderzoek6. Over de zeven scholen heen hebben we in

totaal 170 brieven teruggekregen waarvan 78 mensen interesse hadden in een eventuele

deelname. De mensen die bereid waren te participeren aan het onderzoek werden door mij

telefonisch gecontacteerd om een afspraak voor de afname van het interview vast te leggen. Op

vraag van sommige mensen werd ook een door mezelf opgestelde e-mail verstuurd met

enerzijds informatie over het onderzoek en anderzijds een aantal momenten waarop de afname

van het interview zou kunnen doorgaan. In november werd een eerste groep van 26 mensen

gecontacteerd waarvan uiteindelijk slechts zeven mensen hebben deelgenomen aan de afname

van het interview. In februari werd een volgende groep van 52 mensen gecontacteerd waarvan

uiteindelijk 27 jongeren hebben geparticipeerd. Ondanks de initiële bereidheid van de mensen

om deel te nemen aan het onderzoek hebben toch een groot aantal personen afgehaakt. Dit heeft

vermoedelijk te maken met het feit dat de drempel om tot in Gent te komen voor sommige

ouders te hoog was. De afname van een anderhalf uur durend interview in combinatie met het

drukke school en privé leven van de jongere is namelijk niet evident. Om deze lage respons te

ondervangen werd ervoor gekozen om eveneens beroep te doen op de groep kinderen uit de

eerste wave van het onderzoek die inmiddels in het eerste middelbaar zaten en ook reeds hadden

deelgenomen aan de follow-up studie via internet. De deelnamebereidheid van deze kinderen

aan het methodologisch onderzoek werd via een e-mail aan de ouders bevraagd. Er hebben in

totaal 25 ouders een positief antwoord gegeven. Deze mensen werden vervolgens eveneens

telefonisch door mij gecontacteerd om een afspraak vast te leggen voor de afname van het

interview. Er hebben uiteindelijk 23 adolescenten deelgenomen en twee jongeren hebben alsnog

afgehaakt. In totaal werden dus 57 interviews afgenomen. De afnamen zijn gebeurd door drie

studenten ‘Master in de Klinische Psychologie’ (twee medestudenten en mezelf), die vooraf een

training kregen in de afname van het interview. De eerste afnames vonden bovendien ook plaats

onder supervisie. Er werden uiteindelijk 23 interviews afgenomen door mezelf en

respectievelijk 15 en 19 interviews door twee medestudenten. Hieronder volgt een beschrijving

van de afnameprocedure van het interview.

6 De brieven werden door mij bezorgd en terug opgehaald in vijf van de zeven scholen.

Page 45: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

37

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

De afname van het interview. De afnameprocedure van het methodologisch

onderzoek, dat ongeveer anderhalf uur duurde, bestond uit verschillende onderdelen. Bij

aanvang werd zowel aan de ouders als aan de jongere gevraagd om een formulier van

geïnformeerde toestemming te lezen en te ondertekenen. De ouders woonden het verdere

afnameproces niet bij. Aan hen werd dan ook gevraagd te wachten in de wachtzaal. De jongere

kreeg eerst de tijd om de vragenlijstversie van het interview: de ChEDE-Q in te vullen (Tijdstip

1). Een belangrijke kanttekening hierbij is dat de vragenlijst niet werd ingekeken door de

interviewer om te vermijden dat een ‘experimentator bias’ optrad. Na het invullen van de

vragenlijst werd de adolescent gewogen en gemeten. Vervolgens mocht de jongere gedurende

een vijftal minuten een computerspel spelen om ervoor te zorgen dat het kind niet gebiased was

tijdens het interview (ChEDE) door de reeds beantwoorde vragen op de vragenlijst (ChEDE-Q).

De jongeren waren echter niet op de hoogte van de overlap tussen het interview en de

vragenlijst. Daarna werd de afname van de ChEDE geïntroduceerd. Er werd hierbij uitleg

gegeven over de vertrouwelijkheid van het onderzoek en over het feit dat de afname van het

interview opgenomen zou worden op een bandopnemer. Vervolgens ging het interview van start

met de bespreking van de activiteitenkalender en het overlopen van de vragen wat per interview

ongeveer een uur duurde. Na het volledige afnameproces kreeg de jongere een bedanking in de

vorm van een cinematicket of een cadeaubon van ‘Dreamland’.

In het methodologisch onderzoek werd dus naast het interview ook de vragenlijst

ingevuld. Om vergelijking tussen beide instrumenten mogelijk te maken is het namelijk

belangrijk dat de tijdspanne (de afgelopen vier weken) waarover gerapporteerd wordt tijdens het

interview dezelfde is als op de vragenlijst. De ChEDE-Q werd steeds afgenomen voor het

interview aangezien uit onderzoek blijkt dat de afname van het interview voor de vragenlijst

vertekende resultaten kan opleveren. Om die reden is er gekozen voor het gebruik van een

‘standard format’ in de plaats van contrabalancering (Fairburn & Beglin, 1994).

Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid na te gaan, werden de interviews telkens

dubbel gescoord door twee onafhankelijke beoordelaars. De interviews die waren afgenomen

door mijn medestudenten werden een tweede keer gescoord door mezelf. De interviews die ik

zelf had afgenomen, werden dubbel gescoord door Kim Van Durme. De data van zowel de

vragenlijsten als de interviews werd vervolgens door mezelf ingegeven in het statistisch

computerprogramma ‘Statistical Package for the Social Sciences’ (SPSS-21).

Met het oog op het berekenen van de test-hertest betrouwbaarheid van de ChEDE-Q,

werden alle 57 deelnemers, twee weken na het interview, tot slot ook nog eens via mail

gecontacteerd met de vraag de vragenlijst nogmaals online in te vullen (Tijdstip 2). In totaal zijn

hierop 37 van de 57 deelnemers ingegaan.

Page 46: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

38

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Statistische Analyses

De statistische analyses werden uitgevoerd met behulp van het statistisch computerprogramma

SPPS-21. Analyses waarbij een p-waarde kleiner dan .05 werd gevonden, werden beschouwd

als statistisch significant. Een p-waarde tussen .05 en .10 werd gezien als marginaal significant.

Vooraleer de analyses werden uitgevoerd, werd nagegaan of de ontbrekende waarden in de

datafile missing at random waren.

Missing values. In totaal hebben 37 jongeren (65%) alle nodige data verstrekt, wat

overeenkomt met 7% ontbrekende datapunten. Op basis van de ‘Little (1988) Missing

Completely At Random (MCAR) test’ werd een vergelijking van de gemiddelden en

covarianties van alle variabelen, zoals opgenomen in het interview en de vragenlijst uitgevoerd,

wat resulteerde in een genormeerde χ²(χ²=154.396/df=180) van .86, p = .917. De gevonden

toetsstatistiek was niet significant, wat er op wijst dat de ontbrekende waarden in de datafile

missing at random zijn (Bollen, 1989). De ontbrekende waarden in de datafile konden bijgevolg

geschat worden op basis van het expectation maximization (EM) algoritme zoals beschikbaar in

SPSS-21 (Schafer, 1997).

Data-analyses. Met het oog op het beschrijven van de karakteristieken van de

steekproef werden vooreerst een aantal descriptieve analyses uitgevoerd. De gemiddelde

adjusted BMI werd berekend zowel voor de totale steekproef als voor jongens en meisje

afzonderlijk. Aan de hand van descriptieve frequentieanalyses werd vervolgens nagegaan

hoeveel procent van de adolescenten ondergewicht, overgewicht of een normaal gewicht hebben

en dit opnieuw voor zowel de totale steekpoef als voor jongens en meisjes afzonderlijk. Ook het

percentage jongens en meisjes binnen een bepaald puberteitstadium werd berekend. Er werd

hierbij, aan de hand van een chi-kwadraattoets nagegaan of er een significant verschil is tussen

jongens en meisje op vlak van gewichtscategorie en puberteitstadium. Tot slot werd, zowel voor

het interview als de vragenlijst, de prevalentie van de cognitieve (zorgen over eten, gewicht, en

lichaamsvormen) en de gedragsmatige (lijnintentie/lijnen, eetbuien en compensatiegedrag)

symptomen van eetpathologie onderzocht per geslacht en dit enkel voor subklinische scores

aangezien het hier gaat om een studie binnen de algemene populatie waar een lage prevalentie

van klinische scores verondersteld wordt. Bij de continue variabelen lijnintentie/lijnen, zorgen

over eten, zorgen over gewicht en zorgen over lichaamsvormen wordt gesproken van een

subklinische score wanneer de gemiddelde score op de subschaal groter of gelijk is aan 1, wat

betekent dat deze gedragingen voorkwamen op één tot vijf dagen in de afgelopen maand. Bij de

categorische variabelen eetbuien en compensatiegedrag is er sprake van een subklinische score

indien één van beide gedragingen zich minstens eenmaal heeft voorgedaan in de afgelopen 28

dagen (Fairburn & Beglin, 1994). De variabele eetbuien verwijst in deze studie zowel naar

Page 47: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

39

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

objectieve als subjectieve eetbuien. Aangezien er in allebei de gevallen sprake is van dezelfde

kerncomponent, met name controleverlies, werd er namelijk voor gekozen om beide vormen

samen te nemen. De variabele compensatiegedrag omvat zowel zelfopgewekt braken, misbruik

van laxantia en misbruik van diuretica. Om de analyses voor jongens en meisjes afzonderlijk te

kunnen uitvoeren werd gebruik gemaakt van de optie ‘split file’ in SPSS-21.

Daarnaast werden, zowel bij het interview als de vragenlijst, ook een aantal

preliminaire analyses uitgevoerd om na te gaan of de subjectvariabelen: leeftijd, geslacht,

puberteit en adjusted BMI een significant effect hadden op de variabelen die eetpathologie

meten, met name lijnintentie/lijnen, zorgen over eten, zorgen over gewicht, zorgen over

lichaamsvormen, eetbuien en compensatiegedrag. Hiervoor werd gebruik gemaakt van een

‘multivariate covariantieanalyse’ (MANCOVA) voor de continue afhankelijke variabelen:

lijnintentie/lijnen, zorgen over eten, zorgen over gewicht en zorgen over lichaamsvormen en een

binair logistische regressieanalyse voor de categoriale afhankelijke variabelen eetbuien en

compensatiegedrag. Het was de bedoeling om op basis van deze preliminaire analyses eventuele

controlevariabelen voor verdere analyses te detecteren.

Tot slot werden de statistische analyses voor het beantwoorden van de

onderzoeksvragen uitgevoerd. Om de verschillende vormen van betrouwbaarheid van de

onderzoeksinstrumenten te berekenen werd vooreerst, met behulp van een bivariate correlatie,

de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van het interview en de test-hertest betrouwbaarheid van

de vragenlijst berekend. Vervolgens werd, aan de hand van Cronbach alfa coëfficiënten, ook de

interne consistentie van de subschalen berekend en dit zowel voor het interview als de

vragenlijst. Er werden bovendien zowel alfa coëfficiënten berekend voor het interview zoals

gescoord door beoordelaar één (B1) en beoordelaar twee (B2) en voor de vragenlijst afgenomen

op tijdstip één (T1) en tijdstip twee (T2). De betrouwbaarheid van de subschalen van het

interview werd tenslotte ook berekend over beoordelaar één en beoordelaar twee heen. Voor het

uitvoeren van de statistische analyses zal namelijk gebruik gemaakt worden van een

gecombineerde maat voor het interview, bestaande uit de gemiddelde scores op de subschalen

en de gemiddelde score voor totale eetpathologie zoals berekend over beoordelaar één en

beoordelaar twee heen. Indien verderop in deze masterproef verwezen wordt naar de scores op

het klinisch interview wordt dus steeds de gecombineerde maat bedoeld (onderzoeksvraag 1).

Om de convergentie tussen het interview en de vragenlijst te onderzoeken (onderzoeksvraag 2)

werd gebruik gemaakt van een partiële correlatie. Er werd meer bepaald onderzocht in welke

mate de gemiddelde subschaal scores van het interview samenhangen met de gemiddelde

subschaal scores van de vragenlijst en dit onafhankelijk van het effect van eventuele

controlevariabelen. De samenhang tussen het interview en de vragenlijst kon niet berekend

Page 48: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

40

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

worden voor de variabelen eetbuien (objectieve en subjectieve eetbuien) en compensatiegedrag

(zelfopgewekt braken en misbruik van laxantia en diuretica) vanwege de lage prevalentie van

deze vormen van verstoord eetgedrag binnen de steekproef van deze studie. Aan de hand van

een Paired-Samples t-test werd vervolgens ook getoetst of er een significant verschil is tussen

de gemiddelde subschaalscores op het interview en de gemiddelde subschaalscores op de

vragenlijst. Om na te gaan of de gemiddelde score op elk van de subschalen van de vragenlijst,

de gemiddelde score op de overeenkomstige subschaal van het interview kan voorspellen

(onderzoeksvraag 3), werd gebruik gemaakt van een reeks regressieanalyses. Hierbij aansluitend

werd, eveneens aan de hand van een regressieanalyse, nagegaan in welke mate de gemiddelde

subschaalscores van de vragenlijst, de gemiddelde totale eetpathologie op het interview kan

voorspellen. Aan de hand van een ‘Receiver Operating Characteristic’ (ROC) analyse werd

tenslotte de sensitiviteit en de specificiteit van de vragenlijst nagegaan en werd ook een cut-off

waarde gezocht op de vragenlijst die wijst op de aanwezigheid van subklinisch verstoord

eetgedrag op het interview (onderzoeksvraag 4).

Resultaten

Descriptieve Analyses

In de steekproef is een gemiddelde adjusted Body Mass Index (adjusted BMI) gevonden van

105.07 (SD = 17.11). De gemiddelde adjusted BMI bedraagt 109.28 (SD = 20.86) voor jongens

en 102.42 (SD = 13.96) voor meisjes. Op basis van de gemiddelde adjusted BMI werd het

percentage jongens en meisjes berekend met ondergewicht, overgewicht en met een normaal

gewicht (cf. tabel 2). Bij de jongens heeft niemand ondergewicht, 18.2 procent heeft

overgewicht en 81.8 procent heeft een normaal gewicht. Bij de meisjes heeft 5.7 procent

ondergewicht, 8.6 procent overgewicht en 85.7 procent een normaal gewicht. In de steekproef

zijn absoluut gezien bijgevolg meer meisjes opgenomen met ondergewicht dan jongens en meer

jongens met overgewicht dan meisjes. Om na te gaan of dit absoluut verschil op vlak van

gewichtscategorie statistisch significant is, werd een chi-kwadraattoets uitgevoerd. De resultaten

in tabel 2 tonen aan dat het verband tussen de variabelen geslacht en gewichtscategorie niet

significant is, χ²(2, N = 57) = 2.30, p = .32. Het merendeel van de adolescenten opgenomen in

de steekproef heeft een normaal gewicht (84.2%). Slechts 3.5 procent heeft ondergewicht en

12.3 procent heeft overgewicht.

Page 49: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

41

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Tabel 2

Het percentage jongens en meisjes binnen een bepaalde gewichtscategorie en binnen een bepaald

puberteitstadium.

Jongens Meisjes Totale

steekproef

χ²

Gewichtscategorieën 2.297

Ondergewicht 0.0 5.7 3.5

Normaal gewicht 81.8 85.7 84.2

Overgewicht 18.2 8.6 12.3

Puberteitstadium 15.986**

Prepuberteit 15.8 0.0 5.8

Vroege puberteit 31.6 3.0 13.5

Midden puberteit 26.3 42.4 36.5

Late puberteit 26.3 48.5 40.4

Post puberteit 0.0 6.1 3.8

Noot: χ² = chi-kwadraat

*p < .05; **p < .01; ***p < .001

Uit tabel 2 kan tevens afgeleid worden dat de meisjes zich in een later puberteitstadium

bevinden dan de jongens, alsook dat er statistisch significant verband is tussen de variabelen

geslacht en puberteitstadium, χ²(4, N = 57) = 15.99, p = .003. De meeste meisjes situeren zich

namelijk in de late puberteit (48.5%) terwijl de meerderheid van de jongens (31.6%) zich in de

vroege puberteit bevindt. Globaal gezien bevinden de meeste jongeren uit de steekproef zich

echter in de late puberteit (40.4%).

Tabel 3

Het percentage jongens en meisjes met een subklinische score op de verschillende vormen van

eetpathologie zoals gerapporteerd op de ChEDE en de ChEDE-Q.

ChEDE ChEDE-Q

Jongens Meisjes Jongens Meisjes

Lijnintentie/lijnena

9.1 14.3 9.1 8.6

Zorgen over etena

0.0 5.7 9.1 11.4

Zorgen over gewichta

18.2 25.7 27.3 31.4

Zorgen over lichaamsvormena

27.3 40.0 22.7 42.9

Eetbuienb

4.5 14.3 9.1 20.0

Compensatiegedragb

0.0 2.9 0.0 0.0

a Een subklinische score = een gemiddelde score hoger of gelijk aan 1, wat betekent dat deze gedragingen

zich voordeden op één tot vijf dagen in de afgelopen maand (Fairburn & Beglin, 1994).

b Er wordt gesproken van een subklinische score indien één van beide gedragsmatige symptomen

minstens één keer is voorgekomen in de afgelopen maand (Fairburn & Beglin, 1994).

Page 50: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

42

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

De absolute verschillen in prevalentiecijfers, zoals weergegeven in tabel 3, tonen aan

dat meisjes, zowel op het interview als op de vragenlijst, globaal gezien meer cognitieve (zorgen

over eten, gewicht en lichaamsvormen) en gedragsmatige (lijnintentie/lijnen, eetbuien en

compensatiegedrag) symptomen van verstoord eetgedrag vertonen dan jongens.

Het aantal meisjes met een subklinische score op de gedragsmatige symptomen

lijnintentie/lijnen en compensatiegedrag is hoger op het interview dan op de vragenlijst, terwijl

het percentage meisjes met een subklinische score voor de cognitieve symptomen (zorgen over

eten, gewicht en lichaamsvormen) en voor eetbuien (objectieve en subjectieve eetbuien) telkens

hoger is op de vragenlijst dan op het interview.

Het percentage jongens met een subklinische score op het cognitieve symptoom zorgen

over lichaamsvormen is hoger op het interview dan op de vragenlijst, terwijl het aantal jongens

met een subklinische score voor de overige cognitieve symptomen (zorgen over eten en

gewicht) en de gedragsmatige symptomen (lijnintentie/lijnen, eetbuien en compensatiegedrag)

op de vragenlijst steeds hoger of gelijk is aan het aantal jongens met een subklinische score op

het interview.

Preliminaire Analyses

Er werd, zowel voor het interview als voor de vragenlijst, een multivariate covariantieanalyse

(MANCOVA) gedaan met lijnintentie/lijnen, zorgen over eten, zorgen over gewicht en zorgen

over lichaamsvormen als afhankelijke variabelen en leeftijd, geslacht, adjusted BMI en

puberteitstatus als onafhankelijke variabelen. Geslacht fungeert hierbij als categorische

predictor. Leeftijd, puberteitstatus en adjusted BMI zijn continue predictoren. De

gerapporteerde F-toetsen zijn gebaseerd op Wilks’ Lambda.

Op het interview werd een significant effect gevonden op het geheel van variabelen die

eetpathologie meten voor de categorische predictor geslacht, F(4,49) = 3.21, p = .02, en de

continue predictor adjusted BMI, F(4,49) = 6.64, p < .001. De invloed van leeftijd,

F(4, 49) = .43, p = .79, en van puberteitstatus, F(4, 49) = 1.95, p = .12 was niet significant.

Uit de univariate toetsen blijkt dat de categorische predictor geslacht een significant

effect heeft op de afhankelijke variabelen lijnintentie, F(1,52) = 6.12, p = .02, en zorgen over

eten, F(1,52) = 7.11, p = .01. Het effect van geslacht op de andere afhankelijke variabelen met

name zorgen over gewicht, F(1,52) = 1.54, p = .22, en zorgen over lichaamsvormen, F(1,52) =

2.47, p = .14, is niet significant. Het significante effect van geslacht toont aan dat meisjes

gemiddeld meer lijngedrag (M = .55, SD = .96) en meer zorgen over eten (M = .32, SD = .50)

vertonen dan jongens (respectievelijk M = .25, SD = .51 en M = .08, SD = .17). De continue

predictor adjusted BMI heeft een significant effect op de afhankelijke variabelen lijnintentie,

F(1,52) = 20.07, p < .001, zorgen over gewicht, F(1,52) = 24.25, p <.001, en zorgen over

Page 51: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

43

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

lichaamsvormen, F(1,52) = 20.92, p < .001. Het effect van adjusted BMI op zorgen over eten is

marginaal significant, F(1,52) = 3.89, p = .054.

Tabel 4

Het effect van de variabele adjusted BMI op de afhankelijke variabelen lijnintentie, zorgen over eten,

zorgen over gewicht, en zorgen over lichaamsvormen van het interview.

β SE t

Adjusted BMI

Lijnintentie .024 .005 4.48***

Zorgen over eten .006 .003 1.97†

Zorgen over

gewicht

.041 .008 4.92***

Zorgen over

lichaamsvormen

.038 .008 4.57***

Noot: β = Standardised Coefficient; SE = Standard Error

*p < .05; **p < .01; ***p < .001; † .05 < p < .10

De parameterschattingen tonen aan dat de adjusted BMI een positief effect heeft op alle

vier de variabelen die eetpathologie meten. Concreet betekent dit dat hoe hoger de adjusted

BMI, hoe meer eetpathologie iemand vertoont. Meer specifiek kan gezegd worden dat wanneer

adjusted BMI met één eenheid stijgt terwijl de andere predictoren constant blijven, lijnintentie

met .024 zal stijgen. De cognitieve symptomen van verstoord eetgedrag zorgen over eten,

zorgen over gewicht en zorgen over lichaamsvormen stijgen respectievelijk met .006, .041 en

.038, indien adjusted BMI met één eenheid stijgt en de andere predictoren constant blijven (cf.

tabel 4).

Op de vragenlijst werd eveneens een significant effect gevonden op het geheel van

variabelen die eetpathologie meten voor de categorische predictor geslacht, F(4,49) = 2.79, p =

.04, en de continue predictor adjusted BMI, F(4,49) = 9.22, p < .001. Het effect van de continue

predictoren puberteitstatus, F(4,49) = 1.31, p = .28, en leeftijd, F(4,49) = 1.55, p = .20, was niet

significant.

Uit de univariate testresultaten blijkt dat de predictor geslacht een significant effect

heeft op de afhankelijke variabelen zorgen over eten, F(1,52) = 4.55, p = .04, zorgen over

gewicht, F(1,52) = 4.57, p = .04, en zorgen over lichaamsvormen, F(1,52 ) = 9.34, p = .004.

Het effect van geslacht op de afhankelijke variabele lijnen is marginaal significant,

F(1,52 ) = 3.17, p = .08. Het significante effect van geslacht toont aan dat meisjes gemiddeld

meer zorgen over eten (M = .34, SD = .61), gewicht (M = .95, SD = 1.23), en lichaamsvormen

(M = 1.08, SD = 1.22), rapporteren op de vragenlijst dan jongens (respectievelijk M = .17, SD =

.39, M = .66, SD = 1.02 en M = .56, SD = .87). Het marginaal significante effect van geslacht op

lijnen toont aan dat meisjes eveneens gemiddeld meer lijngedrag vertonen (M = .42, SD = .68)

dan jongens (M = .34, SD = .69). De predictor adjusted BMI heeft een significant effect op alle

Page 52: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

44

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

vier de variabelen die eetpathologie meten met name lijnen, F(1,52) = 28.65,

p < .001, zorgen over eten, F(1,52) = 14.18, p < .001, zorgen over gewicht F(1,52) = 33.06,

p < .001, en zorgen over lichaamsvormen F(1,52) = 27.44, p < .001.

Tabel 5

Het effect van de variabele adjusted BMI op de afhankelijke variabelen lijnen, zorgen over eten, zorgen

over gewicht, en zorgen over lichaamsvormen van de vragenlijst.

β SE t

Adjusted BMI

Lijnen .023 .004 5.352***

Zorgen over eten .014 .004 3.766***

Zorgen over

gewicht

.042 .007 5.750***

Zorgen over

lichaamsvormen

.038 .007 5.238***

Noot: β = Standardised Coefficient; SE = Standard Error

* p < .05; **p < .01; ***p < .001

De parameterschattingen tonen aan dat de adjusted BMI, net zoals bij het interview, een

positief effect heeft op alle vier de variabelen die eetpathologie meten. Concreet betekent dit dat

hoe hoger de adjusted BMI, hoe meer eetpathologie iemand vertoont. Meer specifiek kan

gezegd worden dat wanneer adjusted BMI met één eenheid stijgt terwijl de andere predictoren

constant blijven, lijnen met .023 zal stijgen. De cognitieve symptomen van verstoord eetgedrag

zorgen over eten, zorgen over gewicht en zorgen over lichaamsvormen stijgen respectievelijk

met .014, .042, .038, indien adjusted BMI met één eenheid stijgt en de andere predictoren

constant blijven (cf. tabel 5).

Voor zowel de vragenlijst als het interview werd vervolgens ook een binair logistische

regressie uitgevoerd met eetbuien (objectieve en subjectieve eetbuien) als afhankelijke

variabele en geslacht als categorische predictor en leeftijd, puberteitstatus en adjusted BMI als

continue predictoren.

Voor het interview werd een niet significant model gevonden, χ²(4, N = 57) = 3.14, p

= .54, Nagelkerke R² = .11. Concreet betekent dit dat het aantal eetbuien op het interview niet

beïnvloed wordt door het geslacht, Wald(1) = 1.76, p = .19, de leeftijd, Wald(1) = .15, p = .70,

de puberteitstatus, Wald(1) = .24, p = .62, of de adjusted BMI, Wald(1) = 1.46, p = .23, van de

jongere.

Voor de vragenlijst werd eveneens een niet significant model gevonden, χ²(4, N = 57)

= 6.161, p = .187, Nagelkerke R² = .18. Concreet betekent dit dat het aantal eetbuien op de

vragenlijst ook niet beïnvloed wordt door het geslacht, Wald(1) = 1.96, p = .16, de leeftijd,

Wald(1) = 3.01, p = .08, de puberteitstatus, Wald(1) = 2.34, p = .13, of de adjusted BMI,

Wald(1) = .61, p = .44, van de jongere.

Page 53: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

45

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Tenslotte werd zowel voor de vragenlijst als het interview ook nog een binair

logistische regressie uitgevoerd met compensatiegedrag (zelfopgewekt braken, misbruik van

laxantia en misbruik van diuretica) als afhankelijke variabele en geslacht als categorische

predictor en leeftijd, puberteitstatus en adjusted BMI als continue predictoren.

Voor het interview werd een significant model gevonden, χ²(4, N = 57) = 10.07, p =

.04, Nagelkerke R² = 1.00. Er is bijgevolg sprake van een verband tussen de afhankelijke

variabele compensatiegedrag en de onafhankelijke variabelen geslacht, leeftijd, puberteitstatus

en adjusted BMI. Het effect van de verschillende onafhankelijke variabelen is echter niet

significant, respectievelijk Wald(1) = .00, p = .99, Wald(1) = .00, p = .99, Wald(1) = .00,

p = .99, Wald(1) = .00, p = .99.

Voor de vragenlijst kon geen binair logistische regressie worden uitgevoerd met

compensatiegedrag als afhankelijke variabele aangezien de variabele compensatiegedrag niet

dichotoom van aard is binnen de steekproef van dit onderzoek die plaatsvond bij de algemene

populatie. Er werden bijgevolg geen subklinische scores gevonden voor deze variabele, wat ook

blijkt uit de prevalentiecijfers (cf. tabel 3).

De variabelen geslacht en adjusted BMI hadden, zowel op het interview als op de

vragenlijst, een significant effect op de continue variabelen die eetpathologie meten met name

lijnintentie/lijnen, zorgen over eten, zorgen over gewicht en zorgen over lichaamsvormen. Om

die reden werden de variabelen geslacht en adjusted BMI in dit onderzoek opgenomen als

controlevariabelen. De overige subjectvariabelen hadden geen effect op het geheel van

variabelen die eetpathologie meten en werden bijgevolg niet verder opgenomen in dit

onderzoek.

Statistische Analyses per Onderzoeksvraag

Onderzoeksvraag 1. Om de betrouwbaarheid van het interview en de vragenlijst te

berekenen, werd de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, de test-hertest betrouwbaarheid alsook

de interne consistentie nagegaan. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van het interview

(ChEDE) varieerde in de huidige studie van r = .80 tot r = .94. Voor elk van de vier subschalen,

namelijk lijnintentie, zorgen over eten, zorgen over gewicht en zorgen over lichaamsvormen

werd een interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gevonden van respectievelijk .94, .80, .91 en .94.

De interne consistentie van de subschalen van het interview (cf. tabel 6) werd vervolgens zowel

berekend voor beoordelaar één (B1) (α = .57 tot α = .87) en beoordelaar twee (B2) (α = .56 tot

α = .86), alsook over de twee beoordelaars heen (B1&B2) (α = .59 tot α = .87) .

Voor de vier subschalen van de vragenlijst (ChEDE-Q) werd in deze studie een

test-hertest betrouwbaarheid gevonden van .67 voor de subschaal lijnen, .81 voor de subschaal

Page 54: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

46

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

zorgen over eten, .92 voor de subschaal zorgen over gewicht en .91 voor de subschaal zorgen

over lichaamsvormen. De Cronbach alfa coëfficiënten werden daarna berekend voor de

vragenlijst zoals afgenomen op tijdstip één (T1) (α = .78 tot α = .95) en op tijdstip twee (T2)

(α = .66 tot α = .92). Een overzicht van de Cronbach’s alfa voor de verschillende subschalen van

het interview en de vragenlijst kan teruggevonden worden in tabel 6.

Tabel 6

De interne consistentie van de ChEDE en de ChEDE-Q.

ChEDE ChEDE-Q

B1 B2 B1 & B2 T1 T2

Lijnintentie/lijnen .57 .56 .59 .83 .80

Zorgen over eten .69 .58 .67 .78 .66

Zorgen over gewicht .80 .75 .79 .89 .82

Zorgen over

lichaamsvormen

.87 .86 .87 .95 .92

Onderzoeksvraag 2. Om de mate van overeenkomst tussen het interview en de

vragenlijst na te gaan onafhankelijk van het effect van de controlevariabelen geslacht en

adjusted BMI, werd de correlatie tussen de vier subschalen van beide meetinstrumenten

(continue variabelen) berekend aan de hand van een partiële correlatie. Er werd voor elk van de

vier subschalen van het interview en de vragenlijst, met name lijnintentie/lijnen, zorgen over

eten, zorgen over gewicht en zorgen over lichaamsvormen, een significante correlatie gevonden

met respectievelijk r(55) = .63, p < .001, r(55) = .77, p < .001, r(55) = .87, p < .001, en r(55) =

.76, p < .001 (cf. tabel 7).

Vervolgens werd met behulp van een Paired-Samples t-test ook getoetst of er een

significant verschil is tussen de gemiddelde subschaalscores op het interview en de gemiddelde

subschaalscores op de vragenlijst. Op basis van deze analyse werden geen statistisch

significante verschillen gevonden tussen de gemiddelde subschaalscores van beide

onderzoeksinstrumenten (cf. tabel 7). De gemiddelde scores van de subschalen lijnintentie, (M

=.43, SD =.82), zorgen over eten, (M =.22, SD = .42), zorgen over gewicht, (M =.86, SD =

1.27), en zorgen over lichaamsvormen, (M =.98, SD = 1.26), op het interview zijn bijgevolg niet

significant hoger of lager dan de gemiddelde subschaalscores op de vragenlijst (respectievelijk

M =.38, SD =.68; M =.27, SD =.54; M =.84, SD = 1.1; M =.88, SD = 1.12).

Page 55: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

47

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Tabel 7

De mate van overeenkomst tussen de ChEDE en de ChEDE-Q op de subschalen lijnintentie/lijnen, zorgen

over eten, zorgen over gewicht, en zorgen over lichaamsvormen.

ChEDE

M (SD)

ChEDE-Q

M (SD)

M (SD) van het

verschila

rb

tc

Lijnintentie/lijnen .43 (.82) .38 (.68) .05 (.56) .63*** -.62

Zorgen over eten .22 (.42) .27 (.54) .05 (.34) .77*** 1.08

Zorgen over gewicht .86 (1.27) .84 (1.16) .02 (.52) .87*** -.30

Zorgen over

lichaamsvormen.

.98 (1.26) .88 (1.12) .10 (.72) .76*** -1.12

a Het verschil tussen de gemiddelde subschaalscores op het interview en de vragenlijst.

b De partiële correlatiecoëfficiënt voor de verschillende subschalen van het interview en de vragenlijst.

c De Paired-Samples t-test

*p < .05. **p < .01. ***p < .001

Onderzoeksvraag 3. Om na te gaan of de gemiddelde score op de subschalen van de

vragenlijst, de gemiddelde score op de subschalen van het interview kan voorspellen, werd

gebruik gemaakt van een reeks meervoudige regressieanalyses. Het was meer bepaald de

bedoeling om per subschaal na te gaan of een hoge gemiddelde score op een subschaal van de

vragenlijst, een hoge gemiddelde score op dezelfde subschaal van het interview kan voorspellen.

Er werd hierbij rekening gehouden met het effect van de controlevariabelen geslacht en adjusted

BMI.

De resultaten tonen aan dat een hoge gemiddelde score op de vier subschalen van de

vragenlijst ook zal leiden tot een hoge gemiddelde score op dezelfde subschalen van het

interview en dit onafhankelijk van het effect van de controlevariabelen geslacht en adjusted

BMI. Wanneer de gemiddelde scores van de vier subschalen van de vragenlijst: lijnen, zorgen

over eten, zorgen over gewicht en zorgen over lichaamsvormen, met één eenheid toenemen, zal

de gemiddelde score op de subschalen van het interview bijgevolg stijgen met respectievelijk β

= .79, t(55) = 5.84, p < .001, β = .63, t(55) = 8.66, p < .00, β = 1.02, t(55) = 12.91, p < .001, en

β = .92, t(55) = 8.50, p < .001, indien de andere predictoren (geslacht en adjusted BMI) constant

blijven.

Om een meer globaal beeld te krijgen van de mate waarin de gemiddelde

subschaalscores op de vragenlijst, de ernst van de totale eetpathologie op het interview kunnen

voorspellen werd tevens een meervoudig lineaire regressieanalyse uitgevoerd met de

gemiddelde totale score voor eetpathologie op het interview als afhankelijke variabele en de vier

subschalen van de vragenlijst als onafhankelijke variabelen. De controlevariabelen adjusted

BMI en geslacht werden eveneens, als onafhankelijke variabalen, opgenomen in de analyse.

De resultaten tonen aan dat er sprake is van een significant regressiemodel, F(6,50) =

68.51, p < .001. De verklarende variantie bedraagt R² = .89, wat betekent dat 89 procent van de

variantie van de totale eetpathologie op het interview verklaard wordt door de zes

Page 56: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

48

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

onafhankelijke variabelen in het model. De analyse van de onafhankelijke variabelen toont aan

dat het effect van de variabelen lijnen, t(52) = 2.09, p = .04, zorgen over gewicht, t(52) = 4.05, p

< .001, en zorgen over lichaamsvormen, t(52) = 2.40, p = .04, significant is. Het effect van de

onafhankelijke variabele zorgen over eten is marginaal significant, t(52) = - 1.86, p = .07. Het

effect van de andere onafhankelijke variabelen (geslacht en adjusted BMI) is niet significant. De

parameterschattingen tonen aan dat de variabelen lijnen, zorgen over gewicht en zorgen over

lichaamsvormen een positief effect hebben op de gemiddelde score voor totale eetpathologie op

het interview, terwijl de variabele zorgen over eten een negatief effect heeft. Wanneer de

gemiddelde score op de subschalen lijnen, zorgen over gewicht en zorgen over lichaamsvormen

met één eenheid stijgt, terwijl de andere predictoren constant blijven, dan zal de gemiddelde

score voor de totale eetpathologie op het interview bijgevolg stijgen met respectievelijk .21, .43

en .30. Als de gemiddelde score van de subschaal zorgen over eten met eenheid stijgt, terwijl de

andere predictoren constant blijven, dan daalt de gemiddelde score voor totale eetpathologie op

het interview met .23.

Onderzoeksvraag 4. Om na te gaan welke cut-off waarde op de vragenlijst een

subklinische score voorspelt op het interview, werd gebruik gemaakt van een ‘Receiver

Operating Characteristic’ (ROC) analyse met de gemiddelde totale score voor eetpathologie op

de vragenlijst als testvariabele en het al dan niet aanwezig zijn van een eetprobleem (totale

eetpathologie), zoals gemeten door het interview, als toestandsvariabele. Het is enerzijds de

bedoeling om met deze analyse op zoek te gaan naar de sensitiviteit, dit is het vermogen van de

vragenlijst om iemand met een eetprobleem zoals vastgesteld op het interview te detecteren, en

de specificiteit, dit is de kans dat iemand zonder eetprobleem zoals vastgesteld op het interview

niet gedetecteerd wordt door de vragenlijst, van de onderzoeksinstrumenten (Grimes & Schulz,

2002). Anderzijds is het ook de bedoeling om na te gaan welke score op de vragenlijst indicatief

is voor een diagnose subklinisch verstoord eetgedrag op het interview. Om die reden werd enkel

gewerkt met de gemiddelde totale score voor eetpathologie op de vragenlijst als testcriterium en

niet met de gemiddelde scores per subschaal. Er werd bij deze analyse ook enkel gewerkt met

subklinische scores, dit is een gemiddelde score hoger of gelijk aan één (Fairburn & Beglin,

1994), omdat er weinig klinische scores vastgesteld werden binnen de steekproef van deze

studie.

De ROC-analyse geeft in eerste instantie informatie over de sensitiviteit, dit is zoals

reeds gezegd het vermogen van de vragenlijst om iemand met een eetprobleem te detecteren

(True Positive), en de 1-specificiteit, dit is de kans dat iemand zonder eetprobleem toch

verkeerdelijk gedetecteerd wordt door de vragenlijst (False Negative) (Grimes & Schulz, 2002).

Page 57: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

49

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

De relatie tussen de sensitiviteit en de 1-specificiteit wordt grafisch weergegeven in een

ROC-curve (cf. figuur 2).

Op basis van deze ROC-curve kan een cut-off waarde voor de vragenlijst bepaald

worden, op basis waarvan een onderscheid gemaakt kan worden tussen personen met of zonder

eetprobleem. Voor het bepalen van deze cut-off moet er bijgevolg idealiter gezocht worden naar

de waarde waarbij de sensitiviteit zo hoog mogelijk is en de 1-specificiteit zo laag mogelijk. De

sensitiviteit en de 1-specificiteit kunnen echter nooit geheel perfect zijn waardoor er best

gezocht kan worden naar een waarde waarbij de combinatie van beide het best is (Grimes &

Schulz, 2002). Uit tabel 8 kunnen we afleiden dat deze waarde in dit specifiek geval best kan

vastgelegd worden op .53, aangezien er op basis van deze waarde niemand met een eetprobleem

ongedetecteerd zou blijven. Concreet betekent dit dat iemand met een gemiddelde totale score

voor eetpathologie op de vragenlijst die hoger of gelijk is aan .53 in principe een diagnose

subklinisch verstoord eetgedrag zou moeten krijgen volgens het interview.

Figuur 2. ROC-curve

Page 58: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

50

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Tabel 8

Coördinaten van de ROC-curve.

Cut-off waarde Sensitiviteit 1-specificiteit

-1.000 1.000 1

.0156 1.000 .800

.0406 1.000 .778

.0563 1.000 .756

.0629 1.000 .733

.0817 1.000 .711

.1063 1.000 .689

.1281 1.000 .667

.1531 1.000 .644

.1688 1.000 .600

.1781 1.000 .578

.2063 1.000 .556

.2438 1.000 .511

.2594 1.000 .489

.2688 1.000 .467

.2844 1.000 .444

.3000 1.000 .422

.3094 1.000 .378

.3250 1.000 .356

.3594 1.000 .333

.3844 1.000 .311

.4000 1.000 .289

.4250 1.000 .267

.4438 1.000 .244

.4750 1.000 .222

.5031 1.000 .200

.5125 1.000 .178

.5344 1.000 .156

.5563 .917 .133

.6219 .917 .111

.7125 .833 .111

.7531 .833 .089

.7688 .833 .067

.7875 .750 .067

.8125 .750 .044

.8313 .750 .022

.9781 .750 .000

1.1500 .667 .000

1.3688 .583 .000 1.6500 .500 .000

1.7719 .417 .000

1.9813 .333 .000 2.2281 .250 .000

2.6031 .167 .000

3.6594 .083 .000 5.4063 .000 .000

De ROC-curve geeft verder ook informatie over het gebied onder de curve of ‘the Area

Under the Curve’ (AUC). Dit is de sterkte van het verband tussen de testvariabele en de

toestandsvariabele. De waarde van de AUC kan variëren van 0 tot 1, waarbij een waarde 1

betekent dat het onderzoeksinstrument een perfect onderscheid kan maken tussen mensen met of

zonder diagnose. Een waarde vanaf .5 wijst op een discriminerend vermogen dat overeenkomt

met gokken (Zhou, Obuchowski & Obuschowski, 2002).

In de huidige studie bedraagt ‘the Area Under the Curve’ (AUC) .97 (SD = .02, 95%

CI = [0.00, 1.00]). Concreet betekent dit dat er een bijna perfect verband is tussen de

gemiddelde totale score voor eetpathologie op de vragenlijst en het al dan niet hebben van een

Page 59: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

51

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

eetprobleem volgens het interview.

Op basis van de vastgelegde cut-off waarde voor de vragenlijst (.53) kan vervolgens een

contingentietabel opgesteld worden (cf. tabel 9) met daarin een overzicht van het aantal

proefpersonen die een eetprobleem hebben volgens het interview en daarnaast ook boven de

cut-off waarde van de vragenlijst scoorden (True Positive), een eetprobleem hebben maar onder

de cut-off waarde van de vragenlijst scoorden (False Negative), geen eetprobleem hebben maar

wel boven de cut-off waarde van de vragenlijst scoorden (False Positive) en de personen die

geen eetprobleem hebben en ook niet boven de cut-off waarde van de vragenlijst scoorden (True

Negative).

Tabel 9

Overzicht van het aantal proefpersonen met een True Positive (TP), True Negative (TN), False Positive

(FP) en False negative (FN) score op basis van de testresultaten.

Aanwezigheid eetprobleem interview

Positief Negatief Totaal

Sco

re o

p d

e

vra

gen

lijs

t Positief 12 (TP) 7 (FP) 19

Negatief 0 (FN) 38 (TN) 38

Totaal 12 (P) 45 (N) 57

Accuraatheid = (TP + TN)/ (P + N) Sensitiviteit = TP/P

Specificiteit = TN/N 1-specificiteit = FP/N

Positive Predictive Value = TP/(TP +FP) Negative Predictive Value = TN/(TN + FN)

Met behulp van bovenstaande contingentietabel kan ‘de accuraatheid’ van de test

berekend worden. Net als de AUC geeft deze maat informatie over de kans dat mensen met of

zonder diagnose juist geclassificeerd worden op basis van de testvariabele (score op de

vragenlijst). In tegenstelling tot de AUC is deze maat echter afhankelijk van de prevalentie van

de stoornis in de steekproef. De accuraatheid is bijgevolg een minder betrouwbare maat dan de

AUC (Metz, 1978). In de huidige studie bedraagt de accuraatheid .88, net zoals bij de waarde

van de AUC wijst dit er op dat er een sterk verband is tussen de gemiddelde totale score voor

eetpathologie op de vragenlijst en het al dan niet hebben van een eetprobleem volgens het

interview. De specificiteit bedraagt .84, wat betekent dat kinderen zonder eetprobleem in 84

procent van de gevallen onder de cut-off waarde van de vragenlijst scoren. Bijgevolg bedraagt

de 1-specificiteit .16, wat aantoont dat personen zonder eetprobleem in 16 procent van de

gevallen boven de cut-off waarde van de vragenlijst scoren en bijgevolg onterecht gedetecteerd

worden op basis van de vragenlijst. De sensitiviteit heeft een waarde van 1, wat wil zeggen dat

iedereen met een eetprobleem boven de cut-off waarde van de vragenlijst zal scoren. Tenslotte

Page 60: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

52

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

kan op basis van de contingentietabel ook de ‘Positive Predictive Value’ (PPV) en de ‘Negative

Predictive Value’ (NPV) berekend worden. De PPV geeft aan hoeveel kans iemand heeft op een

eetprobleem, indien deze persoon boven de cut-off waarde van de vragenlijst scoort. De NPV

geeft aan hoeveel kans iemand heeft om geen eetstoornis te hebben, indien deze persoon onder

de cut-off waarde van de vragenlijst scoort (Lang & Secic, 2006). In de huidige studie bedraagt

de PPV .63 en de NPV 1. Iemand die boven de cut-off waarde van de vragenlijst scoort heeft

bijgevolg 63 procent kans om ook op het interview gediagnosticeerd te worden met een

eetprobleem, terwijl iemand die onder de cut-off waarde scoort met 100 procent zekerheid geen

eetprobleem heeft. Dankzij de PPV en de NPV kan er bijgevolg per individu, op basis van de

gemiddelde score zoals verkregen op de vragenlijst, voorspeld worden hoeveel kans iemand al

dan niet heeft op een eetprobleem (Grimes & Schulz, 2002).

Discussie

De literatuurstudie heeft aangetoond dat subklinisch verstoord eetgedrag en zelfs eetstoornissen,

reeds op jonge leeftijd kunnen voorkomen (Carter et al., 2001; Field et al., 1999; Goossens et

al., 2009; Kjelsas et al., 2004; Kotler et al., 2001). Subklinisch verstoord eetgedrag kan

bovendien op termijn leiden tot lichamelijke en psychische gevolgen en blijkt ook een voorloper

te zijn voor het ontwikkelen van eetstoornissen of obesitas (Kotler et al., 2001;

Neumark-Sztainer et al., 2006; Waaddegaard et al., 2003). Bovenstaande bevindingen

onderstrepen het belang van vroegtijdige signalering van verstoord eetgedrag zodat tijdig

preventief kan worden opgetreden. Er zijn echter weinig ontwikkelingsspecifieke diagnostische

criteria beschikbaar voor kinderen en adolescenten en ook op vlak van assessment bestaat

onenigheid omtrent de bruikbaarheid van bepaalde meetinstrumenten bij deze doelgroep,

waardoor vroegdetectie van verstoord eetgedrag bij jongeren belemmerd wordt (Micali &

House, 2011; WCEDCA, 2007). Hoewel zowel een klinisch interview als een

zelfrapportagevragenlijst vaak gebruikt worden voor het detecteren van verstoord eetgedrag, is

het mogelijk dat sommige mensen de vragenlijst verkiezen boven het interview, vanwege de

kortere afnameduur en het verhoogde anonimiteitgevoel van dit meetinstrument (Passi et al.,

2003). Het klinisch interview en de zelfrapportagevragenlijst die vaak gebruikt worden voor het

genereren en screenen van eetstoornisdiagnoses bij volwassenen, met name de ‘Eating Disorder

Examination’ (EDE; Cooper & Fairburn, 1987; Fairburn & Cooper, 1993; Jansen, 2000) en de

‘Eating Disorder Examination-Questionnaire’ (EDE-Q; Fairburn & Beglin, 1994; Van Furth,

2000), zijn vanwege ontwikkelingsspecifieke redenen echter niet bruikbaar bij kinderen en

adolescenten (Goossens & Van Durme, 2011). Er werden recent evenwel kindversies

Page 61: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

53

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

ontwikkeld van de bovengenoemde instrumenten, met name de ‘Child Eating Disorder

Examination’ (ChEDE; Bryant-Waugh et al., 1996; Decaluwé & Braet, 1999a) en de ‘Child

Eating Disorder Examination-Questionnaire’ (ChEDE-Q; Decaluwé & Braet, 1999b) die beter

afgestemd zijn op de cognitieve mogelijkheden van jongeren (Bryant-Waugh et al., 1996). Het

gebruik en de mate van overeenkomst tussen de ChEDE en de ChEDE-Q zijn tot nu toe echter

slechts in een beperkt aantal studies onderzocht en dit enkel bij adolescenten met overgewicht of

obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010). Om de kwaliteit van de

assessment van verstoord eetgedrag bij jongeren te bevorderen, alsook vroegdetectie is er

bijgevolg meer nood aan onderzoek naar het gebruik van deze meetinstrumenten.

Het onderzoeken van de utiliteit van ChEDE en de ChEDE-Q voor het detecteren van

verstoord eetgedrag bij kinderen en adolescenten van 12 tot 16 jaar uit de algemene populatie

was bijgevolg het hoofddoel van deze masterproef. In het bijzonder werd hierbij aandacht

besteed aan de zelfrapportagevragenlijst, daar rapporteren over de eigen ervaringen en

gedragingen met betrekking tot de complexe eetpathologie, zeker voor kinderen en

adolescenten, niet evident is (Maloney et al., 1988). Er werd in eerste instantie nagegaan of

beide instrumenten even geschikt zijn voor het detecteren van verstoord eetgedrag bij jongens

en meisjes van 12 tot 16 jaar uit de algemene populatie. Om dit te kunnen doen, werd

onderzocht in welke mate het interview en de vragenlijst met elkaar samenhangen en dus

dezelfde constructen meten. Vervolgens werd onderzocht of een verhoogde score op de

vragenlijst een indicatie kan zijn voor verder onderzoek met het interview. Om die reden werd

de predictieve waarde van de gemiddelde score per subschaal van de vragenlijst, voor de

gemiddelde score op de overeenkomstige subschaal van het interview nagegaan, alsook de

predictieve waarde van de gemiddelde subschaalscores op de vragenlijst voor de gemiddelde

totale score voor eetpathologie op het interview. Om uit te maken of de vragenlijst bruikbaar is

als screeningsinstrument binnen de algemene populatie werd tenslotte ook de sensitiviteit en de

specificiteit van de vragenlijst bepaald en werd gezocht naar een cut-off waarde op de

vragenlijst die indicatief is voor de aanwezigheid van subklinisch verstoord eetgedrag op het

interview.

Bespreking van de Descriptieve en Preliminaire Onderzoeksresultaten

In de huidige studie had het merendeel van de kinderen en adolescenten in de steekproef een

normaal gewicht (84.2%). Er was geen sprake van een statistisch significant verschil tussen

jongens en meisjes op vlak van gewichtscategorie, wat betekent dat het percentage jongens en

meisjes in een bepaalde gewichtscategorie ongeveer gelijk verdeeld is. Er werd daarentegen wel

een significant verschil gevonden tussen jongens en meisjes op vlak van puberteitstadium.

Ondanks het feit dat de meeste participanten van de totale steekproef zich in de late puberteit

Page 62: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

54

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

bevonden (40.4%), situeerden de meeste jongens in de steekproef zich namelijk in de vroege

puberteit (31.6%), terwijl de meerderheid van de meisjes zich in de late puberteit (48.5%)

bevonden. Deze vaststelling sluit aan bij het feit dat de puberteitsontwikkeling van meisjes

meestal één tot twee jaar eerder start dan die van jongens (Marshall & Tanner, 1969; Marshall

& Tanner, 1970).

In de huidige studie werd, zowel voor het interview als de vragenlijst, ook de

prevalentie berekend van de cognitieve (zorgen over eten, gewicht en lichaamsvormen) en

gedragsmatige (lijnintentie/lijnen, eetbuien en compensatiegedrag) symptomen van verstoord

eetgedrag, dit zijn de subschalen en de diagnostische items van beide meetinstrumenten. Er

werd meer bepaald nagegaan hoeveel procent van de jongens en meisjes in deze steekproef een

subklinische score behaalden op de verschillende vormen van eetpathologie, zoals gemeten door

het interview en de vragenlijst. Voor de subschalen: lijnintentie/lijnen, zorgen over eten, zorgen

over gewicht en zorgen over lichaamsvormen wordt gesproken van een subklinische score

wanneer deze gedragingen voorkwamen op één tot vijf dagen in de afgelopen maand. Voor de

diagnostische items: eetbuien en compensatiegedrag is er sprake van een subklinische score

indien één van beide gedragingen zich minstens eenmaal heeft voorgedaan in de afgelopen 28

dagen (Fairburn & Beglin, 1994). Dit is vrij vernieuwend aangezien er in de meeste studies

meestal uitsluitend prevalentiecijfers berekend worden voor klinische vormen van verstoord

eetgedrag (Field, et al., 1999) en dit vaak enkel bij meisjes (Carter et al., 2001; Jones, Bennett,

Olmsted, Lawson, & Rodin, 2001). Er werden bovendien geen studies gevonden waarin

prevalentiecijfers beschreven staan zoals verkregen op basis van het interview, waardoor de

prevalentie zoals gevonden in het huidig onderzoek op basis van de ChEDE noodgedwongen

enkel vergeleken kan worden met de prevalentie zoals verkregen met behulp van een

zelfrapportagevragenlijst.

Het gedragsmatige symptoom lijnen werd op de ChEDE-Q gerapporteerd door 8.6

procent van de meisjes en 9.1 procent van de jongens, terwijl lijnintentie op de ChEDE

gerapporteerd werd door 14.3 procent van de meisjes en 9.1 procent van de jongens. Deze

percentages liggen een stuk lager dan de prevalentie die gevonden werd in de studie van Field et

al. (1999) bij meisjes en jongens van negen tot 14 jaar oud, met name 32 procent bij meisjes en

20 procent bij jongens. De lagere prevalentie hier kan het gevolg zijn van de kleine steekproef

van deze studie (kleinere power) in vergelijking met het onderzoek van Field et al. (1999). Voor

de cognitieve symptomen zorgen over eten, gewicht en lichaamsvormen behaalden

respectievelijk 11.4, 31.4 en 42.9 procent van de meisjes en 9.1, 27.3 en 22.7 procent van de

jongens een subklinische score op de vragenlijst ten opzichte van 5.7, 25.7 en 40 procent van de

meisjes en 0, 18.2 en 27.3 procent van de jongens op het interview. Deze percentages liggen een

Page 63: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

55

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

stuk hoger dan de prevalentie voor klinische scores op deze symptomen, zoals gevonden in de

studie van Carter et al. (2001) bij meisjes van 12 tot 14 jaar, met name 13 procent voor zorgen

over gewicht en 20 procent voor zorgen over lichaamsvormen. Het feit dat subklinische vormen

van verstoord eetgedrag vaker voorkomen bij kinderen en adolescenten en ook vaak een

voorloper zijn van klinische eetstoornissen biedt hier mogelijk een verklaring voor

(Goldschmidt et al., 2008; Kjelsas et al., 2004, Kotler et al., 2001; Neumark-Sztainer et al.,

2006). Er werden geen studies gevonden waarin de prevalentie van het cognitieve symptoom

zorgen over eten beschreven staat. Voor wat eetbuien (objectieve en subjectieve eetbuien)

betreft behaalden 20 procent van de meisjes en 9.1 procent van de jongens een subklinische

score op de vragenlijst tegenover 14.3 procent van de meisjes en 4.5 procent van de jongens op

het interview. Deze prevalentiecijfers liggen in lijn met de prevalentie voor eetbuien zoals

gevonden in de studie van Goossens et al. (2009) bij kinderen en adolescenten van 12 tot 16 jaar

oud uit de algemene populatie, met name 19.5 procent voor meisjes en 12.7 procent voor

jongens. Tenslotte werden in deze studie, zowel door jongens als door meisjes, geen vormen

van compensatiegedrag (zelfopgewekt braken, laxantia en diuretica) gemeld op de vragenlijst.

Op het interview rapporteerden enkel meisjes compensatiegedrag (2.9%). Deze bevinding ligt in

lijn met andere studies waarin de prevalentie van deze gedragingen ook bijzonder laag was (e.g.

< 1%) (Carter et al., 2001; Decaluwé en Braet, 2004; Field et al., 1999). Dit wijst er op dat

verregaande vormen van compensatiegedrag zelden voorkomen op zo een jonge leeftijd binnen

de algemene populatie.

Wanneer de prevalentiecijfers van beide onderzoeksmethoden met elkaar vergeleken

worden, dan blijkt dat zowel jongens als meisjes meer cognitieve en gedragsmatige symptomen

van verstoord eetgedrag rapporten op de vragenlijst dan op het interview. Dit komt overeen met

de bevindingen uit eerder onderzoek waaruit blijkt dat jongeren gemiddeld meer verstoord

eetgedrag rapporteren op de zelfrapportagevragenlijst dan op het klinisch interview (Decaluwé

& Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010). Deze kleine absolute verschillen in prevalentie tussen

de vragenlijst en het interview kunnen enerzijds het gevolg zijn van onderrapportage op het

interview aangezien deze face-to-face methode leidt tot verlies van anonimiteit (Wilfley et al.,

1997). Bovendien kan de lange afnameduur van het interview ook gaan vervelen voor jongeren

waardoor ze minder accuraat rapporteren (Passi et al., 2003). De absolute verschillen in

prevalentiecijfers zouden anderzijds ook verklaard kunnen worden door overrapportage op de

vragenlijst en dit bijvoorbeeld doordat jongeren bepaalde opvattingen over hun eetgedrag,

lichaamsvormen en gewicht als meer morbide inschatten dan ze werkelijk zijn (Cooper &

Fairburn, 1987), wat aldus mogelijk een verklaring biedt voor de hogere prevalentie van de

cognitieve symptomen (zorgen over eten, gewicht en lichaamsvormen) op de vragenlijst.

Page 64: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

56

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Daarnaast is het ook mogelijk dat bepaalde begrippen of vragen van de ChEDE-Q onvoldoende

begrepen werden door de jongeren in de steekproef waardoor eveneens overrapportage ontstond

(Fairburn & Beglin, 1994). Dit was mogelijk het gevolg voor wat betreft eetbuien daar uit

onderzoek blijkt dat de definiëring van dit begrip voor problemen zorgt bij kinderen en

adolescenten (Beglin & Fairburn, 1992; Loeb et al., 1994; Ogden, 2010). Tot slot is de

zelfrapportagevragenlijst ook vatbaar voor random, sociaal wenselijke of extreme

antwoordtendensen, wat eveneens tot vertekende resultaten kan leiden (Paulhus & Vazire,

2007).

Voor een aantal cognitieve en gedragsmatige symptomen was de prevalentie echter toch

hoger op het interview dan op de vragenlijst. Bij de meisjes was dit het geval voor de

gedragsmatige symptomen lijnintentie/lijnen en compensatiegedrag (respectievelijk 14.3%

versus 8.6% en 2.9% versus 0.0%). De hogere prevalentie van deze gedragingen op het

interview zou mogelijk het gevolg kunnen zijn van het feit dat er op het interview ook rekening

gehouden wordt met de intentie om een bepaald gedrag te stellen, wat niet het geval is op de

vragenlijst (Bryant-Waugh et al., 1996). Bij de jongens was de prevalentie van het cognitieve

symptoom zorgen over lichaamsvormen hoger op het interview (27.3%) dan op de vragenlijst

(22.7%). Dit is vermoedelijk het gevolg van de ondervragingstechnieken van de interviewer die

ervoor zorgen dat jongeren bewuster gaan nadenken over hun gedrag met een meer adequate

rapportage als gevolg (Carter et al., 2001).

Het vergelijken van de prevalentiecijfers over het interview en de vragenlijst heen toont

tenslotte aan dat meisjes globaal gezien meer cognitieve en gedragsmatige symptomen van

verstoord eetgedrag rapporteerden op beide meetinstrumenten dan jongens. Dit komt enerzijds

overeen met bevindingen uit de literatuur waaruit blijkt dat meisjes meestal meer verstoord

eetgedrag vertonen dan jongens (Fairburn & Harrison, 2003; Hoek & van Hoeken, 2003).

Anderzijds sluit dit ook aan bij de resultaten van de preliminaire analyses zoals uitgevoerd in

deze studie, waaruit blijkt dat de subjectvariabele geslacht een effect heeft op de continue

variabelen die eetpathologie meten. Voor het interview werd meer bepaald gevonden dat

meisjes gemiddeld meer lijngedrag en meer zorgen over eten vertonen dan jongens en ook de

resultaten op de vragenlijst hebben aangetoond dat meisjes gemiddeld meer lijngedrag en meer

cognitieve symptomen (zorgen over eten, lichaamsvormen en gewicht) rapporteerden dan de

jongens.

Uit de preliminaire analyses bleek verder dat de subjectvariabele adjusted BMI, zowel

op het interview als de vragenlijst, eveneens een significant effect had op de continue variabelen

die eetpathologie meten. Er werd meer specifiek gevonden dat jongeren met een hogere adjusted

BMI, op beide assessment instrumenten, meer lijngedrag en meer zorgen over eten, gewicht en

Page 65: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

57

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

lichaamsvormen rapporteerden dan jongeren met een lagere adjusted BMI. Dit komt overeen

met bevindingen uit de literatuur die stellen dat jongeren met overgewicht of obesitas vatbaarder

zijn voor het ontwikkelen van eetpathologie (Croll, Neumark-Sztainer, Story, & Ireland, 2002;

Neumark-Sztainer & Hannan, 2000; Maloney, McGuire, Daniels, & Specker, 1989; Tanofsky-

Kraff, et al., 2004).

De subjectvariabelen geslacht en adjusted BMI hadden echter geen effect op de

categorische variabelen eetbuien en compensatiegedrag, wat mogelijk het gevolg is van de lage

prevalentie van deze gedragsmatige symptomen in de steekproef van deze studie. Deze lage

prevalentie, alsook de beperkte range op deze variabelen maakt het daarnaast ook moeilijk om

mogelijke effecten te detecteren.

Bespreking van de Onderzoeksvragen

Onderzoeksvraag 1. In de huidige studie werd in eerste instantie de betrouwbaarheid

van de gebruikte onderzoekinstrumenten nagegaan, met name de ChEDE en de ChEDE-Q.

De alfa coëfficiënten van de verschillende subschalen van het interview, met name

lijnintentie, zorgen over eten, zorgen over gewicht en zorgen over lichaamsvormen, zoals

gevonden voor beoordelaar één (α = .57 tot α = .87) en beoordelaar twee (α = .56 tot α = .86) en

zoals berekend over beide beoordelaars heen (α = .59 tot α = .87), lijken conform te zijn met de

Cronbach’s alfa zoals gevonden in de onderzoeken van Decaluwé en Braet (2004) en Goossens

en Braet (2010) bij jongeren met overgewicht of obesitas maar zijn lager dan diegene die

gevonden werden in het onderzoek van Watkins et al. (2005) bij adolescenten met Anorexia

Nervosa en Boulimia Nervosa enerzijds en een controlegroep anderzijds. De interne consistentie

van het interview lijkt dus afhankelijk te zijn van de populatie waarbinnen het instrument

gebruikt wordt. Er zouden binnen een niet klinische populatie namelijk uitschieters aanwezig

kunnen zijn die de samenhang tussen de scores negatief beïnvloeden. Tenslotte werd, in

overeenstemming met de studies van Decaluwé en Braet (2004) en Watkins et al. (2005), ook

een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gevonden voor het interview in deze studie (r =

.80 tot r = .95). De verschillende beoordelaars in deze studie waren bijgevolg voldoende

getraind in de afnamewijze van het interview en hadden een goede kennis over de complexe

eetpathologie en de scoringswijze van de ChEDE. Desondanks is het mogelijk dat de

afnamevaardigheden of de scoringswijze van de interviewers onderling verschilden. Het betrof

bovendien allemaal vrouwelijke interviewers terwijl jongens zich mogelijk comfortabeler

hadden gevoeld bij een mannelijke interviewer.

De interne consistentie van de vragenlijst werd voor twee tijdstippen berekend daar de

vragenlijst met het oog op het berekenen van de test-hertest betrouwbaarheid twee keer

afgenomen werd en dit één keer net voor de afname van het interview (tijdstip 1) en één keer

Page 66: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

58

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

twee weken na de afname van het interview (tijdstip 2). Er werd zowel op tijdstip één (α = .78

tot α = .95) als op tijdstip twee (α = .66 tot α = .92) een hoge interne consistentie gevonden

voor de verschillende subschalen van de vragenlijst met name lijnen, zorgen over eten, zorgen

over gewicht en zorgen over lichaamsvormen, wat conform lijkt te zijn met de alfa coëfficiënten

van de vragenlijst zoals gevonden in het onderzoek van Goossens en Braet (2010). Dit wijst

erop dat de items van de verschillende subschalen van de vragenlijst ook effectief meten wat ze

beogen te meten. Er werd, in overeenstemming met de studie van Luce en Crowther (1999) bij

de volwassenversie van de vragenlijst, ook een goede test-hertest betrouwbaarheid gevonden

voor elk van de vier subschalen van ChEDE-Q (r = .67 tot r = .92). De metingen zoals

uitgevoerd op tijdstip één en twee zijn bijgevolg beide betrouwbaar.

Conform met de bevindingen in de onderzoeken van Decaluwé en Braet (2004) en

Goossens en Braet (2010) is de interne consistentie in deze studie lager voor het interview dan

voor de vragenlijst, wat zich het meest uit op de subschaal lijnintentie/lijnen. De lage interne

consistentie voor deze subschaal in vergelijking met de vragenlijst is mogelijk het gevolg van de

meer complexe formulering van de vragen, die peilen naar lijngedrag, op het interview. Op de

vragenlijst wordt namelijk enkel gevraagd naar het aantal dagen waarop de jongere pogingen

ondernam om bepaald voedsel niet te eten of om minder te eten dan men zou willen, terwijl er

op het interview ook gevraagd wordt naar het aantal dagen waarop de jongere dit geprobeerd

heeft ook al lukte het niet. Het is mogelijk dat de toevoeging van de zin ‘ook al lukte het niet’

bij jongeren voor verwarring zorgt waardoor ze minder accuraat gaan rapporteren op het

interview. Het feit dat de betrouwbaarheid van het interview lager is dan voor de vragenlijst is

hier bovendien vrij opvallend gezien het feit dat de ChEDE, net zoals de EDE, normaliter de

gouden standaard zou moeten vormen voor het detecteren van verstoord eetgedrag bij kinderen

en adolescenten. In lijn met het onderzoek van Decaluwé en Braet (2004) dient hierbij tenslotte

ook opgemerkt te worden dat de beperktere interne consistentie van de subschalen van het

interview mogelijk een invloed heeft op de onderlinge verschillen die in deze studie werden

gevonden tussen de vragenlijst en het interview.

Onderzoeksvraag 2. In de huidige studie werd daarnaast ook de mate van

overeenkomst tussen het interview en de vragenlijst nagegaan en dit onafhankelijk van het

effect van de controlevariabelen geslacht en adjusted BMI. Er werd, in overeenstemming met

eerder onderzoek (Berg et al., 2011; Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010) voor

elk van de vier subschalen van het interview en de vragenlijst een significante correlatie

gevonden met partiële correlatiecoëfficiënten gaande van r = .63 tot r = .87. Er is bijgevolg

sprake van een sterke samenhang tussen iedere subschaal van het interview en de

overeenkomstige subschaal van de vragenlijst, wat er op wijst dat beide onderzoeksmethoden

Page 67: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

59

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

dezelfde constructen meten. De correlatiecoëfficiënten voor de vier subschalen van beide

onderzoekinstrumenten zijn in de huidige studie echter hoger dan in andere studies waarin de

kinderversies van de EDE en de EDE-Q met elkaar vergeleken werden (Decaluwé & Braet,

2004; Goossens & Braet, 2010). De sterkere samenhang tussen de vier subschalen van het

interview en de vragenlijst in de huidige studie zou enerzijds verklaard kunnen worden door het

feit dat er gebruik gemaakt werd van de gemiddelde scores op het interview zoals berekend over

twee onafhankelijke beoordelaars heen. Het is anderzijds ook mogelijk dat de sterkere

samenhang in deze studie te wijten is aan de populatie waarbinnen de onderzoeksinstrumenten

vergeleken werden. In voorgaande studies werden de ChEDE en de ChEDE-Q namelijk telkens

vergeleken bij adolescenten met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens &

Braet, 2010), terwijl de mate van overeenkomst tussen de meetinstrumenten in de huidige studie

nagegaan werd binnen de algemene populatie. De minder sterke samenhang in de studies van

Decaluwé en Braet (2004) en Goossens en Braet (2010) is mogelijk het gevolg van het feit dat

jongeren met overgewicht of obesitas meer moeite hebben om over hun eetgewoonten, gewicht

en lichaamsvormen te rapporteren, daar dit voor hen meer confronterend is (Goossens & Braet,

2010). Dit uit zich vermoedelijk het meest op het interview aangezien het anonimiteitgevoel

daar lager ligt, waardoor schaamte een grotere rol kan gaan spelen met onderrapportage tot

gevolg (Couturier & Lock, 2006; Wilfley et al., 1997). Bijgevolg kan hierdoor een groter

verschil ontstaan in rapportage tussen de twee meetinstrumenten wat resulteert in een minder

sterke samenhang.

Ondanks de hierboven aangegeven kleine absolute verschillen in prevalentiecijfers

berekend op basis van het interview en de vragenlijst, werd in dit onderzoek geen significant

verschil gevonden tussen de gemiddelde scores op de subschalen zoals gerapporteerd op het

interview enerzijds en op de vragenlijst anderzijds. Deze vaststelling komt niet overeen met

eerder onderzoek (Berg et al., 2011; Decaluwé en Braet, 2004; Goossens en Braet, 2010), waar

de respondenten steeds significant hogere scores rapporteerden op de vragenlijst dan op het

interview. In de huidige studie zijn de gemiddelde subschaalscores op het interview bijgevolg

vrijwel even hoog als deze op de vragenlijst, wat er opnieuw op wijst dat beide

onderzoekinstrumenten dezelfde constructen meten en dus in sterke mate met elkaar

overeenkomen. Het feit dat er in de huidige studie gebruik gemaakt werd van de gemiddelde

scores op het interview zoals berekend over twee onafhankelijke beoordelaars heen, biedt

mogelijk eveneens een verklaring voor deze hogere mate van overeenkomst. Bovendien wijst

deze bevinding erop dat het gebruik van twee onafhankelijke beoordelaars kan leiden tot een

hogere betrouwbaarheid en validiteit van de beide onderzoekinstrumenten binnen de algemene

populatie. Het is echter ook mogelijk dat de beperkte range aan scores op de

Page 68: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

60

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

eetpathologieschalen in deze studie bij de algemene populatie, geleid heeft tot een hogere mate

van overeenkomst tussen het interview en de vragenlijst. Tenslotte kan de hogere mate van

overeenkomst ook betekenen dat de kinderen en adolescenten in deze steekproef even accuraat

gerapporteerd hebben op het interview als op de zelfrapportagevragenlijst. Dit impliceert

enerzijds dat het lagere anonimiteitgevoel op het interview hier geen effect had op het

rapporteergedrag van de jongeren en dat schaamte hier aldus geen rol speelde, anderzijds wijst

dit er ook op dat jongeren hun eigen gedrag op de vragenlijst vrij accuraat hebben ingeschat.

In de huidige studie was de mate van overeenkomst tenslotte het hoogst voor de

subschaal zorgen over gewicht en het laagst voor de subschaal zorgen over lichaamsvormen.

Deze bevinding ligt in de lijn met wat verwacht werd op basis van de studies met de

volwassenversies van het interview en de vragenlijst (Berg et al., 2011). In het merendeel van de

gevallen werden daar namelijk dezelfde resultaten gevonden als in deze studie. Deze bevinding

zou bovendien verklaard kunnen worden door het feit dat de cognities omtrent gewicht minder

ambigue en meer concreet meetbaar zijn dan deze over lichaamsvormen (Fairburn & Beglin,

1994). De vaststelling komt echter niet overeen met de onderzoeken van Decaluwé en Braet

(2004) en van Goossens en Braet (2010) bij jongeren met overgewicht of obesitas, waar voor

beide subschalen een lage mate van overeenkomst gevonden werd tussen het interview en de

vragenlijst. Deze inconsistente bevinding is mogelijk het gevolg van de populatie waarbinnen

beide instrumenten gebruikt werden. In lijn met wat hierboven reeds gezegd werd is het

namelijk mogelijk dat jongeren met overgewicht of obesitas op één van beide meetinstrumenten

minder accuraat rapporteren over hun zorgen met betrekking tot gewicht en lichaamsvormen

waardoor er grotere verschillen ontstaan tussen de scores op de subschalen van het interview

enerzijds en de vragenlijst anderzijds.

Onderzoeksvraag 3. In de huidige studie werd vervolgens de predictieve waarde van

de gemiddelde score op elke subschaal van de vragenlijst, voor de overeenkomstige gemiddelde

subschaalscore van het interview bepaald. Daarnaast werd ook nagegaan of de gemiddelde

subschaalscores van de vragenlijst voorspellend zijn voor de gemiddelde totale score voor

eetpathologie op het interview. In beide gevallen werd hierbij gecontroleerd voor de effecten

van geslacht en adjusted BMI.

De resultaten van deze onderzoeksvraag hebben aangetoond dat er, naast een

samenhang tussen beide onderzoeksinstrumenten, ook een significant effect is van de vragenlijst

op het interview. In lijn met de verwachtingen (Berg et al., 2011) leidt een hoge gemiddelde

score op een subschaal van de vragenlijst namelijk tot een hoge gemiddelde score op de

overeenkomstige subschaal van het interview en dit onafhankelijk van het effect van geslacht en

adjusted BMI. Bovendien zal een hoge gemiddelde score op de subschalen lijnen, zorgen over

Page 69: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

61

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

gewicht en zorgen over lichaamsvormen van de vragenlijst ook leiden tot een hoge score voor

de gemiddelde totale eetpathologie op het interview en dit eveneens onafhankelijk van het effect

van geslacht en adjusted BMI. In lijn met het onderzoek van Black en Wilson (1996) wijst dit

erop dat een verhoogde score op de vragenlijst een indicatie kan zijn voor verder onderzoek met

het interview. Het feit dat gemiddelde score voor totale eetpathologie op het interview daalt

indien de gemiddelde score op de subschaal zorgen over eten van de vragenlijst stijgt, is

mogelijk het gevolg van een verdoken effect van de controlevariabelen geslacht en adjusted

BMI.

Onderzoeksvraag 4. Tenslotte werd ook nagegaan of de vragenlijst bruikbaar kan

zijn als screeningsinstrument en dit door de sensitiviteit, dit is het vermogen van de vragenlijst

om iemand met een eetprobleem te detecteren, en specificiteit, dit is de bekwaamheid van de

ChEDE-Q om iemand zonder eetprobleem op te sporen, ervan te bepalen (Grimes & Schulz,

2002). Bijkomend werd ook gezocht naar een cut-off waarde op de vragenlijst die indicatief is

voor de aanwezigheid van subklinisch verstoord eetgedrag op het interview.

De resultaten hebben aangetoond dat de mate van accuraatheid van de vragenlijst

voldoende hoog is (AUC = .97) om te discrimineren tussen personen met of zonder subklinisch

verstoord eetgedrag op het interview. Dit is een belangrijke vaststelling aangezien eetproblemen

predictief kunnen zijn voor het ontwikkelen van eetstoornissen of obesitas op latere leeftijd

(Kotler et al., 2001; Neumark-Sztainer et al., 2006), wat het belang van het screenen naar en het

vroegtijdig vaststellen van deze problemen onderstreept. Bovenstaande bevinding wijst er aldus

op dat de vragenlijst bruikbaar is als screeningsinstrument voor het detecteren van subklinisch

verstoord eetgedrag binnen de algemene populatie en dus in de praktijk mogelijk gebruikt kan

worden in het kader van vroegdetectie. Eenzelfde conclusie werd reeds gemaakt door Allen et

al. (2011) bij een klinische populatie voor de volwassenversie van de vragenlijst (EDE-Q) en

door Decaluwé en Braet (2004) en Goossens en Braet (2010) bij kinderen en adolescenten met

overgewicht of obesitas voor de kindversie van de vragenlijst (ChEDE-Q).

Een gemiddelde score hoger of gelijk aan .53 op de vragenlijst wijst in deze studie op de

aanwezigheid van een eetprobleem zoals gemeten door het interview, aangezien de combinatie

van de mate van sensitiviteit, dit is de bekwaamheid van de vragenlijst om iemand met een

eetprobleem te detecteren, en 1-specificiteit, dit is de kans dat iemand zonder eetprobleem toch

opgespoord wordt door de vragenlijst, voor deze waarde op de vragenlijst, in dit specifieke

geval, het best was. Op basis van deze cut-off waarde zou er in 16 procent van de gevallen

onterecht een diagnose gegeven worden en zou niemand met een eetprobleem ongedetecteerd

blijven. De sensitiviteit is in deze studie bijgevolg bijzonder hoog en dit gaat ietwat ten koste

van de specificiteit (al is deze nog steeds acceptabel), daar niet iedereen zonder eetprobleem ook

Page 70: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

62

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

steeds onder de cut-off waarde van de vragenlijst scoort (84%). Bij het detecteren van

subklinisch verstoord eetgedrag is een hoge mate van sensitiviteit echter van belang aangezien

eetproblemen significant lijden met zich meebrengen (Waaddegaard et al., 2003) en op termijn

kunnen leiden tot klinische eetstoornissen of obesitas (Kotler et al., 2001; Neumark-Sztainer et

al., 2006). De ernst van de gevolgen die het niet detecteren van iemand met een eetprobleem

opleveren wegen bijgevolg op tegen de kosten die verder onderzoek enerzijds en de gevoelens

van angst en schaamte die een mogelijke subklinische diagnose anderzijds met zich meebrengen

indien mensen onterecht gediagnosticeerd worden.

De sensitiviteit en specificiteit van de vragenlijst geven echter enkel informatie over het

vermogen van de vragenlijst om iemand met of zonder subklinisch verstoord eetgedrag op te

sporen. Er kunnen op basis van deze maten bijgevolg geen voorspellingen gedaan worden

omtrent de kans dat iemand heeft op een eetprobleem indien deze boven of onder de cut-off

waarde van de vragenlijst scoort. Om dit te kunnen doen moet gebruik gemaakt worden van de

‘Positive Predictive Value’ (PPV) en de ‘Negative Predictive Value’ (NPV) van de vragenlijst

(Grimes & Schulz, 2002). In de huidige studie bedroeg de PPV .63 en de NPV 1. Concreet

betekent dit dat iemand die boven de cut-off waarde van de vragenlijst scoort, 63 procent kans

heeft om op basis van het interview de diagnose subklinisch verstoord eetgedrag te verkrijgen,

terwijl iemand die onder de cut-off waarde scoort in principe nooit een diagnose zou verkrijgen

op basis van het interview.

Sterktes en Zwaktes en Aanbevelingen voor Toekomstig Onderzoek

Aan de huidige studie zijn een aantal sterktes en zwaktes verbonden. In onderstaande paragraaf

volgt eerst een beschrijving van de sterktes. Daarna wordt dieper ingegaan op de beperkingen

van het huidig onderzoek om van daaruit ook aanbevelingen te geven naar toekomstig

onderzoek toe enerzijds en naar de klinische praktijk toe anderzijds.

Sterktes. Het feit dat de kindversies van het klinisch interview (EDE) en de

zelfrapportagevragenlijst (EDE-Q) in de huidige studie voor het eerst met elkaar vergeleken

werden bij een groep adolescenten tussen 12 en 16 jaar oud uit de algemene populatie is een

eerste sterkte van dit onderzoek. De kindversies van het interview en de vragenlijst werden tot

nu toe namelijk enkel vergeleken binnen specifieke klinische populaties met name kinderen en

jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010).

Daarnaast werden de volwassenversies in het merendeel van de studies ook louter vergeleken

binnen klinische populaties waardoor er geen uitspraken kunnen gedaan worden over het

gebruik van de instrumenten binnen de algemene populatie of over verschillende populaties

heen (Berg et al., 2011). Dergelijke onderzoeken zijn echter noodzakelijk om aan vroegdetectie

en degelijke screening te kunnen doen. Het is verder ook zo dat het gebruik van de kindversies

Page 71: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

63

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

van beide meetinstrumenten tot nu tot slechts in beperkte mate onderzocht werd binnen de

leeftijdsgroep waarop deze studie betrekking heeft (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens &

Braet, 2010). Nochtans vormen jongeren van deze leeftijd een risicogroep voor het ontwikkelen

van verstoord eetgedrag dat meestal aanvangt in de adolescentie (Carter et al., 2001;

Goldschmidt et al., 2008; Kjelsas et al., 2004). Bovendien is de aanwezigheid van verstoord

eetgedrag op deze leeftijd ook predictief voor het ontwikkelen van eetstoornissen en/of obesitas

op later leeftijd wat vroegdetectie noodzakelijk maakt (Kotler et al., 2001; Neumark-Sztainer et

al., 2006).

Een tweede sterkte heeft betrekking op de samenstelling van de steekproef. Het is

namelijk zo dat de steekproef in de huidige studie bestaat uit zowel jongens als meisjes. In

voorgaande studies, met de volwassenversies, bestond de onderzoeksgroep echter meestal

grotendeels (Berg et al., 2011) of uitsluitend uit vrouwen (Carter et al., 2001; Fairburn &

Beglin, 1994; Sysko et al., 2005; Wolk et al., 2005). In dit onderzoek is een

steekproefsamenstelling die bestaat uit zowel jongens als meisjes echter het meest aangewezen,

aangezien de geslachtsverschillen op vlak van eetpathologie kleiner zijn bij jongeren dan bij

volwassenen (Peebles et al., 2006). Bovendien werden de jongeren in deze studie ook niet

geselecteerd op basis van hun gewicht, zoals bijvoorbeeld wel het geval was in de studies van

Decaluwé en Braet (2004) en Goossens en Braet (2010).

Een derde sterkte heeft te maken met de meetinstrumenten die in de huidige studie

werden aangewend. Beide onderzoeksmethoden kunnen namelijk zowel op basis van de huidige

studie als op basis van eerdere studies als voldoende betrouwbaar en valide beschouwd worden

(Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010). Bovendien sluiten de gebruikte

meetinstrumenten in deze studie ook aan bij de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de

kinderen en adolescenten uit de steekproef. In eerder onderzoek was dit niet steeds het geval,

aangezien vaak gebruik gemaakt werd van de volwassenversies van de ChEDE en ChEDE-Q

om verstoord eetgedrag bij adolescenten te detecteren (Binford et al., 2005; Loeb et al., 2011;

Passi et al., 2003).

Een vierde sterkte heeft betrekking op het feit dat er in het huidig onderzoek gebruik

gemaakt werd van een gecombineerde maat van het interview. Aangezien de ChEDE, met het

oog op het berekenen van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, dubbel gescoord werd door

twee onafhankelijke beoordelaars, kon er voor het uitvoeren van de analyses gewerkt worden

met de gemiddelde scores op het interview over beoordelaar één en beoordelaar twee heen.

Dit heeft als voordeel dat de invloed van de interviewer op de scores uitgezuiverd wordt.

Een vijfde sterkte heeft te maken met de manier waarop de data verzameld en

geanalyseerd werd. In tegenstelling tot eerder onderzoek, waar beroep gedaan werd op

Page 72: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

64

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

zelfrapportage (Goossens & Braet, 2010), werd het gewicht en de lichaamslengte van de

jongeren in de huidige studie op een objectieve manier gemeten. Vooraleer de analyses werden

uitgevoerd, werd ook een ‘missing values analysis’ gedaan om na te gaan of er geen

systematische verschillen waren tussen proefpersonen met en zonder ontbrekende waarden in de

datafile. Er werden verder ook een aantal preliminaire analyses uitgevoerd om de effecten van

bepaalde subjectvariabelen uit te zuiveren.

Zwaktes. Naast sterktes zijn aan de huidige studie ook een aantal zwaktes of

beperkingen verbonden. Een eerste beperking heeft betrekking op de beperkte

generaliseerbaarheid van de onderzoekresultaten ten gevolge van de vrij homogeen

samengestelde steekproef en de geringe grootte ervan (N = 57). Alle jongeren in de steekproef

zijn namelijk afkomstig uit de regio Oost-Vlaanderen waardoor het veralgemenen van de

resultaten naar andere Vlaamse regio’s bemoeilijkt wordt. Daarnaast komt de meerderheid van

de jongeren ook uit het algemeen secundair onderwijs (ASO) waardoor de andere

onderwijsvormen met name het technisch secundair onderwijs (TSO), het kunstsecundair

onderwijs (KSO) en beroepssecundair onderwijs (BSO) ondervertegenwoordigd zijn. De

deelnemende jongeren kwamen verder ook hoofdzakelijk uit blanke gezinnen die behoren tot de

midden- of hoge klasse met als gevolg dat bepaalde etnische groepen en de lage sociale klasse

onvoldoende gerepresenteerd werden. Tenslotte was ook het leeftijdbereik van de jongeren (12

tot 16 jaar) in de steekproef beperkt waardoor de generaliseerbaarheid naar oudere of jongere

leeftijdgroepen bemoeilijkt wordt. In de toekomst zou er bijgevolg beter gebruik gemaakt

worden van een grotere en meer heterogeen samengestelde steekproef waarin de verschillende

Vlaamse provincies, onderwijsvormen, sociale klassen, leeftijds- en etnische groepen in gelijke

mate gerepresenteerd worden.

Een tweede beperking heeft betrekking op een aantal kwalitatieve tekorten van het

klinisch interview. Het is namelijk zo dat de formulering van bepaalde vragen op het interview

onvoldoende gespecificeerd is wat leidt tot problemen bij scoring en interpretatie. Zo wordt er

bijvoorbeeld enkel gevraagd naar het aantal dagen in de afgelopen maand waarop de jongere

gewicht heeft willen verliezen (item 21). Er zijn echter ook adolescenten die melden dat ze

stabiel willen blijven in gewicht of zelfs in gewicht willen bijkomen. Er is evenwel geen ruimte

voorzien op het interview om hier rekening mee te houden. Nochtans kan een te sterke wens om

in gewicht bij te komen ook als problematisch gezien worden en kan het stabiel willen blijven in

gewicht ook leiden tot de ontwikkeling van verstoord eetgedrag. Hetzelfde geldt voor de vragen

die peilen naar zorgen over lichaamsvormen waarbij er geen rekening mee gehouden wordt dat

jongeren mogelijk rondere in plaats van plattere lichaamsvormen wensen (item 32). Vooral bij

jongens lijken deze aspecten een rol te spelen aangezien zij vaak in gewicht wensen bij te

Page 73: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

65

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

komen om op die manier meer spiermassa te kunnen vormen (Furnham, Badmin, & Sneade,

2002). Wanneer gepeild wordt naar het belang dat jongeren hechten aan hun lichaamsvormen en

gewicht (item 26 & 27), wordt gevraagd of de jongere anders zou denken over zichzelf indien

het gewicht of de lichaamsvormen veranderd zouden zijn in de afgelopen vier weken. Er wordt

hierbij echter niet gespecificeerd of het hier gaat om een verandering in positieve of negatieve

zin, wat voor verwarring kan zorgen bij de respondent. Bovendien kan een verandering die door

het ene kind als positief gepercipieerd wordt door het andere kind als negatief gepercipieerd

worden aangezien sommigen wensen bij te komen terwijl andere wensen af te vallen of stabiel

willen blijven in gewicht. Bovenstaande tekorten doen zich ook voor op de vragenlijst, daar

deze gebaseerd is op het interview. De tekortkomingen kwamen echter aan het licht tijdens de

afname van het interview waarbij meer ruimte is voor mondelinge toelichting van de

respondent. In de toekomst dient bijgevolg, zowel op het interview als op de vragenlijst,

aandacht besteed te worden aan deze kwalitatieve tekortkomingen. Het herformuleren of het

opnemen van een aantal bijkomende vragen en scoringsrichtlijnen zou alvast een mogelijke

oplossing zijn.

Een derde beperking heeft te maken met het feit dat er in de huidige studie louter

kinderen en jongeren uit de algemene populatie werden opgenomen. Er kon hierdoor enkel

gewerkt worden met subklinische scores, aangezien er een lage prevalentie van klinische scores

vastgesteld werd binnen de algemene populatie. Om deze beperking te ondervangen, kan er

binnen toekomstig onderzoek zowel gewerkt worden met jongeren uit de algemene populatie als

met adolescenten uit een klinische populatie. Het werken met beide populaties heeft als

voordeel dat het gebruik van het interview en de vragenlijst dan geëvalueerd kan worden over

de twee populaties heen. Bovendien zou hierdoor ook gewerkt kunnen worden met een bredere

range aan scores op de eetpathologieschalen op basis waarvan vervolgens een meer adequate

uitspraak gedaan kan worden omtrent de predictieve validiteit van de vragenlijst. In de huidige

studie werden namelijk, aan de hand van subklinische scores, slechts preliminaire pogingen

gedaan om dit na te gaan.

Een vierde beperking heeft betrekking op de preliminaire analyses, zoals uitgevoerd

in deze studie. Het was de bedoeling om met deze preliminaire analyses na te gaan of één van

de subjectvariabelen een versterkende of afzwakkende invloed had op de andere variabelen in

het onderzoek. Hoewel dit op zich een sterkte is, werd er binnen de huidige studie echter geen

rekening gehouden met andere mogelijke verstorende variabelen (confounders) zoals

bijvoorbeeld de etnische afkomst van de jongeren (Abrams, Allen & Grey, 1992).

Een vijfde beperking heeft betrekking op het feit dat het longitudinaal perspectief in

deze studie ontbreekt waardoor geen uitspraken gedaan kunnen worden over de manier waarop

Page 74: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

66

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

het verstoord eetgedrag zich verder zal ontplooien doorheen de levensloop.

Uit bovenstaande bespreking blijkt dat er nood is aan meer en verder onderzoek waarin

ondermeer de beperkingen van deze studie in rekening gebracht worden. Het zou vooreerst

interessant zijn om het huidige onderzoek te repliceren bij een grotere groep kinderen en

adolescenten, uit zowel de algemene als de klinische populatie, met een breder leeftijdsbereik en

waarbij een aantal subjectvariabelen (vb. geslacht, sociale klasse, etnische afkomst,

geografische ligging) ongeveer gelijkmatig gerepresenteerd zijn. Het voordeel hiervan is dat het

gebruik van de ChEDE en de ChEDE-Q dan geëvalueerd zou kunnen worden in zowel de

algemene als de klinische populatie en over beide populaties heen. De grotere en meer

heterogeen samengestelde steekproef zou bovendien een bredere range aan scores kunnen

opleveren op basis waarvan uitspraken gedaan kunnen worden omtrent de predictieve validiteit

van de vragenlijst en dit voor zowel subklinische als klinische scores. De cut-off waarde op de

vragenlijst op basis waarvan een diagnose verondersteld wordt op het interview zou dan voorts

ook bepaald kunnen worden voor zowel subklinisch verstoord eetgedrag als eetstoornissen, wat

een meerwaarde is voor de klinische praktijk.

In lijn met ander onderzoek (Carter et al., 2001; Decaluwé & Braet, 2004; Goldfein et

al., 2005; Goossens & Braet, 2010; Passi et al., 2003) wordt in de huidige studie eveneens

beargumenteerd dat er in de toekomst meer aandacht besteed moet worden aan de ontwikkeling

van de onderzoeksinstrumenten op zich, aangezien deze mits een aantal wijzigingen mogelijk

meer betrouwbaar en valide zouden zijn. Op de vragenlijst zou er bijvoorbeeld enerzijds meer

ruimte voorzien kunnen worden voor de definiëring van een aantal centrale begrippen, zoals

eetbuien (Fairburn & Beglin, 1994). Er zou meer bepaald gewerkt kunnen worden met een

zelfrapportagevragenlijst, zoals de ‘Youth Eating Disorder Examination-Questionnaire’

(YEDE-Q) van Goldschmidt, Doyle en Wilfley (2007), waarin de definitie van de term eetbui

ondersteund wordt met het gebruik van fotomateriaal en extra instructies. Er is echter nood aan

verdere validering van de YEDE-Q om het gebruik ervan bij kinderen en adolescenten te

optimaliseren (Goossens & Braet, 2010; Goossens & Van Durme, 2011). Er zouden in de

toekomst bovendien ook meerdere informanten (vb. de ouders) geraadpleegd kunnen worden

om de detectie van verstoord eetgedrag bij kinderen en adolescenten te bevorderen (Couturier et

al., 2007), aangezien het vanwege de beperkte cognitieve mogelijkheden van jongeren niet

evident is om te rapporteren over de eigen gedragingen en ervaringen (Maloney et al., 1988).

Anderzijds zou er op de vragenlijst ook meer rekening gehouden kunnen worden met de intentie

om een bepaald gedrag te stellen. Vanwege de monitoring van ouders is het voor kinderen en

adolescenten dan ook niet altijd mogelijk om bepaalde ideeën effectief te gaan omzetten in

gedrag (Bryant-Waugh et al., 1996). Wat het interview betreft zou de formulering van bepaalde

Page 75: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

67

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

vragen kunnen aangepast worden zodat deze enerzijds minder complex zijn voor jongeren om

ze te begrijpen en anderzijds tegemoet komen aan de kwalitatieve tekorten zoals hierboven

besproken.

In de toekomst zal het verder ook belangrijk zijn om ontwikkelingsspecifieke

diagnostische criteria te ontwikkelen voor kinderen en adolescenten aangezien de bestaande

DSM-IV criteria (APA, 2000) ontoereikend zijn voor deze doelgroep (WCEDCA, 2007). De

beschikbaarheid van leeftijdsadequate criteria is enerzijds van belang om vroegdetectie bij

jongeren te bevorderen. Anderzijds is het ook zo dat er dankzij aangepaste criteria mogelijk

meer eenvormigheid kan ontstaan omtrent de definiëring van bepaalde complexe begrippen

zoals eetbuien of omtrent de betekenis van subklinisch verstoord eetgedrag in het algemeen. Er

zal in de toekomst echter meer onderzoek nodig zijn naar de risicofactoren van verstoord

eetgedrag bij jongeren om de ontwikkeling van adequate diagnostische criteria mogelijk te

maken. In aanloop naar DSM-V worden evenwel reeds meer ontwikkelingsspecifieke criteria

verwacht (WCEDCA, 2007).

Aanbevelingen voor de Klinische Praktijk

De onderzoeksresultaten van deze studie impliceren, in lijn met eerder onderzoek (Kjelsas et al.,

2004; Kotler et al., 2001), dat subklinisch verstoord eetgedrag reeds voorkomt bij kinderen en

adolescenten. Vroegtijdige signalering is hierbij van belang aangezien de aanwezigheid van

eetproblemen predictief is voor het ontwikkelen van eetstoornissen of obesitas op latere leeftijd

(Kotler et al., 2001; Neumark-Sztainer et al., 2006). Bovendien leidt vroegdetectie van

verstoord eetgedrag ook tot een betere prognose wat opnieuw het belang ervan onderstreept

(Pritts & Susman, 2003). In de praktijk is het voortijdig detecteren van verstoord eetgedrag

echter niet altijd even evident daar kinderen en adolescenten hun symptomen vaak

minimaliseren of ontkennen vanuit schaamte of omdat ze niet het idee hebben dat de

gedragingen die ze vertonen op termijn problematisch kunnen zijn (Cooper & Fairburn, 1987;

Couturier & Lock, 2006). Er is bijgevolg nood aan sensibiliseringscampagnes die het bestaan

van eetproblemen bespreekbaar maken en jongeren wijzen op mogelijke gevolgen die hier op

termijn mee gepaard kunnen gaan. Daarnaast is er in de praktijk ook behoefte aan een adequaat

screeningsinstrument om verstoord eetgedrag tijdig op te sporen en op die manier

vroeginterventie mogelijk te maken door bijvoorbeeld verder onderzoek uit te voeren op basis

van het klinisch interview (ChEDE). In de huidige studie werd daarom reeds een preliminaire

poging gedaan om na te gaan of de ChEDE-Q geschikt is als screeningsinstrument binnen de

algemene populatie en of er een cut-off waarde kan vastgesteld worden die indicatief is voor een

diagnose subklinisch verstoord eetgedrag op het interview. De resultaten hebben aangetoond dat

de vragenlijst bruikbaar is als screeningsinstrument en dat een cut-off waarde van .53 in deze

Page 76: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

68

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

steekproef wees op de aanwezigheid van subklinisch verstoord eetgedrag. Toekomstig

onderzoek moet echter eveneens nagaan wat de cut-off waarde is voor een klinische score op

het interview zodat bepaald kan worden vanaf welke waarde het noodzakelijk en meest

kostenefficiënt is om in te grijpen.

Naast screening is er binnen de klinische praktijk ten slotte ook behoefte aan adequate

preventieprogramma’s om de ontwikkeling van eetproblemen te voorkomen. Dergelijke

preventieprogramma’s zouden zich ondermeer kunnen richten naar kinderen en adolescenten

met overgewicht, daar zowel uit deze studie als uit eerder onderzoek (Croll et al., 2002;

Neumark-Sztainer & Hannan, 2000; Maloney et al., 1989: Tanofsky-Kraff et al., 2004) blijkt

dat een hoge adjusted BMI een risicofactor is voor het ontwikkelen van verstoord eetgedrag.

Algemeen Besluit

Hoewel zowel het klinisch interview (ChEDE) als de zelfrapportagevragenlijst (ChEDE-Q) in

deze studie als voldoende betrouwbaar beschouwd werden voor het vaststellen van

eetpathologie bij jongens en meisjes van 12 tot 16 jaar oud uit de algemene populatie, werd

tevens geconcludeerd dat de validiteit en de betrouwbaarheid van beide assessment

instrumenten nog verhoogd zou kunnen worden mits een aantal inhoudelijke wijzigingen. Er

werd evenwel een hoge mate van overeenkomst gevonden tussen de ChEDE en de ChEDE-Q

wat er op wijst dat beide assessment instrumenten hetzelfde meten. De vragenlijst werd

bijgevolg geschikt bevonden als screeningsinstrument, wat ook blijkt uit de hoge mate aan

sensitiviteit en specificiteit van de ChEDE-Q in dit onderzoek. Een gemiddelde totale score

hoger of gelijk aan .53 op de vragenlijst wees in deze steekproef bovendien op de aanwezigheid

van subklinisch verstoord eetgedrag volgens het interview en zou bijgevolg indicatief kunnen

zijn voor verder onderzoek met behulp van het klinisch interview. Er is echter nood aan meer

onderzoek om uit te maken of deze bevindingen ook van toepassing zijn op een grotere en meer

heterogeen samengestelde steekproef. Het vaststellen van een cut-off waarde op de vragenlijst

die indicatief is voor een diagnose op het interview, is namelijk een meerwaarde voor de

klinische praktijk aangezien deze waarde aangeeft wanneer verder onderzoek met de ChEDE

het meest aangewezen en kosteneffectief is.

Page 77: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

69

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Referentielijst

Abrams, K. K., Allen, L. R., & Gray, J. J. (1993). Disordered eating attitudes and behaviors,

psychological adjusment, and ethnic identity: a comparison of black and white female

college students. International Journal of Eating Disorders, 14(1), 49-57.

doi: 10.1002/1098-108X(199307)14:1<49::AID-EAT2260140107>3.0.CO;2-Z

Ackard, M. D., Fulkerson, A. J., & Neumark-Sztainer. (2007). Prevalence and utility of DSM-

IV eating disorder diagnostic criteria among youth. International Journal of Eating

Disorders, 40, 409-417. doi: 10.1002/eat.20389

Allen, K. L., Fursland, A., Watson, H., & Byrne, S. M. (2011). Eating disorder diagnoses in

general practice settings: comparison with structured clinical interview and self-report

questionnaires. Journal of Mental Health, 20(3), 270-280.

doi:10.3109/09638237.2011.562259

Amercian Psychiatric Association [APA]. (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental

Disorders - Fourth edition - Text Revision (DSM-IV-TR). Washington, D.C.: American

Psychiatric Association.

American Psychiatric Association. (2012). DSM-5 Development. Opgehaald van American

Psychiatric Association: http://www.dsm5.org/Pages/Default.aspx

Arcelus, J., Mitchell, A. J., Wales, J., & Nielsen, S. (2011). Mortality rates in patients with

anorexia nervosa and other eating disorders: a meta-analysis of 36 studies. Archives of

General Psychiatry, 68, 724-731. doi: 10.1001/archgenpsychiatry.2011.74

Barnes, R. D., Masheb, R. M., White, M. A., & Grilo, C. M. (2011). Comparison of Methods

for Identifying and Assessing Obese Patients with Binge Eating Disorder in Primary

Care Settings. International Journal of Eating Disorders, 44, 157-163. doi:

10.1002/eat.20802

Barry, D. T., Grilo, C. M., & Masheb, R. M. (2002). Gender differences in patients with binge

eating disorder. International Journal of Eating Disorders, 31, 63-70.

doi: 10.1002/eat.1112

Beglin, S. J., & Fairburn, C. G. (1992). What is meant by the term "binge"? American Journal

of Psychiatry, 149, 123-124.

Page 78: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

70

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Berg, K. C., Peterson, C. B., Frazier, P., & Crow, S. J. (2011). Convergence of Scores on the

Interview and questionnaire Versions of the Eating Disorder Examination: A Meta-

Analytic Review. Psychological Assessment, 23(3), 714-724. doi: 10.1037/s0023246

Beumont, P. J., Kopec-Schrader, E. M., Talbot, P., & Touyz, S. W. (1993). Measuring the

specific psychopathology of eating disorder patients. Australian and New Zealand

Journal of Psychiatry, 27, 506-511. doi: 10.3109/00048679309075810

Binford, R. B., Le Grange, D., & Jellar, C. C. (2005). Eating Disorders Examination Versus

Eating Disorders Examination-Questionnaire in Adolescents with Full and Partial-

Syndrome Bulimia Nervosa and Anorexia Nervosa. International Journal of Eating

Disorders, 37, 44-49. doi:10.1002/eat.20062

Black, C. M., & Wilson, T. G. (1996). Assessment of Eating Disorders: Interview Versus

Questionnaire. International Journal of Eating Disorders, 20(1), 43-50.

doi: 10.1002/(SICI)1098-108X(199607)20:1<43::AID-EAT5>3.0.CO;2-4

Bollen, K. (1989). Structural equation modeling with latent variables. New York: Wiley.

Bryant-Waugh, R. (2007). Anorexia Nervosa in Children and Adolescents. In T. Jaffa, & B.

McDermott, Eating Disorders in children and adolescents (pp. 111-122). Cambridge:

Cambridge University Press.

Bryant-Waugh, R. J., Cooper, P. J., Taylor, C. L., & Lask, B. D. (1996). The use of the Eating

Disorder Examination with Children: A pilot Study. International Journal of Eating

Disorders, 19(4), 391-397. doi: 10.1002/(SICI)1098-108X(199605)19:4<391::AID-

EAT6>3.0.CO;2-G

Bryant-Waugh, R., & Lask, B. (1995). Annotation: Eating Disorders in Children. Journal of

Child Psychology and Psychiatry, 36(2), 191-202. doi: 10.1111/j.1469-

7610.1995.tb01820.x

Bulik, C. M., Reba, L., Siega-Riz, A.-M., & Reichborn-Kjennerud, T. (2005). Anorexia

Nervosa: Definition, Epidemiology and Cycle of Risk. International Journal of Mental

Disorders, 37, 2-9. doi: 10.1002/eat.20107

Carskadon, M. A., & Acebo, C. (1993). A Self-Administered rating Scale for Pubertal

Development. Journal of Adolescent Health, 14, 190-195. doi: 10.1016/1054-

139X(93)90004-9

Page 79: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

71

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Carter, J. C., Aimé, A. A., & Mills, J. S. (2001). Assessment of Bulimia Nervosa: A comparison

of Interview and Self-Report Questionnaire Methods. International Journal of Eating

Disorders, 30, 187-192. doi: 10.1002/eat.1071

Carter, J. C., Stewart, A. D., & Fairburn, C. G. (2001). Eating disorder examination

questionnaire: norms for young adolescent girls. Behaviour Research and Therapy, 39,

625–632. doi:10.1016/S0005-7967(00)00033-4

Cole, T. J., Fliegal, K. M., Nicholls, D., & Jackson, A. A. (2007). Body mass index cut offs to

define thinnes in children and adolescents: International Survey. British Medical

Journal, 335(7612), 194-197. doi: 10.1136/bmj.39238.399444.55

Cooper, Z., & Fairburn, C. (1987). The Eating Disorder Examination: A Semi-structured

Interview for the Assessment of the Specific Psychopathology of Eating Disorders.

International journal of Eating Disorders, 6(1), 1-8. doi: 10.1002/1098-

108X(198701)6:1<1::AID-EAT2260060102>3.0.CO;2-9

Cooper, Z., Cooper, P. J., & Fairburn, C. G. (1985). The specificity of the Eating Disorder

Inventory. Britisch Journal of Clinical Psychology, 24, 129-130. doi: 10.1111/j.2044-

8260.1985.tb01324.x

Cortrufo, P., Barretta, V., Monteleone, P., & Maj, M. (1998). Full-syndrome, partial-syndrome

and subclinical eating disorders: an epidemiological study of female students in

Southern Italy. Acta Psychiatrica Scandinavica, 98, 112-115. doi: 10.1111/j.1600-

0447.1998.tb10051.x

Couturier, J. L., & Lock, J. (2006). Denial and Minimization in Adolescents with Anorexia

Nervosa. International Journal of Eating Disorders, 39, 212-216.

doi:10.1002/eat.20241

Couturier, Lock, J., Forsberg, S., Vanderheyden, D., & Yen Lee, H. (2007). The Addition of a

Parent and Clinician Component to the Eating Disorder Examination for Children and

Adolescents. International Journal of Eating Disorders, 40, 472-475. doi:

10.1002/eat.20379

Croll, J., Neumark-Sztainer, D., Story, M., & Ireland, M. (2002). Prevalence and risk and

protective factors related to disordered eating behaviors among adolescents: relationship

to gender and ethnicity. Journal of Adolescent Health, 31, 166-175. doi:

10.1016/S1054-139X(02)00368-3

Page 80: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

72

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

de Zwaan, M., Mitchell, J. E., Swan-Kremeier, L., McGregor, T., Howell, M. L., Roerig, J. L.,

& Crosby, R. D. (2004). A comparison of different methods of assessing the features of

eating disorders in post-gastric bypass patients: A pilot study. European Eating

Disorders Review, 12, 380-386. doi: 10.1002/erv.602

Decaluwé, V., & Braet, C. (1999a). Dutch translation of the Child Eating Disorder Examination.

Authored by C.G. Fairburn, Z. Cooper & R. Bryant-Waugh.

Decaluwé, V., & Braet, C. (1999b). Child Eating Disorder Examination-Questionnaire. Dutch

translation and adaptation of the Eating Disorder Examination-Questionnaire. authored

by C Fairburn & S Beglin.

Decaluwé, V., & Braet, C. (2004). Assessment of eating disorder psychopathology in obese

children and adolescents: interview versus self-report questionnaire. Behaviour

Research and Therapy, 42, 799–811. doi: 10.1016/j.brat.2003.07.008

Decaluwé, V., & Braet, C. (2005). The cognitive behavioural model for eating disorders: A

direct evaluation in children and adolescents with obesity. Eating Behaviors, 6, 211–

220.

Fairburn, C. G., & Beglin, S. G. (1994). Assessment of Eating Disorders: Interview or Self-

Report Questionnaire? International Journal of Eating Disorders, 16(4), 363-370.

doi: 10.1002/1098-108X(199412)16:4<363::AID-EAT2260160405>3.0.CO;2-#

Fairburn, C. G., & Bohn, K. (2005). Eating Disorder NOS (EDNOS): an example of the

troublesome "not otherwise specified" (NOS) category in DSM-IV. Behaviour Research

and Therapy, 43, 691-701. doi: 10.1016/j.brat.2004.06.011

Fairburn, C. G., & Cooper, Z. (1993). The Eating Disorder Examination (12th edition). In C. G.

Fairburn, & G. T. Wilson, Binge eating: Nature, assessment and treatment (pp. 317-

332). New York : Guilford press.

Fairburn, C. G., & Harrison, P. J. (2003). Eating disorders. The Lancet, 361.

Fairburn, C. G., & Walsh, B. T. (2002). Atypical eating disorders. In C. G. Fairburn, & K. D.

Brownwell, Eating disorders and obesity: a comprehensive textbook (pp. 171-177).

New York: Guilford Press.

Page 81: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

73

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Fairburn, C. G., Cooper, Z., & O'Conner, M. (2008). Eating Disorder Examination (edition

16.0D). In C. G. Fairburn, Cognitive Behavior Therapy and Eating Disorders (pp. 265-

308). New York: Guilford Press.

Fairburn, C. G., Cooper, Z., & Shafran, R. (2003). Cognitive behaviour therapy for eating

disorders: a “transdiagnostic” theory and treatment. Behaviour Research and Therapy,

41, 509-528. doi: 10.1016/S0005-7967(02)00088-8

Fairburn, C. G., Marcus, M. D., & Wilson, G. T. (1993). Cognitive behavior therapy for binge

eating and bulimia nervosa: a comprehensive manual. In C. G. Fairburn, & G. T.

Wilson, Binge eating: nature, assessment and treatment. New York: Guilford Press.

Field, A. E., Camargo, C. A., Taylor, C. B., Berkey, C. S., Frazier, L. A., & Gillman, M. W.

(1999). Overweight, weight concerns, and bulimic behaviors among girls and boys.

Journal of the American Acedemy of Child and Adolescent Psychiatry, 38, 754-760.

doi: 10.1097/00004583-199906000-00024

Frederiks, A. M., van Buuren, S., Wit, J. M., & Verloove-Vanhorick, S. P. (2000). Body index

measurements in 1996–7 compared with 1980. Archives of Disease in Childhood, 82,

107-112. doi:10.1136/adc.82.2.107

Furnham, A., Badmin, N., & Sneade, I. (2002). Body image dissatisfaction: gender differences

in eating attitudes, self-esteem and reasons for exercise. The Journal of Psychology,

136, 581-596.

Garner, D. M. (1991). Eating Disorder Inventory-2 manual. Odessa: Psychological Assessment

Resources.

Garner, D. M. (1995). Measurement of eating disorder psychopathology. In K. D. Brownell, &

C. G. Fairburn, Eating disorders and obesity: A comprehensive handbook (pp. 117-

121). New York: Guilford Press.

Garner, D. M., & Garfinkel, P. E. (1979). The Eating Attitudes Test: an index of symptoms of

anorexia nervosa. Psychological Medicine, 9(2), 273-279. doi:

10.1017/S0033291700030762

Page 82: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

74

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Goldfein, J. A., Devlin, M. J., & Kamenetz, C. (2005). Eating Disorder Examination-

Questionnaire with and without instruction to assess binge eating in patients with binge

eating disorder. International Journal of Eating Disorders, 37, 107-111. doi:

10.1002/eat.20075

Goldschmidt, A., Doyle, A., & Wilfley, D. (2007). Assessment of binge eating on overweight

youth using a questionnaire version of the child eating disorder examination with

instructions. International Journal of Eating Disorders, 40, 460-467. doi:

10.1002/eat.20387

Goldschmidt, A. B., Aspen, V. P., Sinton, M. M., Tanofsky-Kraff, M., & Wilfley, D. E. (2008).

Disordered eating attitudes and behaviors in overweight youth. Obesity, 16(2), 257-264.

doi: 10.1038/oby.2007.49

Goossens, L., & Braet, C. (2010). Screening for eating pathology in the pediatric field.

International Journal of Pediatric Obesity, 5, 483–490. doi:

10.3109/17477160903571995

Goossens, L., Soenens, B., & Braet, C. (2009). Prevalence and characteristics of binge eating in

an adolescent community sample. Journal of Clinical Child and Adolescent

Psychology, 38(3), 342-353. doi: 10.1080/15374410902851697

Goossens, L., & Van Durme, K. (2011). Assessment van eetstoornissymptomen: the Eating

Disorder Examination. Psychopraktijk, 3(5), 26-30. doi: 10.1007/s13170-011-0072-y

Gowers, S., Crisp, A., Joughin, N., & Bhat, A. (1991). Premenarcheal anorexia nervosa. Journal

of Child Psychology and Psychiatry, 32, 515-524. doi: 10.1111/j.1469-

7610.1991.tb00328.x

Grilo, C. M. (2006). Eating and Weight disorders. New York : Taylor and Francis.

Grilo, C. M., Masheb, R. M., & Wilson, T. G. (2001a). A Comparison of Different Methods for

Assessing the Features of Eating Disorders in Patients With Binge Eating Disorder.

Journal of Consulting and Clinical Psychology, 69(2), 317-322. doi: 10.1037//0022-

006X.69.2.317

Grilo, C. M., Masheb, R. M., & Wilson, T. G. (2001b). Different methods for Assessing the

features of Eating Disorders in Patients with Binge Eating Disorder: A replication.

Obesity Research, 9(7), 418-422. doi: 10.1038/oby.2001.55

Page 83: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

75

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Grimes, D. A., & Schulz, K. F. (2002). Uses and abuses of screening tests. Lancet, 881-884.

Hoek, H. W., & van Hoeken, D. (2003). Review of the Prevalence and Incidence of Eating

Disorders. International Journal of Eating Disorders, 34, 383-396.

doi:10.1002/eat.10222

Hsu, G. L. (1996). Epidemiology of the eating disorders. Psychiatric clinics of North America,

19(4), 681-700. doi:10.1016/S0193-953X(05)70375-0

Jansen, A. (2000). Eating Disorder Examination (EDE 12.0). Interview ter vaststelling van de

specifieke psychopathologie van eetstoornissen. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Jansen, A., & Braet, C. (2008). Eetproblemen in de adolescentie. In P. Prins, & C. Braet,

Handboek klinische ontwikkelingspsychologie (pp. 502-527). Houten: Bohn Stafleu van

Loghum.

Johnson, W. G., Rohan, K. J., & Kirk, A. A. (2002). Prevalence and correlates of binge eating in

White and African American adolescents. Eating behaviours, 3, 179-189. doi:

10.1016/S1471-0153(01)00057-5

Jones, J. M., Bennett, S., Olmsted, M. P., Lawson, M. L., & Rodin, G. (2001). Disordered

eating attitudes and behaviours in teenaged girls: a school-based study. Canadian

Medical Association Journal, 165, 547-552.

Kalarchian, M. A., Wilson, T. G., Brolin, R. E., & Bradley, L. (2000). Assessment of Eating

Disorders in Bariatric Surgery Candidates: Self-Report Questionnaire Versus Interview.

International Journal of Eating Disorders, 28, 465-469. doi: 10.1002/1098-

108X(200012)28:4<465::AID-EAT17>3.0.CO;2-2

Kamryn, E. T., Doyle, A. C., Hoste, R. R., Herzog, D. B., & le Grange, D. (2008). Eating

Disorder Not Otherwise Specified in Adolescents. Journal of American Academic Child

and Adolescent Psychiatry, 47(2), 156-164. doi: 10.1097/chi.0b013e31815cd9cf

Khan, F., & Chowdhurry, U. (2011). Eating disorders in children and adolescents. Britisch

Journal of Medical Practitioners, 4(1), 405-410.

Kjelsas, E., Bjornstrom, C., & Götestam, K. G. (2004). Prevalence of eating disorders in female

and male adolescents (14–15 years). Eating Behaviors, 5, 13–25. doi:10.1016/S1471-

0153(03)00057-6

Page 84: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

76

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Klein, D. A., & Walsh, T. B. (2004). Eating Disorders: Clinical features and pathophysiology.

Physiology & Behavior, 81, 359-374. doi: 10.1016/j.physbeh.2004.02.009

Kotler, L. A., Cohen, P., Davies, M., Pine, D. S., & Walsh, T. (2001). Longitudinal

Relationships between childhood, adolescent, and adult eating disorders. Journal of the

American Academy of child and Adolescent Psychiatry, 40(12), 1434-1440.

Kutlesic, V., Williamson, D. A., Gleaves, D. H., Barbin, J. M., & Murphy-Eberenz, K. P.

(1998). The Interview for the Diagnosis of Eating Disorders-IV: Application to DSM-

IV diagnostic criteria . Psychological Assessment , 10, 41-48.

Lang, T. A., & Secic, M. (2006). How to report statistics in medicine: annotated guidlines for

authors, editors, and reviewers. United States of America: Sheridan Press.

Latner, J. D., & Clyne, C. (2008). The diagnostic validity of the criteria for binge eating

disorder. International Journal of Eating Disorders, 41, 1-14. doi: 10.1002/eat.20465

Lavender, J. M., & Anderson, D. A. (2009). Effect of perceived anonymity in assessment of

eating disordered behaviors and attitudes. International Journal of Eating Disorders,

42, 546-551. doi:10.1016/j.eatbeh.2009.09.005

Loeb, K. L., Jones, J., Roberto, C. A., Gugga, S. S., Marcus, S. M., Attia, E., & Walsh, T. B.

(2011). Adolescent-Adult Discrepanties on the Eating Disorder Examination: A

Function of Developmental Stage or Severity of Illness? International Journal of Eating

Disorders, 44, 567-572. doi: 10.1002/eat.20882

Loeb, K. L., Pike, k. M., Walsh, T. B., & Wilson, T. G. (1994). Assessment of Diagnostic

Features of Bulimia Nervosa: Interview Versus Self-Report Format. International

Journal of Eating Disorders, 16(1), 75-81. doi: 10.1002/1098-

108X(199407)16:1<75::AID-EAT2260160108>3.0.CO;2-E

Luce, K. H., & Crowther, J. (1999). The reliability of the Eating Disorder Examination-Self-

Report Questionnaire version (EDE-Q). International Journal of Eating Disorders, 349-

351. doi: 10.1002/(SICI)1098-108X(199904)25:3<349::AID-EAT15>3.0.CO;2-M

Luce, K. H., Crowther, J. H., & Pole, M. (2008). Eating Disorder Examination Questionnaire

(EDE-Q): Norms for Undergraduate Women. International Journal of Eating

Disorders, 41, 273-276. doi: 10.1002/eat.20504

Page 85: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

77

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Maloney, M. J., McGuire, J. B., & Daniels, S. R. (1988). Reliability testing of children's version

of the Eating Attitudes Test. Journal of the American Academy of Children and

Adolescent Psychiatry, 27, 541-543. doi: 10.1097/00004583-198809000-00004

Maloney, M. J., McGuire, J., Daniels, S. R., & Specker, B. (1989). Dieting behavior and eating

attitudes in children. Pediatrics, 84, 482-489.

Marini, A., & Case, R. (1994). The development of abstract reasoning about the physical and

social world. Child Development, 65, 147-159. doi: 10.1111/j.1467-

8624.1994.tb00741.x

Marshall, W. A., & Tanner, J. M. (1969). Variation in the pattern of pubertal changes in girls.

Archives of Disease in Childhood, 44, 291-303.

Marshall, W. A., & Tanner, J. M. (1970). Variation in the pattern of pubertal changes in boys.

Archives of Diseses in Childhood, 45, 13-23. doi:10.1136/adc.45.239.13

Metz, C. E. (1978). Basic Principles of ROC Analysis. Seminars in Nuclear Medicine, 8, 283-

298. doi: 10.1016/S0001-2998(78)80014-2

Micali, N., & House, J. (2011). Assessment Measures for Child and Adolescent Eating

Disorders: A Review. Child and Adolescent Mental Health, 16(2), 122-127.

doi:10.11111/j.1475-3588.2010.00579.x

Mond, J. M., Hay, P. J., Rodgers, B., & Owen, C. (2007). Self-report versus interview

assessment of purging in a community sample of women. European Eating Disorders

Review, 15, 403-409.

Mond, J. M., Hay, P. J., Rodgers, B., Owen, C., & Beumont, P. J. (2004). Validity of the Eating

Disorder Examination Questionnaire (EDE-Q) in screening for eating disorders in

community samples. Behaviour Research and Therapy, 42, 551-567.

doi:10.1016/S0005-7967(03)00161-X

Mond, J. M., Hay, P. J., Rogers, B., & Owen, C. (2006). Eating Disorder Examination

Questionnaire (EDE-Q): norms for young adult women. Behaviour Research and

Therapy, 44, 53-62. doi:10.1016/j.brat.2004.12.003

Morris, J., & Twaddle, S. (2007). Anorexia Nervosa. Britisch Medical Journal, 334, 894-898.

doi: 10.1136/bmj.39171.616840.BE

Page 86: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

78

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Neumark-Sztainer, D., & Hannan, P. (2000). Weight-related behaviors among adolescent girls

and boys: results from a national survey. Archives of Pediatric and Adolescent

Medicine, 154, 569-577. doi:10.1001/archpedi.154.6.569

Neumark-Sztainer, D., Wall, M., Story, M., Haines, J., & Eisenberg, M. (2006). Obesity,

disorderd eating, and eating disorders in a longitudinal study of adolescents: how do

dieters fare 5 years later. Journal American Dietary Association, 106, 559-568. doi:

10.1016/j.jada.2006.01.003

Nicholls, D. E., Lynn, R., & Viner, R. M. (2011). Childhood eating disorders: Britisch national

surveillance study. The British Journal of Psychiatry, 198, 295-301. doi:

10.1192/bjp.bp.110.081356

Nicholls, D., Chater, R., & Lask, B. (2000). Children into DSM don't go: A comparison of

classification systems for eating disorders in childhood and early adolescence.

International Journal of Eating Disorders, 28, 317-324.

Noordenbos, G., & Vandereycken, W. (2008). Handboek eetstoornissen. Utrecht: De

Tijdstroom.

Ogden, J. (2010). The psychology of eating: From healthy to disordered behavior . United

Kingdom: Wiley-Blackwell.

Overas, M., Winje, E., & Lask, B. (2008). Eating Disorders in children and adolescents. In S.

Wonderlich, J. E. Mitchell, M. de Zwaan, & H. Steiger, Annual review of eating

disorders. Part 2 (pp. 110-124). Oxford-New York: Radcliffe Publishing.

Passi, V. A., Bryson, S. W., & Lock, J. (2003). Assessment of Eating Disorders in Adolescents

with Anorexia Nervosa: Self-Report Questionnaire Versus Interview. International

Journal of Eating Disorders, 33, 45-54. doi: 10.1002/eat.10113

Paulhus, D. L., & Vazire, S. (2007). The self-report method. In R. W. Robins, R. C. Fraley, &

R. F. Krueger, Handbook of Research methods in personality psychology (pp. 224-239).

London: The Guilford Press.

Peebles, R., Wilson, J. L., & Lock, J. D. (2006). How do children with eating disorders differ

from adolescents with eating disorders at initial evaluation? Journal of Adolescent

Health, 39, 800-805. doi:10.1016/j.jadohealth.2006.05.013

Page 87: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

79

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Petersen, A. C., Crockett, L. J., Richards, M. H., & Boxer, A. M. (1988). Measuring Pubertal

Status: Reliability and Validity of a Self-Report Measure. Journal of Youth and

Adolescence, 7, 117-133.

Peterson, C. B., Crosby, R. D., Wonderlich, S. A., Joiner, T., Crow, S. J., Mitchell, E. J., & le

Grange, D. (2007). Psychometric Properties of the Eating Disorder Examination-

Questionnaire: Factor Structure and Internal Consistency. International Journal of

Eating Disorders, 40, 386-389.

Pinhas, L., Katzman, D. K., Dimitropoulos, G., & Woodside, D. B. (2007). Bingeing and

bulimia nervosa in children and adolescents. In T. Jaffa, & B. McDermott, Eating

Disorders in Children and Adolescents (pp. 133-143). Cambridge: Cambridge

University Press.

Pratt, M., & Woolfenden, S. (2002). Interventions for preventing eating disorders in children

and adolescents. Cochrane database of systematic reviews, 2.

doi: 10.1002/14651858.CD002891

Pritts, S. D., & Susman, J. (2003). Diagnosis of eating disorders in primary care. American

Family Physician, 67, 297-304.

Rizvi, S. L., Peterson, C. B., Crow, S. J., & Agras, W. S. (2000). Test-Retest Reliability of the

Eating Disorder Examination. International Journal of Eating Disorders, 28, 311-316.

doi: 10.1002/1098-108X(200011)28:3<311::AID-EAT8>3.0.CO;2-K

Roelants, M., Hauspie, R., & Hoppenbrouwers, K. (2009). References for growth and pubertal

development from birth to 21 years in Flanders, Belgium. Annals of Human Biology,

36(6), 680-694. doi: 10.3109/03014460903049074

Russel, G. F. (1979). Bulimia Nervosa: An ominous variant of anorexia nervosa. Psychological

Medicine, 9, 429-48. doi: 10.1017/S0033291700031974

Schafer, J. L. (1997). Analysis of Incomplete Multivariate Data. London: Chapman & Hall.

Sysko, R., Walsh, T. B., & Fairburn, C. G. (2005). Eating Disorder Examination-Questionnaire

as a Measure of Change in Patients with Bulimia Nervosa. International Journal of

Eating Disorders, 37, 100-106. doi: 10.1002/eat.20078

Page 88: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

80

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Tanofsky-Kraff, M., Yanovski, S. Z., Wilfley, D. E., Marmarosh, C., Morgan, C. M., &

Yanovski, J. A. (2004). Eating-Disordered behaviors, body fat, and psychopathology in

overweight and normal-weight children. Journal Consult Clinical Psychology, 72, 53-

61. doi: 10.1037/0022-006X.72.1.53

Van Furth, E. (2000). Nederlandse vertaling van de EDE-Q. Leidschendam: Robert-Fleury

Stichting.

van Hoof, M., Voorhorst, F., Kaptein, M., Hirasing, R., Koppenaal, C., & Shoemaker, J. (1998).

Relationship of the menstrual cycle pattern in 14-17 year old adolescents with

gynecological age, body mass index and historical parameters. Human Reproduction,

13, 2252-2260.

Van Son, G., Van Hoeken, D., Bartelds, A. I., Van Furth, E., & Hoek, H. (2006). Time trends in

the incidence of eating disorders: A primary care study in the Netherlands. International

Journal of Eating Disorders, 39, 565-569. doi: 10.1002/eat.20316

Van Winckel, M., & Van Mil, E. (2001). Wanneer is dit te dik? In C. Braet, & M. Van Winckel,

Behandelstrategieën bij kinderen met overgewicht (pp. 11-26). Houten/Diegem: Bon

Stafleu Van Loghum.

Waaddegaard, M., Thoning, H., & Petersson, B. (2003). Validation of a screening intstrument

for identifying risk behaviour related to eating disorders. European Eating Disorder

Review, 11, 433-455. doi: 10.1002/erv.537

Wade, T. D., Byrne, S., & Bryant-Waugh, R. (2008). The Eating Disorder Examination: Norms

and Construct Validity with Young and Middle Adolescent Girls. International Journal

of Eating Disorders, 41, 551-558. doi: 10.1002/eat.20526

Walsh, T. (2011). The importance of eating behavior in eating disorders. Physiology &

Behavior, 104, 525-529. doi: 10.1016/j.physbeh.2011.05.007

Watkins, B., Frampton, I., Lask, B., & Bryant-Waugh, R. (2005). Reliability and Validity of the

Child Version of the Eating Disorder Examination: A Preliminary Investigation.

International Journal of Eating Disorders, 38, 183-187. doi: 10.1002/eat.20165

Page 89: DETECTIE VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN BIJ ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/146/RUG01-002063146...jongeren met overgewicht of obesitas (Decaluwé & Braet, 2004; Goossens & Braet, 2010)

81

DETECTIE VAN VERSTOORD EETGEDRAG

Wilfley, D. E., Schwartz, M. B., Spurrell, E. B., & Fairburn, C. G. (1997). Assessing the

specific psychopathology of Binge Eating Disorder Patients: Interview or Self-report?

Behaviour research and therapy, 35(12), 1151-1159. doi: 10.1016/S0005-

7967(97)80010-1

Wilson, G. T. (1993). Assessment of binge eating. In C. G. Fairburn, & G. T. Wilson, Binge

eating: Nature, assessment and treatment (pp. 227-249). New York: Guilford Press.

Wolk, S. L., Loeb, K. L., & Walsh, T. B. (2005). Assessment of Patients with Anorexia

Nervosa: Interview Versus Self-Report. International Journal of Eating Disorders, 37,

92-99. doi: 10.1002/eat.20076

Workgroup for Classification of Eating Disorders in Children and Adolescents [WCEDCA].

(2007). Classification of Child and Adolescent Eating Disturbances. International

Journal of Eating Disorders, 40, 117-122. doi:10.1002/eat.20458

Zhou, X. H., Obuchowski, N. A., & Obuchowski, D. M. (2002). Statistical methods in

diagnostic medicine. New York: Wiley & Sons.