bacteriËle abortus bij het rund - ghent university · 2018. 8. 29. · bacteriËle abortus bij het...
TRANSCRIPT
BACTERIËLE ABORTUS BIJ HET RUND
Aantal woorden: 17 300
Mathilde Pas Studentennummer: 01505700
Promotor: Prof. Dr. Geert Opsomer
Promotor: Dierenarts Hans Van Loo
Onderdeel van de Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de diergeneeskunde
Academiejaar: 2017 – 2018
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid
of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen
inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid
voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig
vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
Voorwoord
Er zijn veel essentiële partijen die een rol hebben gespeeld om deze masterproef tot een goed einde te brengen. Ik heb tijdens het maken van deze masterproef enorm veel geleerd omtrent abortus, kennis die me in de toekomst nog veel voordelen kan blijven opleveren. Als eerste wil ik mijn administratieve promotor Prof. Dr. Geert Opsomer bedanken om mij de kans te geven, bij gebrek aan een onderwerp naar keuze uit de lijst, toch te laten werken aan een onderwerp waar mijn interesse meer naar uitging. Een enorme bedanking aan mijn begeleidende promotor Da. Hans Van Loo kan uiteraard niet ontbreken, aangezien hij dit voorstel van Geert Opsomer aanvaardde en mij van begin tot einde met veel precisie en geduld heeft begeleid. Ook DGZ Vlaanderen wiens gegevens van het abortusprotocol ik heb mogen hanteren, wil ik hiervoor bedanken. Deze thesis zou echter niet veel om het lijf hebben zonder de hulp van Da. Karel Verdru, Hans’ collega van de buitenpraktijk, die geholpen heeft met de statistische analyses die de interpretatie van de gegevens kracht konden bijzetten. Tot slot wil ik mijn gezin en beste vrienden die het werk ook talloze keren mochten lezen en mij in stressperiodes hebben kunnen kalmeren, enorm bedanken voor hun eindeloze liefde en steun.
Inhoudsopgave
Samenvatting .................................................................................................................................. 5
1. Inleiding ........................................................................................................................................... 6
1.1. Probleemstelling ..................................................................................................................... 6
1.2. Doelstelling ............................................................................................................................. 7
1.3. Soorten abortus ...................................................................................................................... 8
1.3.1. Niet-infectieuze abortus .................................................................................................. 8
1.3.2. Infectieuze abortus .......................................................................................................... 9
2. Bacteriële abortus ......................................................................................................................... 13
2.1. Materiaal en methoden ........................................................................................................ 13
2.1.1. Database abortusprotocol ............................................................................................. 13
2.1.2. Statistiek ........................................................................................................................ 14
2.1. Algemene analyseresultaten ................................................................................................ 15
2.2. Resultaten per kiem .............................................................................................................. 18
2.2.1. Trueperella pyogenes .................................................................................................... 18
2.2.2. Escherichia coli en Haemolytische Escherichia coli ....................................................... 21
2.2.3. Listeria spp. .................................................................................................................... 23
2.2.4. Serratia sp. ..................................................................................................................... 26
2.2.5. Bacillus spp. ................................................................................................................... 27
2.2.6. Staphylococcus spp. ....................................................................................................... 30
2.2.7. Coxiella burnetii ............................................................................................................. 31
2.3. Andere relevante kiemen ..................................................................................................... 32
2.3.1. Kiemen ........................................................................................................................... 32
2.3.2. Resultaten abortusprotocol ........................................................................................... 33
2.3.3. Statistiek ........................................................................................................................ 35
2.4. Preventie en behandeling .................................................................................................... 35
2.4.1. Algemeen ....................................................................................................................... 35
2.4.2. Specifiek voor bepaalde kiemen .................................................................................... 37
3. Discussie ........................................................................................................................................ 38
4. Conclusie ....................................................................................................................................... 40
5. Literatuurlijst ................................................................................................................................ 41
6. Bijlagen .......................................................................................................................................... 44
5
Samenvatting
De economische impact van abortus op een rundveebedrijf mag niet worden onderschat.
Daarenboven brengt abortus een potentieel zoönotisch risico met zich mee. Een correcte etiologische
diagnose van abortus stellen, blijft een uitdaging. Dit werd ook in dit onderzoek ervaren, ondanks het
hanteren van een uitgebreide database met 4404 abortuscases en correcte monsternames. Het laag
diagnostisch percentage is enerzijds te wijten aan het postmortaal verval dat vaak uitgebreid aanwezig
is op de foeti en foetale membranen en door het gebrek aan pathognomonische letsels bij
abortusgevallen. Anderzijds speelt het gebrek aan gepaste onderzoekstechnieken ook een belangrijke
rol. Tijdens het uitvoeren van het abortusprotocol van het Federaal Agentschap voor de veiligheid van
de voedselketen (FAVV), werd een reincultuur in longen en lebmaag in combinatie met alveolitis als
voorwaarden genomen om een kiem tot etiologisch agens te bestempelen. In totaal werd er een
percentage van 41,2 oorzakelijke diagnoses gesteld met betrekking tot infectieuze oorzaken. De
bacteriën die als etiologisch resultaat uit het abortusprotocol komen, zijn vaak slechts sporadische
opportunistische abortusverwekkers. Voor de meest aangetoonde bacterie Trueperella pyogenes
(5,56%) konden ook enkele potentiële risicofactoren worden blootgelegd. De aanwezigheid van
vleesvee, het winterseizoen en de aanwezigheid van Neospora caninum antistoffen blijken een
verhoogd risico met zich mee te brengen. De tweede meest gediagnostiseerde bacterie is Escherichia
coli (3,36%). Serratia spp. en Listeria monocytogenes werden in respectievelijk 1,32% en 1,27% van de
gevallen als oorzakelijk agens aangeduid. Uit de statistische analyse blijkt ook een hogere incidentie
van E. coli, Serratia spp. en Staphyloccus spp. bij vleesvee naar voor te komen. De winter is bovendien
ook een risicofactor voor Serratia spp. Indien er op het bedrijf notie is van de etiologische
probleemkiem, kunnen aangepaste preventieve maatregelen worden genomen. Algemeen dienen er
meestal op vlak van interne en externe bioveiligheid aanpassingen gemaakt te worden. Voor sommige
kiemen is het belang van een goede voederkwaliteit niet te onderschatten (bv. Bacillus licheniformis,
Listeria monocytogenes, fungi). Bacterie-specifieke maatregelen nemen, blijkt echter moeilijk
aangezien het meestal sporadische abortusveroorzakers zijn die als etiologie naar voren komen uit de
onderzoeken.
Abstract
The economic repercussions of abortion in cattle on a farm cannot be underestimated. There are also a few causal
agents of abortion with zoonotic potential, which is dangerous for the farmer and his family, but also for the
veterinarian. Even in this research, where a database of 4404 cases was available, it remained a challenge to
make a correct diagnosis. The low diagnostic percentage in the majority of the articles can be explained by severe
post-mortem autolysis of the fetus. Another explanation is the lack of pathognomonic lesions in the fetus or the
fetal membranes. The importance of the most sensitive research techniques cannot be ignored in this matter
either. The abortion protocol, performed by Dierengezondheidszorg Vlaanderen (DGZ), was imposed by the
Belgian Federal Agency for the Safety of the Food Chain (FASFC). In this protocol, the prerequisites to determine
an aetiology of an abortion were: a positive culture in the lungs and the abomasum of the fetus as well as alveolitis
on histology of the lungs. The resulting aetiological bacteria in this research were often sporadic opportunistic
causes of abortion. The most frequently diagnosed bacteria was Trueperella pyogenes (5,56%). Breed, season and
other diseases had a clear influence, as risk factors for this agent were beef cattle breeds, winter and the presence
of Neospora caninum antibodies. Escherichia coli (3,36%) was the second most diagnosed bacteria, followed by
Serratia spp. (1,32%) and Listeria monocytogenes (1,27%). For these three agents having beef cattle on the farm
was also a potential risk. Preventive measures can be taken on a farm if the aetiological agents are known.
However, aetiology-specific measures are often hard to realise, since most of the cases present with sporadic and
opportunistic causes. In general for abortion in cattle, the most important preventive measure a farmer can take
is installing a good biosecurity system. For some infectious agents the importance of a good feed quality can’t be
neglected.
6
1. Inleiding
1.1. Probleemstelling
Volgens de literatuur is abortus bij het rund wereldwijd een belangrijke economische schadepost voor
de veehouderij (Barr en Anderson, 1993; Borel et al., 2007; Ruhl et al., 2009; Blumer et al., 2011). De
belangrijkste economische verliezen worden veroorzaakt door een verlengde tussenkalftijd en het
noodgedwongen opruimen van één of meerdere runderen (Lee en Kim, 2007). De kost die een abortus
met zich meebrengt, is vaak afhankelijk van het stadium waarin de vrucht zich bevindt. Des te langer
de dracht, des te zwaarder de financiële impact (Martin, 2009). Verder spelen ook onder andere het
productieniveau en de huidige prijzen een grote rol (Clothier en Anderson, 2016).
Naast het economische probleem, brengen sommige infectieuze oorzaken van abortus ook een
mogelijk zoönotisch risico met zich mee. Dit is bijvoorbeeld het geval voor verschillende bacteriën zoals
Brucella abortus, Leptospira spp. en Salmonella spp. (Anderson, 2007). Ook recenter
opkomende/aangetoonde oorzaken van abortus zoals Parachlamydia (Ruhl et al., 2009) en Coxiella
burnetti (Muskens et al., 2012) hebben een zoönotisch karakter. Het is essentieel om als dierenarts
rekening te houden met de eigen gezondheid, alsook met het welbevinden van de veehouder en zijn
familie. Het is dus aangewezen om hen hierover correct te informeren. Daarenboven kan abortus op
vlak van dierenwelzijn bij het rund een negatieve invloed hebben (Wheelhouse et al., 2012).
Ook in ontwikkelde landen zoals België is abortus op rundveebedrijven nog steeds een actueel
probleem. Vaak is het moeilijk of zelfs onmogelijk om een etiologische diagnose te stellen waardoor
de veehouder en zijn dierenarts er dikwijls niet in slagen om gepaste preventieve maatregelen te
nemen. Hoewel de cijfers vaak variëren, vermelden meerdere auteurs een laag diagnostisch
percentage (Barr en Anderson, 1993; Wheelhouse et al, 2012). Dit concludeerde ook Van Loo et al.
(2010) in het Vlaamse activiteitenrapport met betrekking tot het abortusprotocol van het Federaal
Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV). In ongeveer 40% van de onderzochte
dossiers werd aan de hand van een uitgebreid panel van analyses een vermoedelijke diagnose
gevonden (Van Loo et al., 2010). Men kan algemeen stellen dat telkens voor minder dan de helft van
de onderzochte verwerpingen een goede labo-diagnose kan worden gesteld (Anderson, 2007).
Uiteraard speelt de kwaliteit van de beschikbare stalen hierin een belangrijke rol. De foeti zijn namelijk
niet altijd meer vers bij inzending en zijn daardoor reeds geautolyseerd op het moment van de
autopsie. Hierdoor verkleint de mogelijkheid om significante pathogenen of belangrijke diagnostische
letsels terug te vinden. Zelfs bij een ideale staalkwaliteit is het aanduiden van een specifieke etiologie
een grote uitdaging (Anderson, 2012). Wanneer het gaat om een infectieuze abortus is een goede
samenwerking tussen de dierenarts en de laborant dan ook van groot belang. Op die manier wordt
een gerichte staalname mogelijk (Anderson, 2007).
Het percentage van inzendingen dat daadwerkelijk resulteert in een etiologische diagnose is volgens
sommige bronnen te laag, waardoor men soms zelfs beweert dat dierenartsen beter geen poging doen
om een etiologie te vinden (Tibary, 2018). Dit staat in contrast met hetgeen vaak wordt beweerd in
andere artikels en het concept achter het abortusprotocol: des te meer inzendingen, des te groter de
kans dat de probleemkiemen op een bedrijf kunnen worden aangetoond. Zelfs bij cases waar geen
etiologie wordt gevonden, kan een negatieve diagnose sommige abortusveroorzakende kiemen
uitsluiten (Clothier en Anderson, 2016). Bovendien kunnen de beter ontwikkelde
onderzoekstechnieken in de toekomst steeds meer informatie opleveren (Clothier en Anderson, 2016).
Het routinematig insturen van de geaborteerde vrucht en foetale membranen, zal op lange termijn de
veehouder dan ook enkel voordelen opleveren. Yaeger (1993) raadt aan een abortus te laten
7
onderzoeken indien op het bedrijf a) de abortusrate hoger is dan 3% of b) er een hoog percentage van
de drachtige dieren op korte termijn aborteert. Dezelfde auteur meent dat het toch aangewezen kan
zijn om alle foeti in te sturen, zodat de veehouder geen ziekteproces mist dat zich binnen zijn veestapel
aan het afspelen is.
Verschillende zaken zorgen ervoor dat het stellen van een labo-diagnose bij een geval van abortus vaak
teleurstellend is. De letsels zijn immers zelden pathognomonisch. Bovendien kunnen de laesies door
de eerder vermelde autolyse niet meer herkenbaar zijn (Anderson, 2007). Het moederdier toont
overigens ook niet altijd symptomen of soms is de abortus een uitgesteld symptoom van een ziekte
die reeds veel eerder heeft plaatsgevonden.
In deze masterproef zal gefocust worden op het belang van de frequent gediagnosticeerde bacteriële
abortussen. Binnen deze groep van bacteriële abortussen, kan men een onderscheid maken tussen
primaire en secundaire pathogenen. Trueperella pyogenes die behoort tot deze secundaire
opportunistische bacteriën, wordt bijvoorbeeld vaak geïsoleerd. Ook andere bacteriële
abortusverwekkers zoals Bacillus spp., Escherichia coli, … behoren tot deze groep. Hoewel
opportunistische bacteriën een groot deel van de abortussen veroorzaken, is hun voorkomen op
bedrijfsniveau eerder sporadisch (Anderson, 2007). Deze sporadische bacteriële abortussen kunnen in
elke fase van de dracht voorkomen, maar zouden meestal in het tweede deel van de dracht
plaatsgrijpen (Anderson, 2007).
Om een bacteriële infectie als oorzaak van de abortus aan te duiden, moet aan een aantal voorwaarden
voldaan zijn. Zo mag er geen andere oorzaak gevonden zijn, moet er een reincultuur van de kiem
aanwezig zijn in de lebmaag en long van de foetus of de placenta en moeten er via histologisch
onderzoek van de foetus of placenta letsels aantoonbaar zijn die overeenkomen met een bacteriële
infectie (Anderson, 2007). Daarom werd er in de beginjaren van het abortusprotocol bij
Dierengezondheidszorg Vlaanderen (DGZ Vlaanderen) steeds histologisch onderzoek gedaan op
longweefsel indien er van een bepaalde bacterie een reincultuur werd teruggevonden in long en
lebmaag van de foetus. De onderzoeken van DGZ op alle verwerpingen worden sinds eind 2009 in
Vlaanderen onder het budget van het FAVV onderzocht.
1.2. Doelstelling
Door regionale verschillen is het niet altijd mogelijk om conclusies van andere landen in verband met
abortusoorzaken door te trekken naar België. Deze masterproef heeft als doel een overzicht te
verwerven over de bacteriële oorzaken van abortus bij het rund in Vlaanderen.
Voor de belangrijkste bacteriën zal in dit werk geprobeerd worden om een aantal risicofactoren bloot
te leggen, zoals bijvoorbeeld seizoensgebonden factoren. Ook kunnen er mogelijk rasverschillen
opgemerkt worden. Hoewel de voornaamste oorzaken van abortus onafhankelijk van de locatie zijn,
bestaan er ook sommige specifieke aandoeningen die enkel regionaal zijn. Voorbeelden van factoren
die deze regionale verschillen kunnen verklaren zijn het klimaat, de productie, wildlife populaties,
vaccinaties, verplaatsingen van dieren, …. (Barr en Anderson, 1993). Deze factoren kunnen ook
beschouwd worden als risicofactoren die in deze masterproef verder onderzocht zullen worden.
Er zal worden geprobeerd inzicht te verwerven in mogelijke preventieve maatregelen die per bacterie
kunnen worden genomen. Indien uit het onderzoek bijvoorbeeld blijkt dat het gevaar schuilt bij
bepaalde carrier-dieren of net bij de aankoop van een nieuw dier, dan kunnen er op het vlak van
bioveiligheid aanpassingen worden gedaan. Hiernaast zal er gepoogd worden enkele verschillen
tussen melk- en vleesvee aan te tonen. Zeker met de opkomende antibioticaresistentie en de strenger
opgelegde regels, wordt het nemen van correcte preventieve maatregelen belangrijker.
8
1.3. Soorten abortus
De definitie van abortus bij rundvee luidt: “drachtverlies tussen 42 en 260 dagen, de periode ervoor
en erna is respectievelijk embryonale sterfte en vroeggeboorte” (Thurmond en Picanso, 1990). Een
tienjarige studie uitgevoerd in het South Dakota Animal Disease and Diagnostic Laboratory op boviene
abortussen resulteerde in volgende types abortus (Tabel 1) (Yaeger, 1993):
Tabel 1 Oorzaken van boviene abortus volgens een 10-jarige studie in South Dakota.
Anomalieën 2%
Mycotische abortus 5%
Virale abortus 11%
Bacteriële abortus 15%
Infectieuze abortus, maar etiologie onbeslist 17%
Idiopathische abortus (geen bewijs voor infectieuze oorzaak) 50%
Hoewel bovenstaande tabel een goede weergave biedt van de verschillende types abortus, kunnen de
resultaten niet zomaar overgenomen worden voor België. Zo is er geen categorie met parasitaire
oorzaken, terwijl bijvoorbeeld Neospora caninum in Vlaanderen een erg belangrijke en
veelvoorkomende protozoaire oorzaak van abortus bij het rund is. Er zijn sinds 1993 betere technieken
ontwikkeld om een goede diagnose te stellen en bovendien is er ook een shift ontstaan in de
oorzakelijke kiemen. Deze shift is te wijten aan nieuwe opkomende ziekten (bijvoorbeeld Q-koorts)
enerzijds, maar anderzijds zijn er ook kiemen waartegen bestrijdings/uitroeiingsmaatregelen worden
genomen (bijvoorbeeld Brucella abortus, Boviene virale diarree virus (BVDv), Infectieuze boviene
rhinotracheïtis (IBR)).
1.3.1. Niet-infectieuze abortus
Niet eens de helft van de ingezonden geaborteerde foeti resulteren in een correcte etiologische
diagnose. Dit kan enerzijds verklaard worden doordat de diagnose van infectieuze kiemen niet steeds
eenvoudig of eenduidig is, maar anderzijds kan dit ook te wijten zijn aan het feit dat ook niet-
infectieuze oorzaken een mogelijke bron voor abortus vormen. Zo zijn genetische chromosomale
afwijkingen de belangrijkste niet-infectieuze oorzaak van abortus bij het rund (De Kruif en Opsomer,
2016). Het percentage abortus ten gevolge van genetische afwijkingen is onbekend, aangezien er niet
steeds fenotypische letsels aanwezig zijn bij de verworpen vrucht. Bovendien zijn embryonale sterfte
of vroege abortus vaker het gevolg van genetische afwijkingen, maar deze verwerpingen worden vaak
gemist wegens de kleine afmetingen van de vrucht (Tibary, 2018). In een studie werd er aangetoond
dat 10,7 % van de onderzochte abortussen of doodgeboren kalveren een abnormaal chromosaal
patroon hadden, waarvan bij ongeveer de helft van deze gevallen de afwijking ook de reden van de
sterfte was. De gebruikte foeti in deze studie waren ouder dan acht maanden. De resulterende
percentages zijn erg hoog, indien men in het achterhoofd houdt dat ernstige chromosale afwijkingen
meestal leiden tot (vroeg) embryonale sterfte (Schmutz, 1996; De Kruif en Opsomer, 2016). Genetische
afwijkingen zijn meestal individuele dierproblemen en geven dus zelden abortusstormen (Hovingh,
2009).
Ook voedingsgerelateerde problemen kunnen mogelijk aan de basis van een verwerping liggen, zoals
opname van plantaardige teratogenen of giftige planten. Het is echter vaak zeer moeilijk dit als
etiologie te bevestigen aangezien de opgenomen hoeveelheid en het stadium van de dracht een
belangrijke rol spelen. Voorbeelden van deze planten zijn bijvoorbeeld bepaalde dennensoorten (Pinus
ponderosa en Pinus contorta) ten gevolge van het isocupressic zuur toxine dat eruit in de pens wordt
9
aangemaakt (Taylor en Njaa, 2012). Indien deze in de laatste trimester van de dracht worden
opgenomen, kan abortus optreden (Tibary, 2018). Verder zouden ook Locoweed, Broomweed,
coumarines, grassen, schimmelige klaver en mycotoxines voor problemen kunnen zorgen (Tibary,
2018). Bij teveel blootstelling aan hoge hoeveelheden nitraten/nitrieten, kunnen zeker in het laatste
deel van de dracht abortussen voorkomen (Hovingh, 2009).
Verder worden er ook bij meerlingdrachten vaker abortussen waargenomen. Hetzelfde geldt trouwens
voor subfertiele dieren. Factoren zoals stress, hoge koorts, toxemie en vaccinaties zijn ook een
verdachte oorzaak (De Kruif en Opsomer, 2016). Hittestress resulteert vaker in
vruchtbaarheidsproblemen dan abortus, maar een plotse sterke stijging in omgevingstemperatuur zou
hiertoe wel kunnen leiden, al is hiervoor weinig bewijs (Hovingh, 2009). Hittestress kan leiden tot
foetale hypotensie, hypoxie en acidose. Vermoedelijk is het erger als het moederdier koorts heeft, in
vergelijking met omgevingsgebonden hittestress (Tibary, 2018).
Vitamines A en E, selenium en ijzer zouden ook een rol kunnen spelen in abortus, maar dit kan
momenteel enkel aangetoond worden voor vitamine A (Tibary, 2018). Het is bekend dat selenium een
belangrijke beschermende functie heeft als anti-oxidant (Marnon and Ramos, 2017). Selenium
toedienen zou resulteren in een lager percentage aan embryonale verliezen tijdens de eerste maand
van de dracht (Mehdi en Dufrasne, 2016).
1.3.2. Infectieuze abortus
1.3.2.1. Virale abortus
Infectieuze Boviene Rhinotracheïtis (IBR) of Boviene Herpes Virus type 1 (BHV1) is een alfa-
herpesvirus dat naast de respiratoire symptomen ook kan leiden tot onder andere abortus en
vulvovaginitis (Barr en Anderson, 1993; Givins en Marley, 2008). Een acute infectie met BHV1 kan
persisteren als latent virus in het ganglion trigeminale en sacrale en het kan ten gevolge van
immunosuppressie weer actief worden (Barr en Anderson, 1993; Givins en Marley, 2008; Tibary, 2018).
Transmissie kan ontstaan ten gevolge van contact met de bovenste luchtwegen, conjunctiva of
slijmvliezen, geaborteerde foeti of door venerische overdracht (Givins en Marley, 2008). Het virus
wordt via de witte bloedcellen naar de placenta gevoerd en zal daar een placentitis veroorzaken
(gedurende een periode van 2 weken tot 4 maanden), waarna de foetus wordt geïnfecteerd en binnen
de 24 uur sterft (Tibary, 2018). De maternale ziektepiek is vaak reeds verdwenen wanneer het
moederdier daadwerkelijk aborteert (Tibary, 2018). Abortus wordt opmerkelijk vaker geassocieerd
met de respiratoire dan met de genitale vorm (Givins en Marley, 2008). Een dekinfectie kan leiden tot
infertiliteit. Embryonale sterfte kan worden waargenomen bij een infectie in vroege dracht (Anderson,
2007). Indien het vee voordien naïef was voor deze ziekte, kan een IBR-infectie leiden tot een
abortusstorm (Barr en Anderson, 1993). IBR kan resulteren in abortusrates van 5-60 % in niet-
gevaccineerde koppels (Tibary, 2018). Op het moment van de verwerping zijn de foeti meestal
ongeveer in de vijfde maand van de dracht en zijn de lichaamsholten vaak gevuld met een rode
vloeistof (Anderson, 2007). Een waarschijnlijkheidsdiagnose is ook mogelijk met histopathologie van
de lever, waarbij vaak multifocale necrose kan waargenomen worden (Anderson, 2007; Tibary, 2018).
Bevestiging van de diagnose kan door middel van virusisolatie of door detectie van viraal antigen in
nier, long, lever, placenta en bijnieren met immunologische kleuring (Anderson, 2007; Tibary, 2018).
Boviene Virale Diarree (BVD) is een Pestivirus dat gemiddeld in 4,01% van de abortussen in 2010 en
2011 in Vlaanderen in het abortusprotocol werd teruggevonden (Van Loo et al., 2010; Van Loo et al.,
2011). Transmissie kan transplacentaal of door opname van gecontamineerde materialen (Givins en
Marley, 2008). Een foetale infectie kan verschillende uitkomsten hebben, afhankelijk van wanneer de
10
infectie plaatsvindt. In de eerste trimester kan er embryonale sterfte, abortus of mummificatie van de
vrucht plaatsvinden indien het moederdier niet immuun is. Vanaf dag 45-125 kan er een persisterend
geïnfecteerd kalf (IPI) geboren worden. In het tweede trimester van de dracht is de vorming van een
kalf met geboortedefecten ook mogelijk. In het laatste trimester van de dracht heeft het virus meestal
minder effect op het kalf, maar heeft het wel antistoffen in zijn bloed (Hovingh, 2009). De bevestiging
van BVD als oorzaak van de abortus kan gebeuren door waarneming van de foetale laesies (Anderson,
2007). BVD brengt bovendien immunosuppressie teweeg en wordt vaak gevonden in foetussen waar
andere agentia ook worden teruggevonden (bv. bacteriën). In het geval van een abortusprobleem op
een bedrijf waarbij één of meerdere kiemen geïsoleerd zijn die normaal slechts sporadisch tot abortus
leiden, is het belangrijk om BVD als mogelijke primaire oorzaak van het probleem in het achterhoofd
te houden (Tibary, 2018).
Blauwtongvirus is een Orbivirus overgedragen door de Culicoides spp. vectoren (Givins en Marley,
2008; Tibary, 2018). Het blauwtong type dat België het meest bedreigt, is BTV type 8, aangezien dit
serotype sinds 2008 endemisch is in Noord-Europa (Tibary, 2018). BTV type 8 circuleert enorm in
Frankrijk, alsook nabij de grens met België. Andere buurlanden hebben tot op heden nog geen aangifte
van haarden gedaan1. Het serotype 4 BTV is endemisch in Corsica, Italië, Spanje en Portugal1. Er zijn
ook reeds aangiftes geweest van dit serotype in Frankrijk1. Blauwtong geeft naast abortus ook
perinatale sterfte en embryonale sterfte. Blauwtong kan resulteren in centraal zenuwstelsel
malformaties. Er ontstaan soms een soort
“dummy”- kalfjes door aantasting van de hersenen
(Tibary, 2018). De geaborteerde vruchten hebben
bij besmetting in de baarmoeder meestal
afwijkingen zoals hydranencephalie (Figuur 1) of
anencephalie (De Kruif en Opsomer, 2016). Een
infectie na dag 150 van de dracht heeft geen
negatief effect op de foetus (Givins en Marley,
2008). De stier kan ook besmet zijn en runderen die
worden geïnsemineerd met besmet sperma,
hebben ook een hoger aantal verwerpingen. Verder
zijn de neus en oogleden bij de aangetaste dieren
vaak rood gekleurd en kunnen ze
klauwrandontsteking en rode vlekken op de huid vertonen2. De diagnose kan gesteld worden door
precolostrale antistoffen aan te tonen bij de foetus of door identificatie van het virus met PCR (Tibary,
2018). Het virus kan via Polymerase chain reaction (PCR) op hersenen, milt of bloed aangetoond
worden (Tibary, 2018).
Ook het Akabane virus en het Schmallenbergvirus kunnen mogelijke virale etiologieën zijn van een
abortus (Givins en Marley, 2008). Schmallenbergvirus werd in 2011 ontdekt in Europa. Beide virussen
behoren tot de Simbu serogroup en kunnen leiden tot infertiliteit, abortus en foetale malformaties
(Tibary, 2018).
1 https://www.dgz.be/nieuwsbericht/blijf-vaccineren-tegen-blauwtong (Laatst geraadpleegd op 5/05/2018) 2 http://www.dgz.be/ziekte/blauwtong (Laatst geraadpleegd op 29/12/2017)
Figuur 1 Hydranencephalie in een kalf van vier dagen oud, geassocieerd met Blauwtongvirus. Afbeelding afkomstig uit “virus-induced congenital malformations in cattle” (Agerholm et al., 2015).
11
1.3.2.2. Mycotische abortus en gisten
Uit het abortusprotocol van 2010 is gebleken
dat gisten in 0,98% van de abortuscases als
oorzaak konden worden aangeduid, waarbij ze
zowel in de longen als in de lebmaag konden
worden aangetoond (Van Loo et al., 2010). In
2011 werd er een percentage van 5,11% aan
gisten toegewezen, hetgeen veel hoger is (Van
Loo et al., 2011). Reeds in meerdere studies
werd Aspergillus fumigatus aangetoond als
belangrijkste schimmel (Knudtson en
Kirkbride, 1992). Ook in Vlaanderen leek dit in
de periode van 2010 tot 2011 het geval te zijn
(Van Loo et al., 2010; Van Loo et al., 2011).
Schimmels en fungale spores kunnen worden
teruggevonden in de lucht en in het voeder
(Yaeger, 1993). Mycotische abortus komt
voornamelijk voor in de wintermaanden en vindt vaak plaats vanaf vier maanden tot het einde van de
dracht (Hovingh, 2009; Tibary, 2018). In sommige regio’s in de wereld zijn schimmels de belangrijkste
oorzaak van abortus. Het risico dat de foetus wordt geïnfecteerd, wordt groter indien er hogere
concentraties van de schimmel aanwezig zijn. Bovendien zou er een hogere incidentie zijn van
november tot april, wanneer de runderen op stal staan en daar worden gevoederd (Knudtson en
Kirkbride, 1992). Therapeutische behandelingen die immunosuppressie teweeg brengen, worden ook
vaak geassocieerd met opportunistische mycotische abortus bij de mens, maar dit zou mogelijks ook
voor boviene abortus van toepassing zijn (Knudtson en Kirkbride, 1992). De kiem verspreidt zich
hematogeen naar de uterus vanuit een intredepoort in het respiratoir of gastro-intestinaal stelsel
(Anderson, 2007; Tibary, 2018). De placenta zal uitgebreide tekenen van necrose vertonen en de
intercotyledonaire ruimten zullen een leerachtig aspect hebben zoals te zien in Figuur 2 (Tibary, 2018).
De foetus vertoont zelden autolyse, maar zal vaak een gedehydrateerd aspect hebben en heeft vaak
dermatophytose – achtige laesies (Tibary, 2018). De diagnose kan gesteld worden indien er fungale
hyphae worden aangetoond in combinatie met necrose van de placenta, dermatitis of pneumonie
(Tibary, 2018). Belangrijk is dat de isolatie gecorreleerd moet zijn met de microscopische en
macroscopische letsels, zodat postmortale contaminatie kan worden uitgesloten (Tibary, 2018).
1.3.2.3. Parasitaire abortus
De protozoa Neospora caninum is vermoedelijk de
meest voorkomende infectieuze oorzaak van abortus
in België. In 2010 en 2011 waren gemiddeld 12,76%
van de geaborteerde moederdieren seropositief voor
N. caninum en konden er tevens histologische letsels
worden aangetoond die wijzen op een besmetting
van de foetus (Van Loo et al., 2010; Van Loo et al.,
2011). Het voorkomen op een bedrijf kan sporadisch
zijn of er kan een abortusstorm plaatsvinden (De
Kruif en Opsomer, 2016; Tibary, 2018). Ook is het
herhaaldelijk aborteren bij dezelfde dieren reeds
gerapporteerd (Tibary, 2018). Opmerkelijk aan deze
Figuur 2 Mycotische placentitis. De cotyledonaire () en intercotyledonaire (*) ruimten zijn verdikt en hebben een leerachtig aspect. Afbeelding afkomstig uit “Kirkbride’s Diagnosis of Abortion and Neonatal Loss in Animals” (Taylor en Njaa, 2012).
Figuur 3 Neospora caninum transmissiemethoden. Afbeelding afkomstig van farmhealthonline.
12
kiem is dat deze kan persisteren in het rund als een chronische infectie en overgedragen kan worden
tijdens de dracht (Taylor en Njaa, 2012). Bij deze parasiet is zowel verticale als horizontale transmissie
mogelijk (Figuur 3) (Tibary, 2018). Verticale transmissie is echter de belangrijkste route van transmissie
(De Kruif en Opsomer, 2016). De meeste van de geïnfecteerde kalveren worden klinisch normaal
geboren, maar zijn wel meestal congenitaal geïnfecteerd. Soms zijn er kalveren waarbij paralyse of
proprioceptieve problemen kunnen worden waargenomen (Tibary, 2018). De rest van de foeti
ondergaat abortus. Indien de foetus sterft, vertoont deze vaak autolyse en soms zelfs mummificatie.
Microscopisch kan er vaak een niet-purulente inflammatie worden teruggevonden in hart, hersenen
en spieren (Tibary, 2018). In deze organen en in de nieren kunnen organismen worden gevonden door
immunohistochemische kleuring en PCR (Tibary, 2018). Runderen kunnen ook geïnfecteerd worden
bij het innemen van uitwerpselen van een natuurlijke eindgastheer (Taylor en Njaa, 2012). De hond
(Canis lupus familiaris) is de definitieve gedomesticeerde eindgastheer van N. caninum. De coyote (C.
iatrans), de dingo (C. lupus dingo) en de grijze wolf (C. lupus) worden beschouwd als de definitieve
wilde gastheren (Silva en Machado, 2016). Een seropositieve uitslag van het rund bevestigt de diagnose
van N. caninum niet, maar het blijkt wel dat seropositieve dieren twee tot drie keer meer risico hebben
op abortus in vergelijking met seronegatieve (Haddad et al., 2005). Het risico is echter
leeftijdsafhankelijk, hetgeen blijkt uit een onderzoek op een bedrijf in California, waar de congenitaal
geïnfecteerde vaarzen een zeven keer zo hoog risico hadden (Haddad et al., 2005). In andere bronnen
is er zelfs sprake van tot 24 keer meer risico op abortus bij de seropositieve dieren3. Een seronegatief
resultaat bij het moederdier op het moment van een verwerping sluit Neospora als etiologisch agens
uit. Indien er antistoffen in de foetus kunnen worden aangetoond, wijst dit op een infectie, maar
Neospora is daarom niet noodzakelijk de oorzaak van afsterven van de vrucht (De Kruif en Opsomer,
2016). Abortus kan optreden vanaf drie maanden drachtduur, maar is meer gebruikelijk tussen de
vierde en de zesde drachtmaand (Hovingh, 2009; Tibary, 2018).
Een andere protozoale infectie is Tritrichomonas foetus, hetgeen een venerische ziekte is die eerder
met vroeg embryonale sterfte wordt geassocieerd, al is abortus later in de dracht ook mogelijk (Taylor
en Njaa, 2012). Hetzelfde geldt ongeveer voor de andere venerische (bacteriële) infectie
Campylobacter fetus ss. venerealis, hoewel de abortus dan eerder tussen de vierde en zevende
drachtmaand plaatsgrijpt (Hovingh, 2009).
1.3.2.4. Bacteriële abortus
Dit onderdeel wordt verder uitgediept in hoofdstuk 2 Bacteriële abortus, waarbij de meest
gediagnosticeerde bacteriën worden besproken.
3 http://www.farmhealthonline.com/disease-management/cattle-diseases/neospora-caninum/ (Laatst geraadpleegd op 28/04/2018)
13
2. Bacteriële abortus
2.1. Materiaal en methoden
2.1.1. Database abortusprotocol
De gehanteerde gegevens waarmee in deze masterproef wordt gewerkt, zijn de resultaten van
analyses uitgevoerd binnen het abortusprotocol van het FAVV. Een database met gegevens van
Dierengezondheidszorg Vlaanderen (DGZ) zal hiervoor worden gehanteerd. Deze dataset werd
bemachtigd door dierenarts Hans Van Loo, die van 2010 tot 2015 bij DGZ in dienst was en meewerkte
aan het abortusprotocol en het schrijven van de activiteitenrapporten. Hij is tevens de promotor van
dit werk.
De bedoeling is om enkel de gegevens te analyseren uit de eerste twee jaren van het abortusprotocol,
namelijk van 2010 tot 2011. Later werd het histologisch onderzoek van de foetus wegens budgettaire
redenen geschrapt uit het abortusprotocol. Hoewel de gegevens van 2010 - 2011 gedateerd lijken,
werden deze door ons beschouwd als meest verantwoord om correcte conclusies uit te trekken.
Postmortale contaminatie van de vrucht en foetale membranen is haast onvermijdelijk. Deze
contaminatie zou kunnen leiden tot vals positieve resultaten, maar gedurende 2010 – 2011 werd er in
het abortusprotocol verplicht histologisch onderzoek uitgevoerd. Hierdoor is het mogelijk om een
verantwoorde etiologische diagnose te stellen, aangezien men door middel van cultuur van de
lebmaag en longen in combinatie met histologie de vals positieven eruit filtert. Niet elke onderzochte
abortus zal in dit werk worden gebruikt, aangezien er een selectie gebeurde in de database (Figuur 4).
Er werd bij het verzamelen van de gegevens ook rekening gehouden met het type dier (vlees- of
melkvee), hetgeen kan helpen om verschillen tussen deze types aan te tonen.
De gegevenstabel bevindt zich in een Excel document. De database
bevatte gegevens van 6897 dossiers van foeti waar in de tijdspanne van
twee jaar histologisch onderzoek op werd uitgevoerd en serumstalen
van het moederdier werden genomen. De foeti waarvan geen kruin-stuit
lengte was bepaald, werden uit de database geselecteerd, hetgeen
resulteerde in 6760 dossiers. De kruin-stuit lengte wordt namelijk
gebruikt om de drachtduur te berekenen aan de hand van een formule.
Deze formule varieert afhankelijk van het trimester waarin de abortus
plaatsvindt en is ook onderhevig aan rasverschillen (Rexroad et al, 1974).
Hetzelfde werd gedaan met meerlingen aangezien er in dit geval in het
labo vaak werd gewerkt met mengstalen, wat het correct diagnosticeren
nog meer bemoeilijkt. Bovendien zijn meerlingen op zichzelf een risico
voor drachtverlies. Nadat deze categorie werd verwijderd, waren er nog
6366 dossiers resterend. Abortussen waarbij geen identificatie van het
moederdier gekend was, werden niet mee genomen in de verdere
analyse omdat er zonder identificatie geen bepaling van het rastype
vanuit Sanitel mogelijk was. Ook de leeftijd van het moederdier kon
daardoor niet achterhaald worden. Na het verwijderen uit de database
van deze categorie, waren er nog 6293 resterend. Tot slot werden ook de dieren met een abortus na
een verlengde dracht (meer als 9 maanden) ook uit de database geselecteerd, wat uiteindelijk
resulteerde in een eindtotaal van 4404 dossiers. De foeti afkomstig uit een verlengde dracht werden
er uit geselecteerd aangezien deze groep vermoedelijk veel levend geboren kalveren bevat, die binnen
6897 dossiers - Geen lengte gekend
6760 dossiers - Meerlingen
6366 dossiers - Geen identificatie moeder
6293 dossiers - Verlengde dracht
4404 dossiers
Figuur 4 Selectieprocedure van
gebruikte dossiers.
14
de eerste twee dagen gestorven zijn. Bovendien zijn er ook mogelijks veel van de foeti gestorven
tijdens de partus ten gevolge van bradytocie of traumatocie.
Het bepalen van welk type stalen er best genomen dient te worden voor een goede diagnose, is
afhankelijk van kiem tot kiem. Het door DGZ gehanteerde protocol probeert door middel van een
combinatie van cultuur van de foetale lebmaag en longen, histologische beschouwingen en serologie
van de moeder een zo allesomvattend mogelijk diagnostisch pakket te hanteren. Voor de meeste
bacteriële kiemen is dit geschikt, echter zijn er weefsels die per kiem het best geselecteerd worden.
Een artikel uit Californië spitste zich toe op de meest geschikte weefsels voor een diagnose van abortus
op te stellen voor bepaalde kiemen. Voor Neospora bleek dit bijvoorbeeld hersenen, nier en placenta
te zijn (Clothier en Anderson, 2016). Bij bacteriële infecties bleek een staal van de lebmaag veel meer
te kunnen vertellen ten opzichte van long of leverweefsel (Clothier en Anderson, 2016). De bacterie
Pajaroellobacter abortibovis die het de Epizoötische Bovine Abortus (EBA) veroorzaakt, werd met het
abortusprotocol niet onderzocht in België omdat deze tick-borne infectie tot nu toe in Europa nog niet
werd vastgesteld, maar zou het best aangetoond kunnen worden op lymfeweefsel. Deze kiem blijkt in
Californië meer frequent de etiologie te zijn dan Neospora (Clothier en Anderson, 2016).
Verder dient ook vermeld te worden dat sedert 1/02/2011 werd geopteerd voor een zelfgemaakte rt-
PCR die C. Burnetti detecteert in plaats van de commerciële testkits (TAQVET C. burnetii LSI PCR
TaqMan® Quantitative-Life Technologies™ Animal Health). Beide testen hadden een hoge en aan
elkaar gelijke sensitiviteit door de hoge bacteriële belasting. Een verschil in specificiteit kan echter niet
worden uitgesloten. Men moet bij de interpretatie van de resultaten voor Coxiella burnetii rekening
houden met het feit dat de PCR voor Q-koorts slechts sinds die datum wordt meegeteld. Er wordt voor
de PCR van Coxiella dus gewerkt met de 2432 foeti die na 1/02/2011 werden ingezonden.
Een definitieve etiologische diagnose stellen wordt – zoals hoger vermeld – vaak bemoeilijkt door het
afwezig zijn van pathognomonische laesies, onvoldoende testmogelijkheden en de lange periode
waartussen de oorzaak plaatsvond en de daadwerkelijke expulsie van de vrucht en foetale membranen
(Clothier en Anderson, 2016). Deze drie beperkingen blijven ondanks de grote database en het ruim
aanbod aan informatie ook hier een probleem.
2.1.2. Statistiek
De statistische analyses werden uitbesteed en werden uitgevoerd aan de hand van het statistisch
programma “R”. De gehanteerde statistische testen worden daarom zo beknopt mogelijk besproken.
Het aflezen en interpreteren van de resultaten werd door de auteur van dit werk verwezenlijkt.
Er wordt steeds per kiem gekeken naar de risicofactoren (bv. ras) en vervolgens vergeleken of er een
significant verschil is tussen de groepen (bv. vlees, melk of mixed). Een risicofactor werd als significant
beschouwd indien p < 0,05. In het geval dat p < 0,15 is er sprake van een trend tot significantie, waarna
steeds een extra statistische test wordt uitgevoerd. Om het analyseren van de gegevens in de hand te
werken, werden de data omgezet tot binaire data (0-1). De risicofactoren werden eerst univariaat
getest (effect risicofactor t.o.v. een kiem) en vervolgens werden de significante resultaten en deze met
trend tot significantie multivariaat geanalyseerd (effect verschillende risicofactoren op elkaar per
kiem). De eerste univariate test die werd uitgevoerd is de chi-kwadraattoets (chi-squared test) dewelke
aantoont of er tussen verschillende groepen onderling (bv. de verschillende rassen) een significant
verschil is. Deze test vertelt niet tussen welke subgroepen (bv. vleesvee, melkvee, mixed) het verschil
significant is. Daarom wordt er vervolgens een post hoc test toegepast. Tot slot werd ook GLM
(generalized linear model) toegepast, hetgeen in de meeste gevallen een overeenstemmend resultaat
gaf met de chi-kwadraattoets. Op basis van de significantie van GLM werden de risicofactoren in een
15
multivariaat model gestoken dat de resultaten weergeeft indien de risicofactoren samen inwerken.
Om zoveel mogelijk overzicht in de statistische resultaten te creëren, werd bij het weergeven van de
statistische resultaten steeds de P-waarde van de GLM gehanteerd.
2.1. Algemene analyseresultaten
De Excel tabel geeft data weer met betrekking tot de exacte datum van aborteren, de regio waar het
heeft plaatsgevonden, alsook informatie over de grootte en leeftijd van de vrucht op de dag van
verwerpen. Van de 4404 resterende dossiers waren er 1810 melkvee, 2397 vleesvee en 197 mixed
types.
Bij melkvee kan er in 43,09% (780/1810) van de gevallen een positieve cultuur teruggevonden worden
in zowel de lebmaag als de long. Bij mixed vee bedroeg dit 46,19% (91/197) en bij vleesvee kon er zelfs
in 50,06% (1200/2397) van de gevallen in zowel de lebmaag als de long een positieve cultuur worden
gevonden. Er dient echter te worden opgemerkt dat in bovenstaande percentages de positieve
polybacteriële uitslagen geïncludeerd zijn. Wanneer deze uit de berekeningen worden verwijderd
krijgen we slechts 20,00% voor melkvee, 25,88% voor mixed vee en 33,38% voor vleesvee. Opvallend
is dat er bij vleesvee 16,69 % (400/2397) polybacterieel zijn, hetgeen voor melkvee in verhouding toch
meer blijkt, namelijk 23,09 % (418/1810) van de stalen die polybacterieel zijn.
Bij het bestuderen van de resulterende diagnostische kiemen van het abortusprotocol, blijkt de
parasiet Neospora caninum het meest te worden teruggevonden als vermoedelijke etiologie (Tabel 2).
Trueperella pyogenes blijkt de belangrijkste vertegenwoordiger betreffende de bacteriële abortus.
Gisten en BVD komen respectievelijk op de derde en vierde plaats in de ranking. Escherichia coli sluit
als tweede bacterie de top vijf van infectieuze oorzaken af. De schimmel Aspergillus fumigatus speelt
tot slot ook een belangrijke rol in het
veroorzaken van infectieuze abortussen. De
lijst wordt afgesloten met zes bacteriële
kiemen, die opvallend minder zwaar
doorwegen qua aantal ten opzichte van de
eerste zes kiemen. Als opmerking bij deze
tabel dient gezegd te worden dat Leptospira
spp. ook vaak een belangrijke oorzaak van
abortus kan zijn, maar dat in dit
abortusprotocol de juiste diagnostiek
hiervoor niet werd gehanteerd. Ook het
zoönotische Coxiella burnetii wordt niet
weergegeven in deze tabel aangezien er
halverwege het abortusprotocol een
wijziging plaatsvond in de diagnostiek met
betrekking tot deze Q-koorts kiem. Dit
wordt verduidelijkt in 2.2.7. Coxiella burnetii.
Het totaal aantal abortussen te wijten aan E. coli bedroeg 3,36%. Hetgeen tegen de verwachtingen in
minder blijkt dan abortus ten gevolge van T. pyogenes, aangezien initieel er een hoger aantal
inzendingen leek waar E. coli als oorzaak werd aangegeven. Dit is verklaarbaar doordat er van E. coli in
verhouding minder alveolitis kon worden teruggevonden, hetgeen ook een voorwaarde is om als
abortus te worden geclassificeerd volgens dit protocol. Anders is er toch het risico dat post-mortaal
gecontamineerde foeti onterecht mee worden gerekend.
Kiem Aantal Procent
Neospora caninum 652 14,80%
Trueperella pyogenes 245 5,56%
Gisten 223 5,06%
BVD 198 4,50%
Escherichia coli 148 3,36%
Aspergillus fumigatus 121 2,75%
Serratia spp. 58 1,32%
Listeria monocytogenes 56 1,27%
Staphylococcus spp. 26 0,59%
Bacillus licheniformes 24 0,54%
Salmonella spp. 10 0,23%
Pseudomonas aeruginosa 10 0,23%
Tabel 2 Ranking resultaten etiologische diagnoses gemaakt m.b.v. de databank van DGZ.
16
Seizoensgebonden invloed
Bij het evalueren van bovenstaande grafiek (Figuur 5) is er een duidelijke seizoensinvloed waar te
nemen van het voorkomen van abortus. In de zomermaanden is er een opvallend lagere hoeveelheid
inzendingen van dossiers ten opzichte van de wintermaanden. De piekmaanden zijn december, januari
en februari. Deze drie maanden omvatten 37,92% van de abortussen doorheen de jaren, terwijl dit
slechts één kwartaal is van het jaar en men dus slechts 25% zou verwachten indien de verdeling
doorheen het jaar constant zou zijn. Deze verdeling volgt vermoedelijk het afkalfpatroon in
Vlaanderen. De meest ingezonden abortussen uit Vlaanderen zijn vaak deze op het einde van de
dracht. Aangezien het afkalfseizoen van oktober tot april zijn hoogtepunt bereikt, zullen de abortussen
uit late drachtstadia ook rond deze periode ingezonden worden, hetgeen bovenstaande verdeling kan
verklaren.
Regionale verschillen
Uit Figuur 6 kan worden afgeleid dat er opvallende verschillen zijn wat betreft het aantal inzendingen
per provincie. Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest of Waals-Brabant, kan men dit nog verklaren
aangezien dit opvallend kleinere gebieden zijn. Voor andere provincies kan deze verklaring niet gelden.
Ondanks dat er 50% van de bedrijven zich in Wallonië en Brussel bevinden, zijn er uit deze provincies
daar opvallend minder inzendingen4. Dit is simpelweg te verklaren doordat de resultaten van dit
onderzoek afkomstig zijn van DGZ Vlaanderen en dat de meeste van de abortussen uit Wallonië naar
de Waalse tegenhanger ARSIA worden gestuurd. De Waalse boeren met een Vlaamse dierenarts zijn
4 http://www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/volt/lara2.pdf (Laatst geraadpleegd op 14/05/2018)
6272 24 331 1
1297355 7
1760
4404
0
1000
2000
3000
4000
5000
Aa
nta
l
Provincie
Abortusinzendingen per provincie
573 513 480361
260 245 216 239 250 287396
584
0200400600800
Aa
nta
l a
bo
rtu
sse
n
Maand
Maand van aborteren
Figuur 5 Grafiek van totaal aantal abortusinzendingen ingedeeld per maand.
Figuur 6 Grafiek van totaal aantal abortusinzendingen ingedeeld per provincie.
17
de uitzonderingen, waardoor er uit enkele Waalse provincies toch inzendingen bij DGZ werden gedaan.
In de bovenstaande grafiek staan Namen en Luxemburg niet weergegeven, aangezien er geen
inzendingen van abortuscases uit deze provincies kwamen. Er wordt in de rest van de masterproef
gewerkt met de gegevens van de Vlaamse provincies.
De verdeling van het aantal abortussen doorheen Vlaanderen kan verklaard worden door
onderstaande tabel. Deze is gebaseerd op gegevens verworven door DGZ Vlaanderen. De tabel bevat
informatie over het gemiddeld aantal runderen in 2010 en 2011 in de Vlaamse provincies. Uit Tabel 3
kan afgeleid worden dat de meeste inzendingen van foeti afkomstig zijn van provincies waar het meest
aantal dieren aanwezig zijn. Onderlinge provinciale verschillen zijn klein, behalve voor Limburg, waar
er in verhouding toch opvallend minder inzendingen gebeurden.
Tabel 3 Gemiddeld aantal dieren en abortussen van 2010-2011 in Vlaanderen en percentage aan abortusinzendingen t.o.v. aantal runderen.
Provincie Gemiddeld aantal Bo. in periode 2010 – 2011
(Excl. Kalveren)
Gemiddeld aantal abortussen in 2010-
2011
% Abortus-inzendingen t.o.v. aantal runderen
Antwerpen 206792,5 313,5 0,15%
Vlaams-Brabant 100802 177,5 0,18%
West-Vlaanderen 397419 880 0,22%
Oost-Vlaanderen 329286,5 648,5 0,20%
Limburg 241578 165,5 0,07%
Vlaanderen totaal
1155089 2185 0,19%
18
2.2. Resultaten per kiem
2.2.1. Trueperella pyogenes
2.2.1.1. Omschrijving bacterie
Samen met Bacillus spp. is T. pyogenes één van de meest gerapporteerde bacteriën die zorgt voor een
opportunistische infectie geassocieerd met abortus (Taylor en Njaa, 2012). Trueperella kan
sporadische abortus in elk stadium van de dracht veroorzaken, soms kan zelfs een reeks van
abortussen ontstaan (Tibary, 2018). Het moederdier vertoont meestal geen symptomen, maar een
opblijvende nageboorte is wel mogelijk. Meestal komt abortus ten gevolge van opportunistisch
bacteriën voor in het tweede deel van de dracht (Kirkbride, 1993; Taylor en Njaa, 2012). Grote clusters
van bacteriële kolonies kunnen worden teruggevonden in de long met daarbij minimale inflammatie
(Taylor en Njaa, 2012). Deze kiem is vaak aanwezig in de nasopharynx van gezonde dieren, maar is ook
de typische etterverwekker die men in abcessen bij het rund kan terugvinden (Tibary, 2018). Verder
kan deze kiem ook worden teruggevonden in de conjunctiva en de vagina van gezonde koeien (Yaeger,
1993). Aangezien deze opportunistische bacteriën ook in de omgeving voorkomen, is een onderscheid
tussen de bacterie als etiologie van de abortus en contaminatie post-mortem erg belangrijk (Taylor en
Njaa, 2012). Desalniettemin is het voorkomen van deze kiem in foetale weefsels steeds afwijkend, dus
isolatie van deze bacterie is bijna steeds significant (Tibary, 2018). De kiem vindt zijn weg via de
bloedbaan richting de baarmoeder, waar hij endometritis en placentitis kan veroorzaken. Deze zal
resulteren in een roodbruine kleur (Tibary, 2018). De foetus blijkt gevoeliger dan het moederdier en
dit kan resulteren in sterfte (Hovingh, 2009). De foetus vertoont vaak autolyse, pleuritis, pericarditis
of peritonitis. Bronchopneumonie kan aanwezig zijn op histologie, maar het beste wordt er een cultuur
van deze kiem uit de lebmaag of placenta aangelegd (Tibary, 2018).
2.2.1.2. Resultaten abortusprotocol
Rastype
Tabel 4 Resultaten abortusprotocol voor de verschillende rastypes voor de kiem Trueperella pyogenes.
T. pyogenes Lebmaaginhoud Longweefsel Lebmaaginhoud & longweefsel
Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur & alveolitis
Melkvee n=1810
8,29% 8,18% 6,91% 4,03%
Vleesvee n=2397
11,47% 10,81% 9,76% 6,59%
Mixed n=197
6,09% 6,60% 6,09% 5,08%
Trueperella pyogenes abortus heeft de hoogste incidentie bij vleesvee (Tabel 4). Van het aantal dieren
met een positieve cultuur in het abomasum en de long, werd er ook bij een groot deel van de dieren
alveolitis teruggevonden. Volgens een hypothese uit het Activiteitenrapport 2011 van het
Abortusprotocol FAVV kan de hogere prevalentie bij vleesvee te wijten zijn aan de overgevoeligheid
voor schurft van het Belgische witblauw vleesras. De schuurletsels die de dieren creëren kunnen
mogelijks dienst doen als toegangsweg voor de kiemen die via het bloed en placenta tot in de
baarmoeder migreren. Anderzijds zijn opklimmende infecties ook mogelijk bij deze kiem (Van Loo et
al., 2011).
19
Seizoensgebondenheid
Het totaal aantal abortussen te wijten aan T. pyogenes werd berekend tot 245 (5,56%). De verdeling
doorheen een jaar in verhouding met het totaal aantal abortussen die maand, wordt getoond in Figuur
7.
In de wintermaanden werden er het hoogst aantal inzendingen gedaan met abortus ten gevolge van
T. pyogenes, zowel relatief als absoluut gezien. De maanden december, januari, februari en maart
vertonen opvallend hogere aantallen dossiers waarbij de oorzaak van abortus aan T. pyogenes werd
toegewezen, dan het gemiddelde (5,56%).
Regionale verschillen
Bij het observeren van het absoluut aantal inzendingen, kan men waarnemen dat ook bij T. pyogenes
het meest aantal inzendingen afkomstig zijn van West-Vlaanderen. Ook relatief ten opzichte van het
aantal inzendingen werden in West-Vlaanderen de meeste inzendingen met T. pyogenes als etiologie
waargenomen (Figuur 8 en 9).
3,99%5,14% 5,63%
3,38%
6,59%
0,00%1,00%2,00%3,00%4,00%5,00%6,00%7,00%
Aa
nta
l in
pe
rce
nta
ge
Provincie
T. pyogenes abortus per provincie t.o.v. totaal aantal
abortusinzendingen
25 17
73
12
116
020406080
100120140
Aa
nta
l
Provincie
T. pyogenes per provincie
9,95%
7,99%8,75%
3,88%
5,77%
2,45%0,93%
1,67%2,80%
1,74% 2,27%
7,36%
0,00%
2,00%
4,00%
6,00%
8,00%
10,00%
12,00%
Pe
rce
nta
ge
Maand
Abortus per maand veroorzaakt door T. pyogenes t.o.v. totaal aantal abortussen per maand
Figuur 7 Aantal abortussen per maand veroorzaakt door T. pyogenes, in verhouding met het totaal aantal abortussen in die maand, uitgedrukt in percentage.
Figuur 9 Regionale verschillen ingedeeld per provincie voor de kiem Trueperella pyogenes.
Figuur 8 T. pyogenes abortus ingedeeld per provincie t.o.v. totaal aantal abortusinzendingen per provincie.
20
Verband met Neospora
Bij 35 van de 245 abortussen ten gevolge van T. pyogenes kon men antistoffen voor Neospora caninum
terugvinden. Dit wijst zoals reeds vermeld niet perse op een actieve infectie, maar kan wel een
indicatie geven of er N. caninum op het bedrijf heerste en dus een mogelijke risicofactor kan zijn voor
abortus. Bij 17 van deze 35 dieren konden er op histologie van de foetus Neospora-letsels worden
teruggevonden. Bij elk van deze foeti die histologische letsels hadden van N. caninum, kon men
antistoffen van Neospora aantonen in het moederdier.
Verband met BVD
Slechts bij één foetus konden antigenen op de organen worden aangetoond voor BVD. Bij 103 van de
dieren die hadden geaborteerd kon men antistoffen tegen BVD aantonen, hetgeen wijst op een
circulatie van het virus op het bedrijf, maar dus niet noodzakelijk de oorzaak hoeft te zijn.
2.2.1.3. Statistiek
De P-waarden voor de risicofactoren met betrekking tot T. pyogenes abortus zijn terug te vinden in
bijlage I. Doormiddel van univariate chi-squared test en het GLM werd een positief significant verband
tussen ras en T.pyogenes abortus aangetoond, met name tussen melkvee en vleesvee werd een
significant verschil (p < 0,001) waargenomen.
De chi-squared test toonde significant een seizoensgebonden verschil tussen de maanden onderling.
Ter vergemakkelijking van de interpretatie werden deze maanden ook omgezet in seizoenen, waarna
een significant verschil kon worden waargenomen voor lente (p < 0,001) en winter (p < 0,001) met
behulp van het GLM. Bij het multivariate GLM kon echter enkel het significant verschil van winter
worden aangetoond (p = 0,008), maar werd er wel een trend naar significantie waargenomen voor
lente (p = 0,090).
Met de chi-squared test kon een trend naar significantie worden waargenomen voor een regionaal
verschil. Met het GLM kon een significant verschil worden aangetoond voor de provincie West-
Vlaanderen (p = 0,0188) en bovendien kon een trend naar significantie worden waargenomen voor de
provincie Oost-Vlaanderen (p = 0,127). Door middel van het multivariate GLM kon de significantie voor
een verschil in West-Vlaanderen worden gestaafd (p= 0,025). De trend voor provincie Oost-Vlaanderen
kon opnieuw worden waargenomen (p = 0,114).
De chi-squared test toonde bovendien ook een significant effect bij de aanwezigheid van Neospora
antistoffen op Trueperella abortus. Ook het GLM staafde deze bevinding (p = 0,001). Voor BVD
antistoffen kon er geen significant verschil aangetoond worden, noch met de chi-squared test als met
het GLM. Wel werd er ook voor deze kiem een negatief significant verband (p = 0,019) aangetoond
voor Trueperella abortus bij aanwezigheid van antigenen van BVD. Hiervoor is een erg logische
verklaring, dewelke terug te vinden is in de discussie van dit werk. Door middel van het multivariate
GLM kon de significante invloed van Neospora worden gestaafd (p= 1,016), maar werd er ook plots
een trend voor BVD antistoffen waargenomen (p = 0,144).
21
2.2.2. Escherichia coli en Haemolytische Escherichia coli
2.2.2.1. Omschrijving bacterie
Escherichia coli is een Gram negatieve bacillus behorende tot de Enterobacteriaceae familie (Evans en
Evans, 1996). Deze kiem is een belangrijk onderdeel van de normale darmflora. Er dient een belangrijk
onderscheid gemaakt te worden in virulentie, aangezien sommige E. coli’s genetische eigenschappen
voor virulentie factoren hebben. Dit zijn dan de typische enterotoxigene E. coli’s (Evans en Evans,
1996). E. coli wordt in de literatuur vaak gecategoriseerd als een opportunistische bacterie die
sporadisch een abortus teweeg kan brengen (Anderson, 2007). Abortusstormen worden dus niet
gezien bij deze groep bacteriën. Het is een kiem die in de omgeving terug te vinden is. Men
veronderstelt dat deze kiemen zich via een maternale bacteriëmie naar de placentaire weefsels
verplaatsen (Anderson, 2007). In een rapport uit Groot-Brittannië van januari tot maart 2011, dat werd
opgesteld door het AHVLA (Animal Health and Veterinary Laboratories Agency) werd E. coli als
potentieel opkomende etiologie voor boviene abortus beschreven (AHVLA, 2011).
2.2.2.2. Resultaten abortusprotocol
Rastype
Tabel 5 Resultaten abortusprotocol ingedeeld per rastype voor de kiem E.coli.
E.coli Lebmaaginhoud Longweefsel Lebmaaginhoud & longweefsel
Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur & alveolitis
Melkvee n=1810
11,66% 8,01% 6,46% 2,04%
Vleesvee n=2397
14,10% 11,85% 10,26% 3,88%
Mixed n=197
11,17% 9,14% 6,60% 3,55%
Bovenstaande Tabel 5 biedt een weergave van het voorkomen van E. coli in de lebmaag en het
longweefsel voor de verschillende categorieën van vee. Bij vleesvee zien we een hogere incidentie van
abortus ten gevolge van E. coli indien enkel gekeken wordt naar het percentage dat positief is voor
bacteriologisch onderzoek. Indien er wordt gekeken naar de dieren die bovenop de positieve cultuur
een alveolitis hebben, is het onderling verschil tussen de veetypes kleiner.
De incidentie van abortus ten gevolge van Haemolytische E. coli is veel lager (0,25%) in vergelijking met
de niet-haemolytische vorm (3,36%). Indien de cultuur positief is in zowel de long als het abomasum,
wordt er wel vaker alveolitis waargenomen bij Haemolytische E. coli, in verhouding tot bij de standaard
E. coli. Mixed vee is de diercategorie waarbij het meest haemolytische E. coli wordt waargenomen.
22
Seizoensgebondenheid
Figuur 10 Aantal abortussen per maand veroorzaakt door E.coli in verhouding met het totaal aantal abortussen in die maand, uitgedrukt in percentage.
Het totaal aantal abortussen te wijten aan E.coli werd herleid tot een aantal van 148 (3,36%). De
verdeling van de abortussen doorheen het jaar is zichtbaar ïn Figuur 10 hierboven. Om het voorkomen
van abortus ten gevolge van E.coli te beoordelen, is het belangrijk dat men dit beoordeelt ten opzichte
van het totaal aantal abortusinzendingen in die maand. Aangezien abortussen uit zichzelf al een
seizoensgebonden patroon hebben (meer in de winter), is het belangrijk om te kijken of de kiem in
verhouding tot het aantal abortussen van die maand hoog of laag is. Het percentage per maand kan
vergeleken worden met het gemiddelde voorkomen van E.coli als oorzaak (3,36%). Zo kan men uit de
grafiek afleiden dat in februari, maart en september er meer abortussen te wijten waren aan E. coli
dan verwacht. In oktober kan men een opvallend lager aantal inzendingen zien die resulteerde in E.
coli als etiologische diagnose.
Regionale verschillen
In Figuur 12 kan men de absolute aantallen van
abortus inzendingen waarnemen. Deze waren
het hoogst in West-Vlaanderen. Hetgeen
overeenkomt met de verdeling van
rundveebedrijven binnen België. Deze
redenering was ook toepasbaar voor
respectievelijk Oost-Vlaanderen en Antwerpen
die West-Vlaanderen volgde wat betreft het
aantal inzendingen. Het is bovendien ook
belangrijk deze cijfers te bestuderen ten
opzichte van het algemeen aantal abortussen
per provincie. De grafiek in Figuur 11 geeft weer
hoeveel van de abortussen per provincie, ten
opzichte van het totaal percentage van
abortussen ingezonden per provincie,
te wijten is aan E. coli abortus. In totaal komt dit
neer op 3,36 % waarvan de meeste afkomstig
zijn uit West-Vlaanderen, zowel relatief als
absoluut het grootste aantal.
3,14%4,09% 4,79%
3,32% 3,85% 3,67%2,78% 2,51%
4,40%
1,39%3,28% 2,57%
0,00%2,00%4,00%6,00%
Pe
rce
nta
ge
Maand
Abortus per maand veroorzaakt door E.coli t.o.v. totaal aantal abortussen per maand
209
42
6
71
01020304050607080
Aa
nta
l
Provicie
E. coli abortus per provincie
3,19% 2,72% 3,24%1,69%
4,03%
0,00%1,00%2,00%3,00%4,00%5,00%
Pe
rce
na
ge
Provincie
Aantal E. coli abortussen per provincie i.v.m totaal abortussen in
die provincie
Figuur 12 Aantal E.coli abortussen per provincie
Figuur 11 E.coli abortus ingedeeld per provincie t.o.v. het totaal aantal abortusinzendingen ingestuurd per provincie
23
Verband met Neospora
In 28 gevallen waarbij men een positief resultaat vond voor E. coli in zowel de lebmaag als de
longinhoud (in 375 gevallen), kon men op histologisch beeld Neospora letsels terugvinden. Van de 148
dieren waar zowel een positieve long en lebmaag cultuur en een alveolitis of myocarditis kon worden
teruggevonden, zijn er slechts twee waarvoor het moederdier ook positief testte op een antistof
enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA) voor Neospora, waarvan één van deze twee ook de
histologische Neospora letsels bleek te hebben.
Verband met BVD
In slechts 1 van de 148 cases waarbij E. coli als oorzaak van de abortus werd aangeduid, konden er ook
antigenen voor BVD worden aangetoond op de organen van de foetus. Er konden in 18 van de 148
gevallen antistoffen worden aangetoond voor BVD. Hoewel deze antistoffen geen aanduiding geven
of die ziekte al dan niet de oorzaak konden zijn geweest van de abortus, is het wel bekend dat BVD op
een bedrijf andere symptomen kan verergeren en dus de kans op abortus door E.coli kan vergroten.
2.2.2.3. Statistiek
De P-waarden voor de risicofactoren met betrekking tot E. coli abortus zijn terug te vinden in bijlage
II. Er werd door de univariate chi-kwadraattoets en GLM significant aangetoond dat het ras een invloed
heeft op E. coli abortus, met name vlees- versus melkvee geeft een significant verschil (p = 0,003). Een
seizoensinvloed kon niet worden aangetoond voor E. coli, evenals regionale verschillen tussen de
provincies konden niet opgemerkt worden. De aanwezigheid van antistoffen tegen Neospora hadden
geen significante invloed op de abortusincidentie van E. coli. Hetzelfde resultaat kwam uit de
statistische vergelijking met of zonder BVD antistoffen. Echter kon er bij aanwezigheid van BVD
antigenen ook hier een negatief significant verschil worden aangetoond (p = 0,083). Aangezien
rasverschil de enige risicofactor was die leidde tot significante resultaten, werd er dus ook geen
multivariate analyse gedaan.
2.2.3. Listeria spp.
2.2.3.1. Omschrijving bacterie
Listeriose is een zoönotische aandoening. De kiem is terug te vinden in de omgeving (Barr en Anderson,
1993). Listeria monocytogenes is in België het belangrijkste species en werd volgens het
activiteitenrapport van DGZ van 2010-2011 in gemiddeld 1,23 % van de gevallen teruggevonden (Van
Loo et al., 2010; Van Loo et al., 2011). L. monocytogenes kan sporadisch voorkomen, maar de kudde
kan ook tot 10-20% aangetast worden, waardoor er sprake is van een abortusstorm (Barr en Anderson,
1993; Tibary, 2018) . De periode van het aborteren is meestal in het derde deel van de dracht, maar
het kan reeds plaatsvinden vanaf de vierde maand dracht (Hovingh, 2009). Deze kiem wordt typisch
oraal opgenomen door het eten van slecht gefermenteerde kuil. Op de placenta kunnen bleke spots
zijn en fibrine kan in de lichaamsholten worden teruggevonden (Taylor en Njaa, 2012). Fibrineuze
polyserositis en witte necrosehaarden op de lever en cotyledonen komen regelmatig voor (Tibary,
2018). Cultuur kan deze kiem aantonen, zowel van de foetus als van de placenta (Tibary, 2018).
Immunohistochemistry (IHC) of PCR kunnen assistentie bieden indien er geen positieve cultuur kon
worden gevormd (Taylor en Njaa, 2012). Andere symptomen zijn mogelijk bij het geïnfecteerd
volwassen dier namelijk koorts, retentio secundinarum en anorexia ten gevolge van de metritis (Barr
en Anderson, 1993; Tibary, 2018). De abortus gebeurt ongeveer één week na het plaatsvinden van de
infectie (Hovingh, 2009). Autolyse is gebruikelijk aangezien de foetus nog twee tot drie dagen na sterfte
in de baarmoeder blijft, vooraleer expulsie van de vrucht plaatsvindt (Tibary, 2018).
24
2.2.3.2. Resultaten abortusprotocol
Rastype
Tabel 6 Resultaten abortusprotocol ingedeeld per rastype voor de kiem Listeria monocytogenes.
Listeria monocytogenes
Lebmaaginhoud Longweefsel Lebmaaginhoud & longweefsel
Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur & alveolitis
Melkvee n=1810
0,66% 0,72% 0,66% 0,06%
Vleesvee n=2397
1,25% 1,42% 1,25% 0,08%
Mixed n=197
2,03% 2,54% 2,03% 0,00%
Listeria spp. werd in totaal 56 keer (1,27%) gevonden als etiologische diagnose. Qua cultuur lijkt deze
kiem het minst bij melkvee voor problemen te zorgen (Tabel 6). De combinatie met alveolitis en cultuur
voor de drie groepen is eerder laag. De kiem L. monocytogenes is de enige kiem waarvoor men in het
abortusprotocol de voorwaarde “alveolitis” liet vallen en waarvoor de combinatie van lebmaag en
longcultuur voldeed. Dit is doordat enkel de aanwezigheid van de kiem reeds erg indicatief is.
Seizoensgebondenheid
Figuur 13 Seizoensgebonden voorkomen van de kiem Listeria monocytogenes ingedeeld volgens maand.
In totaal kon er voor 56 dieren de diagnose van L. monocytogenes worden gesteld als oorzaak van
abortus. In januari kan men de hoogste uitschieter waarnemen qua hoeveelheid inzendingen in
verhouding tot het totaal aantal inzendingen die maand. Ook februari en april vertoonden een hoger
percentage van abortussen. In juli was er een opvallend laag aantal positieve inzendingen (Figuur 13).
Regionale verschillen
In Figuur 14 en 15 kan men waarnemen dat het grootste absoluut aantal inzendingen van Listeria
monocytogenes afkomstig is uit West-Vlaanderen. Relatief ten opzichte van het aantal ingezonden
abortussen per provincie lijkt men in Limburg met veel gevallen van Listeria te hebben gekampt. Hierbij
moet worden vermeld dat de provincie indeling bij deze kiem anders werd berekend (automatisch),
waardoor Leuven mee in de provincie Limburg werd gerekend. De provincie Vlaams-Brabant is niet
aanwezig bij deze berekeningen waardoor het aantal van Limburg vals hoger lijkt.
2,09%1,75%
0,63%
1,94%
0,77%1,22%
0,46%
1,26%0,80%
1,05%0,76%
1,37%
0,00%0,50%1,00%1,50%2,00%2,50%
Pe
rce
nta
ge
Maand
Abortus per maand veroorzaakt door L. monocytogenes t.o.v. totaal aantal abortussen per maand
25
Figuur 15 Aantal L. monocytogenes abortussen per provincie
Verband met Neospora
In vijf van de 56 gevallen konden er antistoffen van Neospora worden teruggevonden bij staalname
van het moederdier. Bij vier van de foeti van deze moederdieren, werden histologisch ook letsels van
Neospora teruggevonden.
Verband met BVD
In 26 van de cases konden er antistoffen worden gevonden voor BVD bij de moederdieren.
2.2.3.3. Statistiek
De P-waarden voor de risicofactoren met betrekking tot L. monocytogenes abortus zijn terug te vinden
in bijlage III. De univariate chi-squared test toonde een trend tot significantie voor raseffecten, maar
met de post hoc test kon geen significant verschil worden aangetoond onderling. Echter was er op het
GLM wel een sterke trend naar significantie te zien tussen melkvee en vleesvee (p = 0,087) en ook een
lichte trend voor significant verschil tussen dubbeldoel en melkvee (p = 0,142).
Bij het beschrijven van seizoenseffecten konden er tussen de maanden onderling geen significante
verschillen worden aangetoond. Bij het opdelen in seizoenen werden er ook geen significante
seizoensverschillen aangetoond, maar kon wel een trend tot significantie voor verschil in de winter
worden waargenomen (p = 0,086). De chi-squared test kon geen regionale verschillen blootleggen.
Voor provincie Limburg in combinatie met de stad Leuven kon een trend tot significantie worden
waargenomen met het univariate GLM. De chi-squared test voor een verband tussen Listeria abortus
en Neospora antistoffen aan te tonen, gaf een significant verband weer. Dit werd gestaafd met het
univariate GLM (p = 0,020). Voor BVD antistoffen kon er zowel met het chi-kwadraattest als GLM geen
significant effect van BVD antistoffen op het voorkomen van Listeria abortus aangetoond worden.
De multivariate statistische analyse toonde ook enkel een significant verband voor de antistoffen van
Neospora die aanwezig waren (p= 0,031). Dus indien de verschillende risicofactoren samen worden
geobserveerd (ras, seizoen en Neospora), kan men geen een van de trends bij de andere categorieën
bevestigen.
59
14
24
0
5
10
15
20
25
30
Aa
nta
l
Provincie
L. monocytogenes per provincie
0,80%
2,72%
1,08%1,36%
0,00%0,50%1,00%1,50%2,00%2,50%3,00%
Pe
rce
nta
ge
Provincie
Aantal L. monocytogenes abortussen per provincie
i.v.m. totaal abortussen in die provincie
Figuur 14 L. monocytogenes abortus ingedeeld per provincie t.o.v. het totaal aantal abortusinzendingen ingestuurd per provincie
26
2.2.4. Serratia sp.
2.2.4.1. Omschrijving bacterie
Serratia marcescens is net zoals Escherichia coli een aërobe Gram negatieve bacilluskiem (Das et al.,
1988). De kiem is ubiquitair aanwezig in de omgeving. S. marcescens behoort tot de familie van de
enterobacteriaceae (Das et al., 1988). Bij runderen werd deze kiem meermaals geassocieerd met
mastitis en ook in het sperma van de stier kan S. marcescens terug te vinden zijn (Das et al., 1988). Uit
een onderzoek naar Serratia in Buffels en runderen nam men waar dat de uitvloei, die rood was
meteen na het verliezen van de foetus, tal van kleine bacilli bevatte en weinig rode bloedcellen. Ook
de organen van de foetus bevatten deze rode kleur. Prodigiosin is een rood pigment dat in vivo wordt
geproduceerd door S. marcescens (Das et al., 1988).
2.2.4.2. Resultaten abortusprotocol
Rastype
Tabel 7 Resultaten abortusprotocol ingedeeld volgens rasype voor de kiem Serratia spp.
Serratia spp.
Lebmaaginhoud Longweefsel Lebmaaginhoud & longweefsel
Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur & alveolitis
Melkvee 0,06% 0,11% 0,06% 0,00%
Vleesvee 2,38% 2,25% 2,21% 1,67%
Mixed 0,51% 0,51% 0,51% 0,51%
Tabel 8 Resultaten abortusprotocol ingedeeld volgens rasype voor de kiem Serratia marcescens.
Serratia marcescens
Lebmaaginhoud Longweefsel Lebmaaginhoud & longweefsel
Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur & alveolitis
Melkvee 0,06% 0,11% 0,06% 0,06%
Vleesvee 0,71% 0,67% 0,67% 0,58%
Mixed 1,02% 1,02% 1,02% 1,02%
Serratia spp. lijkt het meest voor te komen in de vleesvee-categorie (Tabel 7). Indien alle species
worden meegerekend, wordt de kiem in 1,32% van de inzendingen teruggevonden. Indien enkel
Serratia spp. wordt berekend, is het 0,93% dat aan deze kiem te wijten blijkt. Serratia marcescens komt
voor in 0,39% van de gevallen, maar dit zou meer kunnen zijn indien er ook van de Serratia spp. nog te
wijten zijn aan deze vorm. De prevalentie bij melkvee blijkt opvallend lager tot bijna afwezig voor zowel
Serratia marcescens als andere species (Tabel 8). Er kon bij 58 dossiers (1,23%) een positieve cultuur
in zowel de lebmaag als de longen gevonden worden in combinatie met alveolitis. Echter werden er
bij vijf van deze 58 cases ook Neospora-letsels gezien op histologie. In negen van de 58 cases kon men
antistoffen voor Neospora aantonen bij de moederdieren, waaronder ook de histologisch positieve
dieren. Indien deze vijf worden uitgesloten kan men nog 1,2% van de abortussen toewijzen aan
Serratia marcescens en andere species. In 23 van de moederdieren met een Serratia abortus konden
ook BVD antistoffen worden aangetoond. BVD antigenen op de foetus kon slechts in één case
aangetoond worden.
27
2.2.4.3. Statistiek
De P-waarden voor de risicofactoren met betrekking tot Serratia spp. abortus zijn terug te vinden in
bijlage IV. Een erg significant resultaat kan worden waargenomen met betrekking tot het effect van
rasinvloed op Serratia abortus met behulp van de chi-kwadraattoets en het GLM. Voornamelijk tussen
melkvee en vleesvee bleek dit een sterk significant verschil (p < 0,001). Ook kon een significant verschil
worden waargenomen tussen melkvee en mixed vee (p= 0,017)
Een sterke significantie voor seizoenseffect kon ook worden waargenomen met de chi-kwadraattoets.
Voornamelijk een significant verschil met het winterseizoen kon worden aangetoond (p = 0,007), maar
ook het lenteseizoen had in verhouding met de herfst een significant verschil (p = 0,049). Regionale
effecten konden niet worden aangetoond. Noch effecten van antistoffen van Neospora en BVD
hadden een significant verband met het voorkomen van Serratia abortus. Wel werd er een trend tot
significantie waargenomen bij BVD antistoffen (p = 0,123).
2.2.5. Bacillus spp.
2.2.5.1. Omschrijving bacterie
Bacillus kiemen zijn staafvormige Gram positieve bacteriën. Deze kiem is aëroob of facultatief
anaëroob en is in staat om endosporen te vormen, dewelke zeer resistent zijn aan hitte, koude, straling
en desinfectantia (Turnbull, 1996). Bacillus spp. zijn aanwezig in de bodem en in stof (Yaeger, 1993).
Kirkbride (1993) toonde aan dat B. cereus en B. licheniformis beiden sporadisch etiologieën van een
abortus kunnen zijn. Wel werd er als opmerking gegeven dat in 3/16 van de gevallen er ook BVDV kon
worden teruggevonden bij het dier. Kirkbride (1993) vermeldde ook dat de abortussen ten gevolge van
deze bacterie meestal voorkomen in de laatste twee maanden van de dracht. De foeti zijn bij dit agens
meestal niet geautolyseerd. Wel wordt er regelmatig peritonitis en pericarditis gedetecteerd en zijn er
adhesies terug te vinden. Placentitis met verdikking van de placenta is steeds waar te nemen en aan
de binnenkant kan men vaak een oranjebruine kleur waarnemen bij dit type bacterie (Kirkbride, 1993).
Volgens het Activiteitenrapport van 2011 van het Abortusprotocol FAVV is de opname van
beschimmeld hooi, stro of kuilvoeder een belangrijke risicofactor voor besmetting met Bacillus sp. (Van
Loo et al., 2011).
2.2.5.2. Resultaten abortusprotocol
Rastype
Tabel 9 Resultaten abortusprotocol ingedeeld per rastype voor de kiem Bacillus licheniformis.
Bacillus licheniformis
Lebmaaginhoud Longweefsel Lebmaaginhoud & longweefsel
Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur & alveolitis
Melkvee n=1810
1,33% 0,66% 0,55% 0,39%
Vleesvee n=2397
2,42% 1,17% 1,08% 0,63%
Mixed n=197
1,52% 1,02% 1,02% 0,51%
28
Tabel 10 Resultaten abortusprotocol ingedeeld per rastype voor de kiem Bacillus sp.
Bacillus spp. Lebmaaginhoud Longweefsel Lebmaaginhoud & longweefsel
Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur & alveolitis
Melkvee n=1810
0,33% 0,39% 0,33% 0,11%
Vleesvee n=2397
0,46% 0,29% 0,17% 0,08%
Mixed n=197
0,00% 0,00% 0,00% 0,00%
Het voorkomen van Bacillus spp. is opvallend lager ten opzichte van E. coli en T. pyogenes en bedraagt
0,64%. Bacillus licheniformis is het meest voorkomende species (0,54%). Net zoals bij de twee
voorgaande opportunistische bacteriën, is de prevalentie iets hoger bij vleesvee (Tabel 9). Hoewel er
bij melkvee een net iets groter aandeel van de dieren met positieve cultuur ook daadwerkelijk alveolitis
heeft. Bij andere species dan B. licheniformis is het voorkomen bij melkvee een klein beetje hoger
(Tabel 10).
Seizoensgebondenheid
Het totaal gemiddelde totaal abortussen ingezonden is 0,54%. Bovenstaande grafiek geeft weer
hoeveel abortussen er in verhouding tot het gemiddelde voorkomen (Figuur 16). Door het lager aantal
van dossiers die te wijten waren aan abortussen ten gevolge van B. Licheniformis, is het ook moeilijker
om er een seizoensgebonden invloed uit te constateren. Wel kan men zien dat in maart, juni en juli er
meer inzendingen gebeurden dan in verhouding met andere kiemen in die maand.
Grafiek [] Verdeling abortussen t.g.v. Bacillius licheniformes doorheen het jaar.
Figuur 16 Seizoensgebonden verschillen ingedeeld per maand voor de kiem Bacillus licheniformis
0,35%
0,78%
1,04%
0,55%0,38%
1,22%1,39%
0,42% 0,40% 0,35%
0,00%0,17%
0,00%0,20%0,40%0,60%0,80%1,00%1,20%1,40%1,60%
Pe
rce
nta
ge
Maand
Abortus per maand veroorzaakt door B. licheniformis t.o.v. totaal aantal abortussen per maand
29
Regionale verschillen
Aangezien er slechts sprake is van 24 inzendingen die resulteerde in Bacillus licheniformis als
diagnose, weegt deze kiem qua percentage ook niet zwaar door op het totaal aantal inzendingen per
provincie. In Limburg ziet men relatief gezien het hoogste aantal inzendingen van Bacillus abortus
(Figuur 17 en 18).
Verband met Neospora
Bij vier van de 24 abortussen waar Bacillus licheniformis als einddiagnose werd gesteld, kon men
antistoffen van Neospora bij het moederdier terugvinden. Bij twee van deze cases kon er Neospora
worden teruggevonden op de histologie van de foetus.
Verband met BVD
Bij één van deze 24 abortussen werd geen bloedname bij het moederdier gedaan, dus konden geen
antistoffen met een ELISA worden aangetoond. Opmerkelijk is dat de foetus van dit moederdier
positief testte op BVD - antigenen. Bij zes van de 23 moederdieren waarvan wel bloed werd getrokken,
kon men antistoffen vinden met ELISA voor BVD. Van deze zes moederdieren testte geen enkele foetus
positief op antigenen voor BVD.
2.2.5.3. Statistiek
De P-waarden voor de risicofactoren met betrekking tot Bacillus licheniformis abortus zijn terug te
vinden in bijlage V. De univariate chi-squared test GLM konden geen significante ras-invloeden
weergeven op Bacillus abortus. Tussen de maanden onderling kon geen significant verschil worden
aangetoond met de univariate chi-squared test. Bij het indelen in seizoenen kon er een trend naar
significantie worden waargenomen met de chi-squared test. Met het GLM kon er net geen significant
verschil worden aangetoond voor het zomerseizoen ( p = 0,054), maar wel een sterke trend. Ook een
lichte trend voor het lenteseizoen kon worden aangetoond (p = 0,122). Regionale verschillen konden
niet worden aangetoond met het univariate GLM en chi-squared test, noch kon een verband met
Neospora en het voorkomen van Bacillus abortus worden aangetoond. Een negatieve trend kon
worden waargenomen voor het verband tussen BVD antistoffen en Bacillus abortus.
53
9
0
7
02468
10
Aa
nta
l
Provincie
B. licheniformis per provincie
0,80%0,91%
0,69%
0,00%
0,40%
0,00%0,20%0,40%0,60%0,80%1,00%
Pe
rce
nta
ge
Provincie
Bacillus licheniformis abortus per provincie t.o.v. totaal aantal
abortusinzendingen
Figuur 18 Regionale verschillen ingedeeld per provincie voor de kiem Bacillus licheniformis.
Figuur 17 Voorkomen Bacillus licheniformis abortus ingedeeld per provincie t.o.v. het totaal aantal ingezonden abortussen.
30
2.2.6. Staphylococcus spp.
2.2.6.1. Omschrijving bacterie
De species die voornamelijk werden teruggevonden uit het abortusprotocol van 2010 en 2011 zijn
Staphyloccocus aureus, Staphyloccocus hyicus en Staphyloccocus dysgalactia. Stafylokokken zijn Gram
positieve kokken met een diameter van 1 µm (Foster, 1996).
2.2.6.2. Resultaten abortusprotocol
Rastype
Tabel 11 Resultaten abortusprotocol ingedeeld volgens rasype voor de kiem Staphylococcus aureus.
Staphylococcus aureus
Lebmaaginhoud Longweefsel Lebmaaginhoud & longweefsel
Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur & alveolitis
Melkvee
n=1810 0,55% 0,77% 0,39% 0,17%
Vleesvee
n=2397 1,84% 2,04% 1,34% 0,50%
Mixed n=197
4,06% 2,54% 2,54% 0,51%
Tabel 12 Resultaten abortusprotocol ingedeeld volgens rasype voor de kiem Staphylococcus hyicus.
Staphylococcus hyicus
Lebmaaginhoud Longweefsel Lebmaaginhoud & longweefsel
Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur & alveolitis
Melkvee
n=1810 0,00% 0,00% 0,00% 0,00%
Vleesvee
n=2397 0,29% 0,29% 0,29% 0,29%
Mixed n=197
0,00% 0,00% 0,00% 0,00%
Tabel 13 Resultaten abortusprotocol ingedeeld volgens rasype voor de kiem Staphylococcus spp.
Staphylococcus spp.
Lebmaaginhoud Longweefsel Lebmaaginhoud & longweefsel
Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur Positieve cultuur & alveolitis
Melkvee n=1810
0,11% 0,06% 0,00% 0,00%
Vleesvee n=2397
0,38% 0,29% 0,21% 0,13%
Mixed n=197
1,52% 0,51% 0,51% 0,00%
Staphylococcus aureus werd meer gediagnosticeerd dan Staphylococcus hyicus en andere
Staphylococcus species (Tabel 11, 12 en 13). In slechts 16 van de 4404 gevallen werd er zowel een
positieve cultuur in de lebmaag als in de long aangetoond, in combinatie met een alveolitis. Dit
betekent dat in slechts 0,36% van de abortusgevallen de oorzaak Staphylococcus aureus aangetoond
31
kon worden. S. chromogenes kon wel in de cultuur van de lebmaag en long worden teruggevonden,
maar kon niet in combinatie met alveolitis worden aangetoond.
Van de bovenstaande groepen samen kon er in 26 foetussen een positieve cultuur in zowel lebmaag
als long en een alveolitis worden aangetoond (0,59%). Bij twee van deze 26 gevallen werd ook nog
Neospora op het histologisch beeld teruggevonden. Er zijn dus slechts 24 foeti waarbij Staphylococcus
species als vermoedelijke oorzaak kon worden aangewezen. Dit betekent 0,54%.
2.2.6.3. Statistiek
De P-waarden voor de risicofactoren met betrekking tot Staphylococcus spp. abortus zijn terug te
vinden in bijlage VI. Er kon een significant verschil worden aangetoond met de chi-kwadraattoets
betreffende rasverschillen. Het GLM toonde dat het een significant verschil was om vleesvee aan te
houden (p = 0,009). Een seizoenseffect kon net niet significant worden aangetoond met het GLM
(p=0,056), maar een sterke significante trend lijkt toch het winterseizoen als signifcant verschillend
aan te tonen. Regionale verschillen konden niet worden aangetoond. Een negatieve trend lijkt
aanwezig te zijn voor antistoffen van Neospora. Voor BVD antistoffen kon er geen significante verband
worden gevonden. De multivariate analyse (ras, seizoen, Neospora) toonde nog steeds een significante
verschil aan tussen de rastypes.
2.2.7. Coxiella burnetii
2.2.7.1. Omschrijving bacterie
De zoönose Q-fever wordt veroorzaakt door de kiem Coxiella burnetii, hetgeen een obligaat
intracellulaire bacterie is (Naesens et al., 2012). C. burnetii kan echter in de omgeving overleven als
spore. Bij de mens is deze ziekte vaak asymptomatisch of geeft het griepachtige symptomen. Rundvee,
geiten en schapen vormen het primair reservoir voor deze kiem. De kiem kan worden teruggevonden
in de placenta en foetaal vocht, melk, faeces en vaginale mucus. De foeti blijken vaak normaal, maar
de placenta vertoont vaak tekenen van inflammatie of necrose (Muskens et al., 2011 ). Histochemische
kleuringen zoals de MA test zijn geschikt voor de diagnose en verdere bevestiging van de kiem is
mogelijk met onder andere IHC en PCR (Taylor en Njaa, 2012; Muskens J., et al 2011). MAF-gekleurde
uitstrijkjes werden gebruikt in een studie als screening tool voor de aanwezigheid van C. burnetii in de
placenta. De studie toonde bovendien significante associaties aan tussen de C. burnetii IHC- positieve
cases en de aanwezigheid van necrose of inflammatie van de placenta, alsook met foetale pneumonie
(Bildfell, et al 2000). Taylor en Njaa (2012) bevestigden dat foetale bronchopneumonie gezien kon
worden.
2.2.7.2. Resultaten abortusprotocol
Tabel 14 Coxiella Burnetti * PCR resultaten pas vanaf 01/02/2011
Q-fever Positief resultaat Positief resultaat in percentage
PCR* n=2432
24 0,99%
Elisa n=4404
510 11,58%
PCR + ELISA n=2432
14 0,58%
32
24 Foeti testten positief met de zelfgemaakte rt-PCR-test zoals te zien in Tabel 14. Hetgeen
overeenkomt met 0,99% en dus bijna 1% van de abortussen zijn volgens de PCR toe te wijzen aan Q-
fever. De ELISA die wel gedurende de gehele twee jaar werd toegepast, resulteerde in 11,58%
seropositieve resultaten.
Indien de resultaten voor PCR en ELISA worden gecombineerd (vanaf na 01/02/2011) vindt men in
veertien van de 2432 gevallen een positief resultaat, hetgeen overeenkomt met een percentage van
0,60%. Er dient echter te worden opgemerkt dat er bij twee van deze veertien positieve gevallen op
histologie tekenen van Neospora werden teruggevonden.
2.3. Andere relevante kiemen
2.3.1. Kiemen
Leptospira spp. zijn zoönotische spirocheten die overgedragen kunnen worden door contact met
geïnfecteerde urine, melk, placentaal vocht, transplacentaal of venerisch (Givins en Marley, 2008;
Hovingh, 2009). In de meeste gevallen wordt de kiem verspreid via gecontamineerd water dat besmet
is door wildlife of andere runderen (Hovingh, 2009). Abortus, doodgeboorte of zwakke kalveren zijn
mogelijke gevolgen van een infectie tijdens de dracht (Givins en Marley, 2008: Hovingh, 2009).
Klinische symptomen bij de moederdieren zijn mogelijk (Tibary, 2018). Er zijn reeds zeven species van
Leptospira met wel meer dan 200 erkende serovars (Tibary, 2018). Rundvee is de gastheer van
Leptospira Hardjo en deze kiem kan zich levenslang verschuilen in de nieren en in het genitaalstelsel
(Hovingh, 2009; Tibary, 2018). De dieren kunnen intermitterend de kiem uitscheiden gedurende hun
levensloop (Hovingh, 2009). Er ontstaan lagere drachtigheidspercentages bij vrouwelijke dieren die
drager zijn, maar ook bij niet-kiemdragende koeien die gedekt zijn door een stier die drager is (Tibary,
2018). De abortussen ten gevolge van deze kiem vinden meestal plaats in het derde trimester en het
voorkomen kan variëren van 5-40% (Tibary, 2018). Een cultuur van de urine kan aangelegd worden
voor de diagnose van leptospirose, rekening houdend met het intermitterend uitscheiden van L.
Hardjo. Voor de andere species kan de cultuur van de urine slechts tot 2 weken na de abortus (Tibary,
2018).
Brucella abortus zijn Gram negatieve coccobacilli die facultatief intracellulair kunnen vertoeven
(Carvalho Neta et al., 2010). B. abortus is momenteel in België een agens dat minder van belang is.
Brucellose is namelijk een aangifteplichtige en koopvernietigende ziekte in België. Sinds 2003 is België
officieel brucellose-vrij verklaard, hetgeen vrij handelsverkeer toelaat. Er bestaat ook een officieel
controle programma voor deze ziekte dat zorgt dat het “officieel vrij”-statuut behouden wordt5:
1. De epidemiologische bewaking
2. Het onderzoek van verwerpingen
3. Het epidemiologisch onderzoek bij een verdenking of een haard
4. De controle van de verplaatsingen
5. Het ruimen van verdacht besmette dieren of geïnfecteerde beslagen met financiële compensatie
Brucellose is tevens een zoönotische aandoening. De kiem kan worden opgenomen door ingestie van
geaborteerde foetale of placentale weefsels, uterusuitvloei of gecontamineerde materialen (Givins en
Marley, 2008). De kiem komt het lichaam binnen via de membranen en tast de uier, lymfeknopen en
uterus aan. De verspreiding naar de uterus gebeurt hematogeen. In de drachtige baarmoeder ontstaat
zo een placentitis (Tibary, 2018). Abortus vindt meestal plaats na vijf maanden dracht en dus meestal
5 http://www.afsca.be/dierengezondheid/brucellose/#wetgeving (Laatst geraadpleegd op 28/04/2018)
33
in de tweede helft van de dracht (Givins en Marley, 2008; Tibary, 2018). De abortus zal plaatsvinden
twee weken tot vijf maanden na de initiële infectie (Tibary, 2018). De aangetaste cotelydonen kunnen
een normaal tot necrotisch geel/rood uitzicht hebben. De rest van de nageboorte zal een dik, nat,
leerachtig aspect hebben (Tibary, 2018). Naast necrotische placentitis kunnen de moederdieren ook
interstitiële mastitis krijgen (Carvalho Neta et al., 2010). De foetus kan normaal of autolytisch zijn of
kan bronchopneumonie vertonen. Brucella kan worden aangetoond door middel van serologie in
combinatie met fluorescente antistoffen kleuring van de placenta of foetus of door B. abortus te
isoleren uit placenta/foetus/uterusuitvloei (Tibary, 2018).
Salmonella sp. kan afhankelijk van de regio in de wereld waar de infectie plaatsgrijpt, leiden tot een
sporadische of epizoötische abortus (Taylor en Njaa, 2012; Anderson, 2007). Een placentitis en
retentio secundinarum zijn mogelijk. Het verlies van de vrucht vindt meestal in de tweede helft van de
dracht plaats. Het voor het rund klinisch meest belangrijke species is S. Enterica serovar Dublin. Bij een
bacteriëmie met deze kiem kan er proliferatie in de placentomen plaatsvinden, waardoor de foetale
villi vernietigd kunnen worden, hetgeen leidt tot abortus zonder dat de foetus wordt geïnfecteerd
(Taylor en Njaa, 2012 en Anderson, 2007). Vaak zijn de foetus en nageboorte echter geautolyseerd en
mogelijk emfysemateus (Taylor en Njaa, 2012; Anderson, 2007; Tibary, 2018). Laesies van bleke spots
op de lever zijn mogelijk en op histologie is een multifocale suppuratieve hepatitis mogelijk (Taylor en
Njaa, 2012 en Anderson, 2007). De moederdieren kunnen erg ziek zijn na infectie (Tibary, 2018). Deze
kiem lijkt een beetje op Listeria aangezien deze ook vermenigvuldigt in de placenta en vervolgens er
infectie van de foetale lever ontstaat samen met septicemie en sterfte. Bronchopneumonie is vaak niet
aanwezig (Taylor en Njaa, 2012; Anderson, 2007). Voor de isolatie van deze kiem wordt best abomasale
inhoud gehanteerd en foetaal weefsel, maar ook uterus vloeistof kan gebruikt worden (Tibary, 2018).
Pseudomonas spp. kan ook gecategoriseerd worden als een sporadische opportunistische oorzaak van
abortus (Anderson, 2007). De kiem kan naar de foetoplacentale weefsels migreren via de bloedbaan,
meestal in de laatste maanden van de dracht (Givens en Marley, 2008).
Chlamydophila abortus kan een mogelijke etiologie zijn voor een abortus rond zes tot acht maanden
dracht. Ook zwakke kalveren kunnen een mogelijk gevolg zijn. Het is een zoönotische kiem die bij
zwangere vrouwen ook in abortus kan resulteren. Transmissie is mogelijk door opname van feces,
urine of besmettelijke uitvloei (Givins en Marley, 2008). De Chlamydia-gerelateerde kiemen
Parachlamydia en Waddlia zijn beiden opkomende oorzaken van abortus die ook potentieel een
zoönotisch karakter hebben (Ruhl et al., 2009; Blumer et al., 2011). Campylobacter fetus subsp.
venerealis is een Gram negatieve staafbacterie, waarbij venerische overdracht de meest gebruikelijke
is. Abortus kan voorkomen tussen 4-7 maand, maar ook vroeg verlies van het embryo kan worden
waargenomen (Givins en Marley, 2008). Histophilus somni behoort tot de normale microflora, maar
in zeldzame gevallen wordt het geassocieerd met boviene abortus. Na besmetting kan de kiem
hematogeen naar de foetus verspreiden (Givins en Marley, 2008). Streptococcus spp. behoren ook tot
de opportunistische kiemen die kunnen worden teruggevonden als etiologie van sporadische
abortussen (Anderson, 2007).
2.3.2. Resultaten abortusprotocol
Bij 39 moederdieren werden antistoffen teruggevonden voor Leptospira met een ELISA (0,89%). Dit
betekent dat de moederdieren ooit in contact waren met deze kiem, dus niet noodzakelijk dat dit de
oorzaak van de abortus was. In verscheidene van deze dieren werden er bovendien antistoffen tegen
andere agentia gevonden. Een gelijkaardig onderzoek op geaborteerde dieren uit Wallonië van 2010-
2011 van Arsia biedt echter heel andere resultaten. In 2010 resulteerde de antistof ELISA in 7,47% van
dieren die positief testte (Arsia, 2012). In 2011 bedroeg dit 6,06% dieren waartegen Leptospirose
34
antistoffen werden gevonden (Arsia, 2012). Dit is een opmerkelijk resultaat dat het belang van
regionale verschillen aantoont voor sommige kiemen. De hogere seroprevalentie van Leptospira in
Wallonië is vermoedelijk toe te wijzen aan het hoger percentage (besmette) wilde dieren en stilstaand
water.
In het toenmalige abortusprotocol werd er ter diagnose van B. abortus eerst een micro-
agglutinatietest (MAT-test) uitgevoerd. In het geval van een positief resultaat, werd er een ELISA As
test uitgevoerd ter bevestiging. Indien deze in combinatie met de cultuur positief is, is de diagnose van
brucellose gesteld. Het probleem met serologie van B. abortus is dat er antistoffen tegen de
lipopolysacchariden (LPS) van de bacteriën worden opgespoord6. De LPS van Brucella bevat echter een
gemeenschappelijk deel met die van andere bacteriën (voornamelijk deze van Yersinia enterocolitica
O9), hetgeen kan resulteren in kruisreacties6. Om deze reden blijft de isolatie van de bacterie de
gouden standaard ter diagnose van B. abortus6. Een STAMP-kleuring werd ook uitgevoerd, hetgeen
ook iets kan zeggen over B. abortus. Echter is een onderscheid met Coxiella burnetii, Chlamydophila
abortus en andere zuurvaste kiemen onmogelijk6. Ondanks dat België brucellose-vrij is, dient de
opmerking gemaakt te worden dat er tussen 2010-2013 wel sprake was van enkele Brucella-haarden.
Deze waren gelokaliseerd in Wallonië7, waardoor ze in deze masterproef niet aan bod komen.
Uit de database blijkt dat tien van de 4404
abortussen te wijten aan zijn Salmonella, hetgeen
overeenkomt met 0,23%. Aangezien er slechts zo
weinig cases zijn is het moeilijk om een correcte
uitspraak te maken over het seizoengebonden
voorkomen van deze kiem, waarvan men in Figuur
19 de verdeling doorheen het jaar kan zien.
Ook bij Pseudomonas aeruginosa zijn er slechts
10 van de 4404 abortussen (0,23%) te verklaren
door deze kiem. Ook hier zijn er weinig cases,
hetgeen een uitspraak maken over het
seizoengebonden voorkomen van deze kiem
moeilijk maakt. In Figuur 20 lijkt het alsof de kiem
niet in de zomermaanden voor problemen zorgt,
maar dit kan puur te wijten zijn aan toeval.
6 http://www.afsca.be/laboratoria/labinfo/_documents/2014-02_labinfo11-p10_nl.pdf (Laatst geraadpleegd op 13/05/2018) 7 http://www.afsca.be/wetenschappelijkcomite/adviezen/2016/_documents/Advies05-2016_Brucellose.pdf (Laatst geraadpleegd op 30/04/2018)
21
21 1
3
01234
Jan
uar
i
Feb
ruar
i
Maa
rt
Ap
ril
Mei
Jun
i
Juli
Au
gust
us
Sep
tem
ber
Ok
tob
er
No
vem
ber
Dec
emb
er
Aa
nta
l a
bo
rtu
sse
n
Maand
Salmonella
1 1 1
2
1 1 1
2
00,5
11,5
22,5
Jan
uar
i
Feb
ruar
i
Maa
rt
Ap
ril
Mei
Jun
i
Juli
Au
gust
us
Sep
tem
ber
Ok
tob
er
No
vem
ber
Dec
emb
er
Aa
nta
l a
bo
rtu
sse
n
Maand
Pseudomonas aeruginosa
Figuur 19 Seizoensgebonden voorkomen van de kiem Salmonella ingedeeld volgens maand
Figuur 20 Seizoensgebonden voorkomen van de kiem Pseudomonas aeruginosa ingedeeld volgens maand
35
2.3.3. Statistiek
De P-waarden voor de risicofactoren met betrekking tot Salmonella spp. en Pseudomonas aeruginosa
abortus zijn terug te vinden in bijlage VII en VIII.
Salmonella: Geen significant verschil tussen rassen kon worden aangetoond door de univariate chi-
kwadraattoets en GLM. Seizoensinvloeden ingedeeld per maand konden niet waargenomen worden
voor Salmonella met behulp van de univariate tests. Echter werd er wel een trend tot significantie door
zowel de chi-kwadraattoets als het GLM (p = 0,0728) aangetoond voor het winterseizoen. Regionale
verschillen konden met beide univariate tests niet worden aangetoond. Hetzelfde kan worden gezegd
over Neospora en BVD antistoffen, waarbij geen significant resultaat uitgehaald kon worden. Door
middel van het multivariate GLM kon er geen significantie worden aangetoond, ook niet van het
winterseizoen, aangezien de p-waarde onveranderd bleef doordat de enige variabele het seizoen was.
Pseudomonas: Geen significant verschil tussen rassen kon worden aangetoond door de univariate chi-
kwadraattoets en het GLM. Bij het observeren van de periode ingedeeld in maanden kon er geen
significant verschil worden aangetoond qua seizoensinvloed voor deze kiem door de univariate tests.
Bij indelen in stalseizoen (winter + lente) versus weideseizoen kon men een trend naar significantie
waarnemen met de chi-kwadraattest. Regionale verschillen konden niet worden aangetoond. Wat
betreft Neospora en BVD antistoffen konden er ook geen significante verschillen worden aangetoond.
Er kon door middel van de multivariate analyse ook geen significante resultaten worden aangetoond.
2.4. Preventie en behandeling
2.4.1. Algemeen
Men denkt vaak pas aan preventiemaatregelen voor abortus indien er recent op het bedrijf
economische verliezen ten gevolge van foetale sterfte werden geleden (Martin, 2009). Elk bedrijf zou
over een goed “evidence-based” plan moeten beschikken ter preventie van abortus, maar ook in geval
van een abortusuitbraak (Martin, 2009). Een logische stap bij het opstellen van een abortus-
programma is om elke afgestorven vrucht in te sturen voor een diagnostisch onderzoek. Zo kan de
veehouder en diens begeleidende dierenarts een zicht krijgen op de aanwezige kiemen op het bedrijf.
Met behulp van de informatie met betrekking tot deze kiemen kan er een gepaste strategie worden
opgebouwd die deze etiologieën in de toekomst kan tegengaan. In een groot aantal van de inzendingen
kan echter geen resultaat gevonden worden (Martin, 2009). Abortusaangifte is verplicht in België,
voornamelijk omwille van de zoönotische kiem B. abortus. Niettegenstaande dat het FAVV de kosten
voor het abortusprotocol op zich neemt, blijkt dat veehouders zich toch niet steeds aan deze regeling
houden. Indien de veehouder weigert om abortussen in te sturen, kan het als dierenarts interessant
zijn om hem hiervan te overtuigen dit wel te doen of om hem te overtuigen stalen te nemen en deze
correct te bewaren. Indien er nadien nog andere abortusgevallen voorkomen op het bedrijf, kan de
veehouder de stalen van de vorige foeti en placenta’s mee inzenden om op deze manier extra
informatie te kunnen verwerven (Martin, 2009).
Eén van de belangrijkste zwakke punten waar de veehouder kan ingrijpen, is op het vlak van de
bioveiligheid (Martin, 2009)8. Dit houdt onder andere in dat de aankoop van dieren tot het minimum
beperkt moet worden. Een gesloten bedrijf, waarbij geen dieren worden aangekocht, levert het beste
effect op bioveiligheid (Martin, 2009)8. Indien aankoop op het bedrijf onvermijdelijk is, is het belangrijk
8 https://www.nation.co.ke/business/seedsofgold/What-to-do-to-stop-abortion-in-your-cows-from/2301238-2703496-o3e3v7z/index.htm (Laatst geraadpleegd op 28/04/2018)
36
om dit volgens een goed protocol (aankooponderzoek, quarantaine, …. ) te doen. Ook het gebruik van
goede reinigings- en ontsmettingssystemen van laarzen en goede looplijnen creëren, behoren tot
belangrijke bioveiligheidsmaatregelen8.
Verder is het belangrijk om een uitgebalanceerde voeding te voorzien voor drachtige dieren en vooral
een goede samenstelling en kwaliteit trachten te garanderen8. Giftige planten of schimmels in de
kuilen moeten ten allen tijden vermeden worden8. Ongedierte moet bestreden worden aangezien zij
dragers kunnen zijn van ongewenste kiemen8. Echter zijn ook huisdieren zoals honden en katten niet
ongevaarlijk, indien men kiemen zoals Neospora en Toxoplasma in het achterhoofd houdt.
Indien mogelijk kan vaccinatie ook aangewezen zijn als blijkt dat dit probleemkiemen zijn voor het
bedrijf in kwestie (Martin, 2009)8. Zo kan het bijvoorbeeld aangeraden zijn om te vaccineren tegen
BVD, maar alvorens dit te doen, dienen alle dragers opgeruimd te zijn9.
De stierkeuze en zelfs de beslissing om over te schakelen op kunstmatige inseminatie, kunnen de kans
op abortus in sommige gevallen doen dalen (Martin, 2009)8. Onder andere het BHV1 kan venerisch
worden overgedragen en op die manier leiden tot infectieuze pustuleuze vulvovaginitis en abortus.
Controle van insecten en andere vectoren moeten in de mate van het mogelijke bestreden worden.
Naalden en andere instrumenten kunnen de transmissie van bepaalde infectieuze abortusverwekkers
(bv. Anaplasma phagocytophilum) in de hand werken. Men moet dus steeds streven naar een optimale
desinfectie en vectorbestrijding8.
Door het opkomen van de bedrijfsbegeleiding en het gebruik van hormonen ter behandeling van
vruchtbaarheidsproblemen bij koeien, ontstaat er een nieuw risico. Indien de informatie over de
drachten en inseminaties van dieren niet correct wordt opgeschreven of er slordig te werk wordt
gegaan op zulke bedrijfsbezoeken, kan men drachtige dieren injecteren met prostaglandines. Dit kan
in abortus resulteren8. Ook hier is dus de nodige zorgvuldigheid vereist.
Indien er een goede strategie is opgesteld, is het belangrijk deze ook daadwerkelijk toe te passen. Zo
is het bijvoorbeeld steeds belangrijk om zo veel mogelijk informatie over de geaborteerde koe of vaars
te verkrijgen (Martin, 2009). Ook informatie over het bedrijf en het koppel koeien is belangrijk. Denk
maar aan de bioveiligheidsstatus, hoeveelheid dieren, aantal normale kalvingen, data van (andere)
abortussen, vaccinatiestatus van het bedrijf,… (Martin, 2009). Veel van deze gegevens werden ook in
de database van DGZ verwerkt. Een klinisch onderzoek van het geaborteerde dier blijkt ook verstandig
aangezien op deze manier afwijkingen zoals koorts of andere letsels die iets over de etiologie van de
abortus zeggen, kunnen worden opgemerkt (Martin, 2009).
Tot slot is ook informatie over het uitzicht van het vruchtwater, de placenta en de foetus erg belangrijk,
aangezien deze ook een indicatie kan geven over de kiem (Martin, 2009). Door het grondig bestuderen
van de placentaire weefsels kan bijvoorbeeld een onderscheid gemaakt worden tussen een
opgeklommen infectie door de cervix, een transplacentaire infectie of een hematogene infectie
(Martin, 2009). Zoveel mogelijk informatie over het moederdier en de foetus blijkt dus mee de sleutel
te vormen tot een goede diagnose en aldus een beter preventief behandelingsplan.
9 https://www.dgz.be/ziekte/bvd (Laatst geraadpleegd op 15/04/2018)
37
2.4.2. Specifiek voor bepaalde kiemen
Niet-bacteriële oorzaken
Neospora caninum Naast bioveiligheidsmaatregelen om de insleep van deze parasiet te vermijden, is het ook belangrijk fecale contaminatie van het voeder door honden ten alle tijden te vermijden (Tibary, 2018). Eerder bestond in de USA het commercieel vaccin Neoguard®, maar dit bood dubieuze resultaten en had een lage efficaciteit, waardoor het van de markt werd gehaald (Monney en Hemphill, 2014)10. Vaccinatie in Europa bestaat momenteel niet10.
IBR Vaccinatie kan de abortusrates enorm doen afnemen (Tibary, 2018).
BVD Verschillende stappen kunnen voor dit virus ondernomen worden9: 1. Opsporen en verwijderen dragers 2. Opvolgen pasgeboren kalveren (earnotch) 3. Herinsleep vermijden 4. Monitoring 5. Vaccinatie
BTV Preventie is mogelijk door vaccinatie (gemodificeerd levend en geïnactiveerde beschikbaar) van de moederdieren, alsook door vectorbestrijding (Tibary, 2018).
Bacteriële oorzaken
Listeria monocytogenes
Er bestaat geen bacterin (Tibary, 2018). Het is bij deze kiem erg belangrijk om de kwaliteit van de kuil proberen te garanderen.
Brucella abortus Vaccinatie van vaarzen kan helpen als preventie (Tibary, 2018). Dit is echter niet toegelaten in België omwille van het bestrijdings- en eradicatieprogramma7,11.
Trueperella pyogenes Er is geen bacterin aanwezig (Tibary, 2018). Rekening houdend met de hypothese van het activiteitenrapport in verband met schurftletsels die een risico kunnen betekenen voor dit abortustype, is het vermijden en behandelen van schurft een belangrijke preventieve maatregels. Zeker voor het Belgische witblauw vleesras speelt schurft een grote rol aangezien de prevalentie van Psoroptes ovis bij dit ras heel hoog is.
Bacillus spp. Beschimmeld hooi, stro of kuilvoeder moeten ten alle tijden vermeden worden aangezien deze een risico met zich mee brengen voor dit etiologisch agens (Van Loo et al., 2011).
Leptospira Er bestaan vaccins tegen verschillende serotypes. Hun werking op lange termijn is niet gegarandeerd en een tweejaarlijkse hervaccinatie wordt aanbevolen (Hovingh, 2009). Indien nooit gediagnostiseerd op het bedrijf, is dit een onnodige dure kost. Aangezien besmetting kan gebeuren door gecontamineerd water, is het wijselijk de dieren uit de buurt te houden van beekjes of vijvers waar andere dieren contact mee konden hebben.
Opportunistische kiemen zoals Trueperella pyogenes en E.coli zijn vaak de etiologische agentia die als
resultaat uit het abortusprotocol komen. Ondanks dat deze infectieuze kiemen relatief veel abortussen
kunnen opleveren, zijn dit niet echt kiemen waar een veehouder zich onmiddellijk zorgen over dient
te maken aangezien ze niet besmettelijk zijn voor andere dieren (Yaeger, 1993). Ze zijn ubiquitair en
kunnen sporadisch leiden tot een verwerping, maar ze worden niet overgedragen van rund op rund
(Yaeger, 1993). Deze opportunisten verspreiden zich meestal hematogeen naar de foetus. Het
immuunsysteem van de koe verslaat deze kiemen normaal gezien probleemloos. Het immatuur
afweersysteem van de foetus daarentegen kan de infectie niet steeds elimineren waardoor de kiem
de foetus en/of placenta kan aantasten (Yaeger, 1993).
10 https://www.dgz.be/sites/default/files/Focus_Herkauwers_Neospora_0.pdf (Laatst geraadpleegd op 28/04/2018) 11 http://www.dgz.be/ziekte/brucellose (Laatst geraadpleegd op 30/04/2018)
38
3. Discussie
Tijdens een kritische zoektocht naar bronnen, bleek het niet eenvoudig om de voldoende informatie
te vinden omtrent de verschillende bacteriën die geassocieerd worden met abortus bij het rund. Zeker
bacteriën die sporadisch in abortus resulteren, zijn weinig beschreven in de literatuur. De resultaten
in deze masterproef tonen dat dit vaak net de belangrijkste kiemen zijn met betrekking tot abortus.
De bronnen uit Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Canada werden door ons beschouwd als
meest wetenschappelijk correct ten behoeve van de literatuurstudie. Desalniettemin dient te worden
opgemerkt dat informatie afkomstig van andere landen niet steeds extrapoleerbaar is, aangezien
bepaalde oorzakelijke kiemen daar niet voorkomen of net andersom bij ons afwezig zijn (bv. EBA). Dit
is onder andere te wijten aan geografische verschillen en klimaatomstandigheden. Zo blijkt er zelfs
binnen België een verschil tussen Wallonië en Vlaanderen wat betreft leptospirose. Een mogelijke
verklaring hiervoor is het hogere percentage wilde dieren en stilstaand water. Anderzijds kan het
gebruik van andere diagnostiek hierbij niet genegeerd worden. Qua klimaatomstandigheden is het
belangrijk om factoren zoals temperatuur en vochtigheidsgraad in het achterhoofd te houden, zeker
met betrekking tot biologische vectoren. Knutten (Culicoides spp.) zijn de enige belangrijke natuurlijke
vector van BTV8. De prevalentie van het virus, alsook dus onrechtstreeks de abortusincidentie, is dus
afhankelijk van ecologische factoren zoals regenval, temperatuur, vochtigheidsgraad, …)12.
Het abortusprotocol van 2010-2011 werd op een correct onderbouwde manier uitgevoerd. Per kiem
is er meestal een voorkeursstaal of orgaan dat verkozen wordt, maar door cultuur van lebmaag en
longen te combineren met histologie, kan er reeds een goed beeld van de bij de abortus betrokken
kiemen worden gevormd. Daarnaast brengen ook serumstalen van de moederdieren en onderzoek
van de nageboorte meer informatie aan het licht. Echter kent het abortusprotocol ook zijn zwaktes.
Een van de grootste problemen blijft nog steeds dat het om een studie gaat, gebaseerd op gegevens
van zeven tot acht jaar geleden. Dit betekent misschien een meer wetenschappelijk correcte
diagnostische methode, maar het betekent ook dat er achter de feiten wordt aangelopen. Ondanks de
uitgebreide database, zijn de resultaten nog steeds beperkt qua resulterend diagnostisch percentage.
Het totaal percentage waarbij een etiologische infectieuze diagnose kon worden gesteld, is slechts
41,2%. Dit betekent dat verdere analyses gemaakt moeten op lage percentages waarbij bacteriële
oorzaken werden gevonden. De diagnostische methode toegepast bij het abortusprotocol is uiteraard
niet voor elke kiem geschikt dus voor sommige belangrijke bacteriën zoals Leptospira spp. ontbreekt
de correcte diagnostiek. De serologische piekrespons van Leptospirose zal reeds een ruime tijd
aanwezig zijn voor de abortus zelf plaatsvindt (Smith et al., 1994). Bovendien is serologische respons
na vaccinatie moeilijk te onderscheiden van een respons ten gevolge van infectie (Smith et al., 1994).
Dit resulteert natuurlijk in een lager percentage aan totaal aantal diagnoses en gebrek aan informatie
over een belangrijke kiem met betrekking tot abortus. Ook het resultaat uit de diagnostiek met
betrekking tot de opkomende ziekte Q-koorts, kent zijn limitaties doordat er halverwege het protocol
van het onderzoek werd veranderd naar een zelfgemaakte test.
Bij het beoordelen van de regionale invloed, aan de hand de abortusincidentie per provincie in
verhouding met het aantal runderen per provincie, moet er worden opgemerkt dat er beter gebruik
gemaakt zou worden van de abortusincidentie in verhouding met het aantal geboortes. Hierover zijn
er helaas geen gegevens ter beschikking.
12http://www.oie.int/fileadmin/Home/eng/Animal_Health_in_the_World/docs/pdf/Disease_cards/BLUETONGUE.pdf (Laatst geraadpleegd op 28/04/2018)
39
Ondanks dat de database enorm veel informatie bevatte, waar nog niet eens de helft van kon worden
gehanteerd voor deze masterproef, ontbreekt er ook een belangrijk deel aan informatie. Vooral met
betrekking tot symptomen en letsels van het moederdier, hetgeen erg veel kan vertellen over de kiem
in kwestie. Een probleem bij ziektesymptomen van een moederdier is dat het aangrijpen van de
originele infectie vaak veel vroeger kan hebben plaatsgevonden.
Een groter aantal abortusinzendingen is afkomstig uit de vleesveesector ten opzichte van de
melkveesector. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat vleeskalveren een hogere opbrengstprijs
hebben, waardoor het economisch verlies groter is. De veehouder hecht mogelijks om die reden meer
belang aan de etiologie om deze in de toekomst te kunnen tegengaan. In tegenstelling tot melkvee,
waar de opbrengst voornamelijk in de melkproductie van de dieren zit. Deze dieren kunnen vaak
gemolken worden indien de abortus na zeven maand dracht plaatsvindt.
Per kiem konden er door middel van statistische analysen enkele significante verbanden aangetoond
worden. Door het groot aantal gegevens dat beschikbaar was, was dit een interessante mogelijkheid.
Mede ten gevolge van het lage diagnostische percentage in totaal en voor enkele kiemen, ontbrak de
statistiek soms power om echt goede uitspraken te kunnen maken. Bijvoorbeeld van Salmonella spp.
werden er slechts tien inzendingen positief getest. Uitspraken maken over significantie bij een kiem
met zo weinig resultaten, lijkt zinloos. Hetzelfde kan gezegd worden over Bacillus licheniformes en
Pseudomonas aeruginosa. Een te groot deel van de resultaten zou alsnog te wijten kunnen zijn aan
toeval. Echter houdt het statistisch programma rekening met de power. Verder kon een negatief
verband worden aangetoond tussen bepaalde kiemen (bv. T.pyogenes) en de aanwezigheid van BVD
antigenen in de foetus. Dit is niet onlogisch, aangezien deze foeti vaker bestempeld zullen worden als
abortus ten gevolge van BVD en dus met andere woorden de kans kleiner is dat ze aan de bacterie
toegewezen gaan worden. Er wordt bij geen enkele kiem een verband aangetoond tussen BVD
antistoffen en abortus. Dit wil echter niet zeggen dat dit virus geen rol gespeeld kan hebben, aangezien
de hoge antistofpiek al gepasseerd kan zijn op het moment van aborteren.
De kiem Trueperella pyogenes gaf de meest interessante resultaten. Deze kiem werd van alle bacteriën
ook het meest gediagnostiseerd. Uit de statistiek bleek er een significant verschil te zijn tussen melkvee
en vleesvee. De incidentie van abortus ten gevolge van T. pyogenes was hoger bij vleesvee, hetgeen
misschien te linken kan zijn aan de hypothese in verband met schurft (Van Loo et al., 2011).
Interessanter zou zijn geweest dat ook de prevalentie van schurft van 2010 - 2011 gekend was en op
die manier kon worden nagegaan of daar een verband mee was. Ook de significantie van
seizoenverschillen zou deze hypothese kunnen staven, aangezien er een significant hoger aantal
abortussen ten gevolge van T. pyogenes voorkwamen in de winter en ook in de lente. Dit komt overeen
met het stalseizoen van de dieren, waardoor ze dichter bij elkaar vertoeven en schurft meer aanwezig
is. Verder toonde de statistiek ook een hogere significantie voor het voorkomen in West-Vlaanderen.
Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de prevalentie aan Belgische witblauw vee hier
ook hoger is.
Voor E. coli kon enkel een significant verschil tussen melk- en vleesvee worden waargenomen, waarbij
vleesvee het grootste risico met zich mee brengt. Voor de kiem Listeria monocytogenes zou de
aanwezigheid van antistoffen tegen Neospora caninum een mogelijke risicofactor kunnen zijn,
aangezien er een significant verschil tussen beiden werd aangetoond. Serratia spp. abortus zou minder
voorkomen bij melkvee, aangezien een significant verschil kon worden aangetoond voor zowel melk-
versus vleesvee, als melk- versus mixed vee. Ook het seizoenseffect van abortus ten gevolge van deze
kiem mag niet onderschat worden, aangezien voornamelijk voor winter, maar ook voor lente een
significant hogere incidentie kon worden waargenomen. Tot slot bleek het ook voor Staphylococcus
spp. een significant groter risico te zijn om vleesvee aan te houden ten opzichte van melkvee. De
40
analyse van de invloed van de risicofactoren op Pseudomonas spp. en Salmonella spp. kon geen
verbanden blootleggen. Er werd geen statistiek uitgeoefend op Coxiella burnetii en Leptospira spp.,
omwille van hun andere diagnostische methoden.
Een algemeen beeld van de abortussen in Vlaanderen kon bekomen worden, maar regionale invloeden
aantonen, bleek vaak teleurstellend. De resultaten van het protocol van Vlaanderen en Wallonië
vergelijken zou vermoedelijk meer interessante regionale verschillen kunnen aantonen. Bovendien gaf
ook het vinden van specifieke preventieve maatregelen tegen de bacteriën een teleurstellend
resultaat, aangezien de belangrijkste kiemen sporadisch voor problemen zorgen en maatregelen
minder van toepassing zijn.
4. Conclusie
Bovenstaande bevindingen moedigen aan om naar verdere ontwikkelingen te blijven streven in de
diagnostiek van abortus. Zelfs bij het hanteren van meer geavanceerde technieken zal het
eindpercentage van etiologische diagnoses die uit de abortusonderzoeken komen nooit erg hoog zijn.
Dit is te verklaren door factoren zoals postmortaal verval van de foetus en bovendien hebben niet-
infectieuze oorzaken ook een groot aandeel als oorzaak van abortus.
Het belang van bacteriële infecties mag niet onderschat worden, maar preventief ingrijpen tegen de
meest voorkomende kiemen lijkt minder aangewezen omwille van hun sporadische aard. Bij een
abortusstorm betreft het vaker kiemen waartegen men wel kan ingrijpen, dus het is in die gevallen erg
belangrijk zo snel mogelijk een etiologische diagnose te stellen. Dit staaft nogmaals het belang van
steeds elke afgestorven vrucht in te sturen naar een onderzoekslabo.
Uit de resultaten van deze masterproef komt naar voren dat er voor bepaalde bacteriën significante
effecten van de door ons onderzochte risicofactoren (ras, seizoen, regio, Neospora en BVD) aanwezig
zijn. Indien men in de toekomst nog andere risicofactoren kan blootleggen en bovendien de
oorzakelijke reden van deze significante verschillen kan achterhalen, zou men hier kunnen
interveniëren.
41
5. Literatuurlijst
Wetenschappelijke artikels
Agerholm, J.S., Hewicker-Trautwein, M., Peperkamp, K., Windsor, P.A., 2015. Virus induced congenital
malformations in cattle. Acta Veterinaria Scandinavica 57, 54.
Anderson, M.L., 2007. Infectious causes of bovine abortion during mid- to late-gestation.
Theriogenology 68, 474–486.
Barr, B.C., Anderson, M.L., 1993. Infectious diseases causing bovine abortion and fetal loss. Veterinary
Clinic North America: Food Animal Practice 9(2), 343 – 368.
Bildfell, R.J., Thomson, G.W., Haines, D.M., McEwen, J., Smart, N., 2000. Coxiella burnetii infection is
associated with placentitis in cases of bovine abortion. Journal of Veterinary Diagnostics Investigation
12, 419–425.
Blumer, S., Greub, G., Waldvogel, A., Hässig, M., Thoma, R., Tschuor, A., Pospischil, A., Borel, N., 2011.
652Waddlia, Parachlamydia and Chlamydiaceae in bovine abortion. Veterinary Microbiology 152, 385–
393.
Borel, N., Thoma, R., Spaeni, P., Weilenmann, R., Teankum, K., Brugnera, E., Zimmermann, D.R.,
Vaughan, L., Pospischil, A., 2006. Chlamydia-related abortions in Cattle from Graubunden, Switzerland.
Veterinary Pathology 43, 702–708.
Borel, N., Ruhl, S., Casson, N., Kaiser, C., Pospischil, A., Greub, G., 2007. Parachlamydia spp. and Related
Chlamydia-like Organisms and Bovine Abortion. Emerging Infectious Diseases 13(12), 1904-1907.
Carvalho Neta, A.V., Mol, J.P.S., Xavier, M.N., Paixao T.A., Lage, A.P., Renato L.S., 2010. Pathogenesis
of bovine brucellosis. The Veterinary Journal 184, 146–155.
Clothier, K., Anderson, M., 2016. Evaluation of bovine abortion cases and tissue suitability for
identification of infectious agents in California diagnostic laboratory cases from 2007 to 2012.
Theriogenology 85, 933-938.
Das, A.M., Paranjape, V.L., Pitt, T.L., 1988. Serratia marcescens infection associated with early abortion
in cows and buffaloes. Epidemiology & Infection, 101, 143-149.
Givens, M.D., Marley, M.S.D., 2008. Infectious causes of embryonic and fetal mortality.
Theriogenology, 70(3), 270-285.
Haddad, J.P.A., Dohoo I.R., VanLeewen, J.A., 2005. A review of Neospora caninum in dairy and beef
cattle — a Canadian perspective. Canadian Veterinary Journal, 43(3), 230-244.
Hovingh, E. 2009. Abortions in Dairy Cattle – I, Common Causes of Abortions. Virginia-Maryland
Regional College of Veterinary Medicine 404, 288.
Kirkbride, C.A., 1993. Bacterial agents detected in a 10-year study of bovine abortions and stillbirths.
Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 5, 64-68.
Knudtson, W.U., Kirkbride C.A., 1992. Fungi associated with bovine abortion in the northern plains
states (USA). Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 4, 181-185.
Lee, J.I., Kim, I.H., 2007. Pregnancy loss in dairy cows: the contributing factors, the effects on
reproductive performance and the economic impact. Journal of Veterinary science 8(3), 283-288.
42
Martin, A., 2009. Bovine abortion prevention. Vet times, 1-9.
Mehdi, Y., Dufrasne, I., 2016. Selenium in Cattle: A Review. Molecules 21, 545 – 559.
Monney, T., Hemphill, A., 2014. Vaccines against neosporosis: what can we learn from the past studies?
Experimental Parasitology, 140, 52-70.
Muskens, J., Wouda, W., von Bannisseht-Wijsmuller, T., van Maanen C., 2012. Prevalence of Coxiella
burnetii infections in aborted fetuses and stillborn calves. Veterinary Record 170, 260-263.
Naesens, R., Magerman, K., Gyssens, I., Leenders, A., Meekelenkamp, J., Van Esbroeck, M., Coppens,
G., Oris, E., Craeghs, J., Thoelen, I., et al., 2012. Q fever across the Dutch border in Limburg province,
Belgium. European Journal of Clinical Microbiology & Infectious Diseases 31, 2053–2055.
Rexroad, Jr., C.E., Casida, L.E., Tyler, W.J., 1974. Crown-Rump length of Fetuses in Purebred Holstein-
Friesian Cows. Journal of Dairy Science 57(3), 346-347.
Ruhl, S., Casson, N., Kaiser, C., Thoma, R., Pospischil, A., Greub, G., Borel, N., 2009. Evidence for
Parachlamydia in bovine abortion. Veterinary Microbiology 135, 169–174.
SAC C VS, 2009. Causes of abortion and stillbirth in cattle in Scotland. The Veterinary record 165, 677-
680.
Schmutz, S.M., Moker, J.S., Clark, E.G., Orr, J.P., 1996. Chromosomale aneuploidy associated with
spontaneous abortions and neonatal losses in cattle. Journal of Veterinary Diagnostics Investigation 8,
91-95.
Silva, R., Machado, G., 2016. Canine neosporosis: perspectives on pathogenesis and management.
Veterinary Medicine: Research and Reports 2016, 7, 59-70.
Smith, C.R., Ketterer P.J., McGowan, M.R., Corney, B.G., 1994. A review of laboratory techniques and
their use in the diagnosis of Leptospira interrogans serovar hardjo infection in cattle. Australian
Veterinary Journal 71(9), 290-294.
Thurmond, M.C., Picanso, P., 1990. A Surveillance System for Bovine abortions. Preventive Veterinary
Medicine 8, 41-53.
Wheelhouse, N., Howie, F., Gidlow, J., Greub, G., Dagleish, M., Longbottom, D., 2012. Involvement of
Parachlamydia in bovine abortions in Scotland. The veterinary Journal 193, 568-588.
Yaeger, M., 1993. Cattle abortions – causes and prevention. Range beef cow symposium 219, 1-7.
Handboeken
Anderson, M.L., 2012. Chapter 2 Disorders of Cattle. In: Njaa, B.L., Kirkbride’s Diagnosis of Abortion
and Neonatal Loss in Animals, Fourth Edn. John Wiley & Sons, Chichester, UK, 13-48.
De Kruif, A., Opsomer, G. 2016. Hoofdstuk 3 De interpretatie van bedrijfsgegevens. In:
Bedrijfsdiergeneeskunde rund, First Edn. Acco, Leuven, België. Pp. 48-54.
Evans, D. J. Jr and Evans D., 1996. Chapter 25 Escherichia Coli in Diarrheal Disease. In: Baron, S.,
Medicinal Microbiology: 4th edition. University of Texas Medical Branch at Galveston, Galverston,
Texas.
Foster T., 1996. Chapter 12 Staphylococcus. In: Baron, S., Medicinal Microbiology: 4th edition.
University of Texas Medical Branch at Galveston, Galverston, Texas.
43
Turnbull C.B.P., 1996. Chapter 15 Bacillus. In: Baron, S., Medicinal Microbiology: 4th edition. University
of Texas Medical Branch at Galveston, Galverston, Texas.
Taylor, R.F., Njaa, B.L., 2012. Chapter 1 General Approach to Fetal and Neonatal Loss. In: Kirkbride’s
Diagnosis of Abortion and Neonatal Loss in Animals, Fourth Edn. John Wiley & Sons, Chichester, UK,
pp. 1-12.
Tibary, A., 2018. Abortion in Cattle – Reproductive system – Abortion in Large animals. In: MSD
Veterinary Manual. Laatst geraadpleegd op 29/04/2018.
Rapporten
AHVLA, 2011. Emerging threats cattle, quarterly report. Volume 1, 1-8.
Arsia, 2012. Rapport annuel: edition 2011. 51-57.
Van Loo, H., De Bleecker, K., Stoop, S. (2010) Abortusprotocol FAVV Activiteitenrapport 2010
Van Loo, H., De Bleecker, K., Stoop, S. (2011) Abortusprotocol FAVV Activiteitenrapport 2011
44
6. Bijlagen
Bijlage I: Statistiekresultaten effect
risicofactoren op T. pyogenes abortus.
T. pyogenes GLM
Rastype P-waarde
Melkvee Referentie
Mixed 0,537823
Vleesvee 0,000451
Seizoen P-waarde
Herfst Referentie
Lente 1,41*10-5
Winter 5,24*10-9
Zomer 0,477
Regio P-waarde
Antwerpen Referentie
Brussel 0,455
Leuven en Limburg 0,4395
Oost-Vlaanderen 0,1267
West-Vlaanderen 0,0188
Neospora P-waarde
Antistoffen negatief Referentie
Anstistoffen positief 0,00145
BVD P-waarde
Antistoffen negatief Referentie
Anstistoffen positief 0,4206
Bijlage II: Statistiekresultaten effect
risicofactoren op E. coli abortus.
E. coli GLM
Rastype P-waarde
Melkvee Referentie
Mixed 0,31723
Vleesvee 0,00253
Seizoen P-waarde
Herfst Referentie
Lente 0,191
Winter 0,745
Zomer 0,999
Regio P-waarde
Antwerpen Referentie
Brussel 0,188
Leuven en Limburg 0,48
Oost-Vlaanderen 0,955
West-Vlaanderen 0,344
Neospora P-waarde
Antistoffen negatief Referentie
Anstistoffen positief 0,458
BVD P-waarde
Antistoffen negatief Referentie
Anstistoffen positief 0,4367
45
Bijlage III: Statistiekresultaten effect
risicofactoren op L. monocytogenes abortus.
L. monocytogenes GLM
Rastype P-waarde
Melkvee Referentie
Mixed 0,1423
Vleesvee 0,0868
Seizoen P-waarde
Herfst Referentie
Lente 0,636
Winter 0,086
Zomer 0,764
Regio P-waarde
Antwerpen Referentie
Brussel 0,199
Leuven en Limburg 0,137
Oost-Vlaanderen 0,557
West-Vlaanderen 0,263
Neospora P-waarde
Antistoffen negatief Referentie
Anstistoffen positief 0,0199
BVD P-waarde
Antistoffen negatief Referentie
Anstistoffen positief 0,881
Bijlage IV: Statistiekresultaten effect
risicofactoren op Serratia spp. abortus.
Serratia spp. GLM
Rastype P-waarde
Melkvee Referentie
Mixed 0,017323
Vleesvee 0,000382
Seizoen P-waarde
Herfst Referentie
Lente 0,04897
Winter 0,00736
Zomer 0,98117
Regio P-waarde
Antwerpen Referentie
Brussel 0,13
Leuven en Limburg 0,205
Oost-Vlaanderen 0,811
West-Vlaanderen 0,794
Neospora P-waarde
Antistoffen negatief Referentie
Anstistoffen positief 0,401
BVD P-waarde
Antistoffen negatief Referentie
Anstistoffen positief 0,123
46
Bijlage V: Statistiekresultaten effect
risicofactoren op B. licheniformis abortus.
B. licheniformis GLM
Rastype P-waarde
Melkvee Referentie
Mixed 0,799
Vleesvee 0,277
Seizoen P-waarde
Herfst Referentie
Lente 0,1215
Winter 0,402
Zomer 0,0539
Regio P-waarde
Antwerpen Referentie
Brussel 0,984
Leuven en Limburg 0,727
Oost-Vlaanderen 0,802
West-Vlaanderen 0,234
Neospora P-waarde
Antistoffen negatief Referentie
Anstistoffen positief 0,467
BVD P-waarde
Antistoffen negatief Referentie
Anstistoffen positief 0,0893
Bijlage VI: Statistiekresultaten effect
risicofactoren op Staphylococcus spp. abortus
Staphylococcus spp. GLM
Rastype P-waarde
Melkvee Referentie
Mixed 0,32409
Vleesvee 0,00873
Seizoen P-waarde
Herfst Referentie
Lente 0,3672
Winter 0,0559
Zomer 0,7716
Regio P-waarde
Antwerpen Referentie
Brussel 0,144
Leuven en Limburg 0,239
Oost-Vlaanderen 0,25
West-Vlaanderen 0,189
Neospora P-waarde
Antistoffen negatief Referentie
Anstistoffen positief 0,106
BVD P-waarde
Antistoffen negatief Referentie
Anstistoffen positief 0,326
47
Bijlage VII: Statistiekresultaten effect
risicofactoren op Salmonella spp. abortus.
Salmonella spp. GLM
Rastype P-waarde
Melkvee Referentie
Mixed 0,991
Vleesvee 0,657
Seizoen P-waarde
Herfst Referentie
Lente 0,9905
Winter 0,0728
Zomer 0,759
Regio P-waarde
Antwerpen Referentie
Brussel 0,439
Leuven en Limburg 0,437
Oost-Vlaanderen 0,42
West-Vlaanderen 0,465
Neospora P-waarde
Antistoffen negatief Referentie
Anstistoffen positief 0,991
BVD P-waarde
Antistoffen negatief Referentie
Anstistoffen positief 0,977
Bijlage VIII: Statistiekresultaten effect
risicofactoren op Pseudomonas spp. abortus.
Pseudomonas spp. GLM
Rastype P-waarde
Melkvee Referentie
Mixed 0,991
Vleesvee 0,162
Seizoen P-waarde
Weideseizoen Referentie
Stalseizoen 0,991
Regio P-waarde
Antwerpen Referentie
Brussel 0,991
Leuven en Limburg 0,437
Oost-Vlaanderen 0,607
West-Vlaanderen 0,481
Neospora P-waarde
Antistoffen negatief Referentie
Anstistoffen positief 0,349
BVD P-waarde
Antistoffen negatief Referentie
Anstistoffen positief 0,186